Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Een en ander over den Warenar van P.C. Hooft en S. Coster,
| |
[pagina 176]
| |
dwong het geld aan Ritsert af te staan. Hij had al zooveel angsten uitgestaan, dat hij er genoeg van kreeg om langer dien schat te bewaren. ‘Zijne gevoelens mochten dezelfde blijven, zijne handelwijze veranderde. In plaats van den bedrogen gierigaard komt de bekeerde gierigaard. En dat moraliseerend tintje aan het slot is echt Nederlandsch, echt nationaal.’ Vervolgens wordt gewezen op alle overige veranderingen, die Hooft in het Latijnsche stuk moest aanbrengen, om het zijne geschikt te maken voor het Amsterdamsch tooneel, terwijl eindelijk de redenen worden nagegaan, waarom de Warenar zulk een buitengewoon succes gehad heeft, dat hij meer dan honderd jaar op het tooneel geweest is. Ten slotte brengt Dr. Leendertz wederom de kwestie ter sprake, of Hooft dit stuk alleen dan wel met Coster heeft bewerkt. Reeds vroeger was deze meening ter sprake gebracht in den Nederlandschen Spectator, 1876, bl. 126, waar de Heer J.H. Rössing een aanplakbiljet mededeelt van eene tooneelvoorstelling van den Warenar te Haarlem, den 3den Juli 1656, waarop gesproken wordt van ‘de onvolprijselijcke Boertigheden, die ons den geleerden Plautus heeft naegelaten, in zijn Latijnsche Poësie, ende verduytst door twee van de gheleertste die in ouden (l. onzen?) tijdt hebben geleeft, ende ghenaemt Waere Nar met zijn Pot.’ De Heer Rössing meent hier aan Hooft en Coster te moeten denken, omdat deze beide ook als schrijvers genoemd worden in twee pamflettenGa naar voetnoot1). In deze meening wordt men nog versterkt door eene uitgaaf van 1661, waarop staat ‘gerijmt door P.C. Hooft en S. Coster.’ Dr. Leendertz meent nog enkele andere aanwijzingen gevonden te hebben, waaruit moet blijken, dat Coster medegewerkt heeft aan Hooft's klucht. Hij wijst nl. op Tengnagel's Amsterdamsche Lindebladen, anno 1639, bl. 13: ‘Want (by ja, by neen!) de ronden
Rollen nimmermeer te ras:
En de pot is lang gevonden;
Die vol dubbeloenen was;
Niemand hoeft'er naer te zoeken.
Warnar is al dood; verrot;
En al in de Kosters boeken
Aengeteikent.
De hoofdletter, zoo zegt Dr. L., is hier een stellig bewijs, dat in ‘Kosters’ eene woordspeling ligt, zooals we er in Tengnagel's werken zoo vele aantreffen. Hier wordt dus Coster voorgesteld als de eenige bewerker. Dat men in dien tijd in het geheel niet aan Hooft dacht, is, volgens Dr. L. ook op te maken uit het feit, dat Vondel eerst in 1670 een gedichtje maakte op den Warenar, terwijl hij er in zijn bruiloftsvers van 1627 over zwijgt; en dat Coster lang | |
[pagina 177]
| |
voor den bewerker gehouden is, blijkt hieruit, dat in eene verzameling van diens werken, lang na 1671 bij elkaar gebracht, ook de Warenar is opgenomen. Eindelijk wijst Dr. L. nog op den uiterlijken vorm van het gedicht. Hij heeft nl. opgemerkt, dat de meer of minder metrische verzen in de eerste helft (tot vers 668) veel talrijker zijn dan in de tweede helft; evenzoo de enjambementen. Daarentegen zijn de langere verzen met vijf heffingen talrijker in de tweede helft; evenzoo de regels met middenrijm en dubbelrijm, en ook de vloeken. Op grond van dat alles komt het Dr. Leendertz waarschijnlijk voor, dat Hooft het eerste gedeelte berijmd heeft, tot het 5de tooneel van het 3de bedrijf en Coster de rest benevens de Voor-reden, behalve de vier laatste regels hiervan, die weer van Hooft zijn. Daar ik het op de meeste punten niet met den Heer Leendertz eens ben, zal ik mijne bezwaren trachten uiteen te zetten en de redenen ontvouwen, waarom het mij nog altijd voorkomt, dat niemand anders dan Hooft, en hij alleen, de auteur van den Warenar is. Toen men in Coster's Academie den Baeto zou opvoeren, bleken daaraan zeer vele kosten verbonden te zijn, weshalve Hooft om die opvoering mogelijk te maken een stuk schreef, waarvan hij verwachtte, dat het veel geld in kas zou brengen. Dat stuk, de klucht van Warenar met de pot, werd haastig, in negen dagen afgemaakt; veel tijd heeft hij er dus niet aan besteed. Het was trouwens geen tragedie en behoefde alleen te dienen ‘om voorby d'oogen des volx over een tooneel getrocken te worden.’ Hij heeft dus deze klucht met geen andere bedoeling geschreven dan om een kasstuk te vervaardigen, een soort Doofpot of een Operette-Koningin, om daardoor de opvoering van den Baeto mogelijk te maken. Veel waarde hechtte hij er niet aanGa naar voetnoot1), en liet het daarom zonder naam verschijnen bij den uitgever van Coster's werken, iets dat ons niet behoeft te verwonderen: het stuk was immers voor de Academie geschreven. Dat Coster het, toen Hooft het hem ter hand gesteld had, zijn eigen drukker gaf, ligt nog al voor de hand. Het publiek, dat smaak vond in de klucht, ging natuurlijk gissen naar den onbekenden auteur; de een beweerde, dat Coster het zelf vervaardigd had, een ander schreef het toe aan diens vriend Hooft, welke zooveel belang stelde in de nieuwe onderneming. Vandaar dat in de uitgaaf van 1638 Houthaeck in de voorreden ‘hoofdelooze’ met een hoofdletter laat drukken en Tengnagel, twee jaar later in 1640Ga naar voetnoot2) zegt, dat Warnar is opgeteekend in Kosters boeken. Dat hij in 't geheel niet van Hooft rept, bewijst, dat ook hij het niet wist en op geruchten afging. Waar nu de een denkt aan Hooft en een ander aan Coster, is het licht te begrijpen, dat weer een derde vermoedde, dat het stuk door beiden vervaardigd was. Eene uitgaaf van 1661 vermeldt dan ook als auteurs | |
[pagina 178]
| |
P.C. Hooft en S. Coster. De uitgever kon dit gerust doen, daar Hooft, en hoogstwaarschijnlijk ook Coster, reeds gestorven waren en hij van hunnen kant geen tegenspraak zou ondervinden. Brandt, die dit alles natuurlijk wel wist, geeft in 1671 Hooft's werken uit, en om een einde te maken aan de vermoedens, aangaande het auteurschap van den Warenar, voegt hij er een gedeelte van den brief aan Hugo de Groot bij, ten bewijze, dat hij niet op losse gronden het stuk op naam van Hooft plaatst. Dat Vondel in 1627 in een Bruiloftsvers niet spreekt van den Warenar, is vrij natuurlijk, daar hij wel wist, dat Hooft op de publiciteit niet gesteld was; en dat Brandt in Hooft's lijkrede er geen toespeling op maakt, geschiedt m.i. om dezelfde reden: hij eerbiedigt het verlangen van zijn vriend om als bewerker van den Warenar onbekend te blijven. Ook zal de gedachte, dat Hooft zelf niet veel met zijn klucht ophad, hem er toe hebben geleid, in eene plechtige lijkrede over die klucht te zwijgen. Toen hij evenwel lang na den dood van den Drost in 1671, met diens zoon Aernout, Hooft's verzamelde werken uitgaf, meende hij meteen de gelegenheid te moeten aangrijpen, om aan al die geruchten voor goed een einde te maken en nam hij ook den Warenar op, benevens een gedeelte van den brief aan Hooft, ten bewijze dat hij het recht had dit te doen. Dat echter niet allen onmiddellijk zich lieten overtuigen en nog vasthielden aan het auteurschap van Coster blijkt hieruit, dat in eene verzameling van Coster's werken, lang na 1671 bij elkaar gebracht, nog de Warenar is opgenomenGa naar voetnoot1). Er is echter geen enkele druk na 1671 verschenen, waarop ook Coster vermeld staat; men schijnt zich bij het gezag van Brandt te hebben neergelegd. De uiterlijke vorm van het gedicht levert voor mij niets op, dat wijst op twee bewerkers. Dat iemand, die in negen dagenGa naar voetnoot2) een stuk maakt, in het begin meer metrische verzen schrijft dan aan het einde, is toe te schrijven aan de haast, waarmede moest worden gewerkt. Hooft die zich eerst toelegt op de nieuwe versbouwkunst, vervalt later meer in de kunstjes der rederijkers, in middenrijmen en dubbelrijmen, die hem wellicht gemakkelijker vielen dan de nieuwe kunst. En dat in het laatste gedeelte, na vers 668, meer vloeken voorkomen, is te verklaren uit de tooneelen, waarin Lekker optreedt. Dat Warenar bij het verlies van zijn geld meer vloekt dan anders, ligt eveneens voor de hand. De omstandigheden, waarin de personen komen, geven derhalve vanzelf aanleiding tot het gebruik van krachtige woorden. Liever zou ik argumenten voor het auteurschap van Coster gezocht hebben in de taal: doch het tweede gedeelte bevat geen enkel woord, geen enkele uitdrukking, die ons dwingt aan Coster te denken. Integendeel, in het gedeelte, dat door Dr. Leendertz aan Coster toegeschreven wordt, komt de uitdrukking onder de | |
[pagina 179]
| |
pels voor (vs. 734), die tot nu toe bij geen anderen schrijver dan bij Hooft, in den SchijnheilighGa naar voetnoot1) is aangetroffen, zoodat dit onderzoek eerder tegen dan vóor het auteurschap van Coster zou kunnen pleiten. Voeg hier nog bij de streng volgehouden karakters, de eenheid, waardoor dit stuk uitmunt, dan zijn dat alles voor mij redenen genoeg, om Coster alle aandeel in de bewerking te ontzeggen. Naast Cramer's uitgaaf van den Lucifer ken ik geen uitgaaf van een onzer klassieken, waarin zooveel zorg besteed is aan het bibliografisch gedeelte. Met bewonderenswaardigen ijver en groote nauwkeurigheid heeft Dr. Leendertz alle bestaande drukken van den Warenar vergeleken. Men denke daar niet gering over: er zijn, voor zoover dit is na te gaan, 28. Bijna alle heeft Dr. L. gelezen en met den eersten druk van 1617 vergeleken; de varianten nauwkeurig opgeteekend en voorzoover noodig vermeld, en alsof dat nog niet genoeg ware, heeft hij, behalve eenige opmerkingen over het dialect en den versbouw, nog alle plaatsen vermeld, waar vier verschillende soorten dubbelrijm, en waar het middenrijm voorkomt, om ten slotte nog een paar bladzijden te wijden aan de opvoering. Men ziet, het is in dit opzicht een ware modeluitgave. Bij zijn onderzoek naar de onderlinge verhouding van die achtentwintig drukken is Dr. Leendertz tot de conclusie gekomen, dat alle latere uitgaven, waaronder zeer slordige, nadrukken zijn van den oudsten druk, zoodat het beroep op die latere uitgaven voortaan niet de minste waarde meer kan hebben voor de tekstcritiek. Aan het einde van dat onderzoek zegt Dr. L. ‘waar er zooveel uitgaven zijn, waarvan geen of maar een enkel exemplaar te vinden is, is het niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat er nog meer geweest zijn.’ Het doet mij genoegen dit vermoeden te kunnen bevestigen. Werkelijk zijn er nog meer uitgaven geweest, dan Dr. L. vermeldt. In de Geschaakte Bruid of de Verliefde Reizigers, blyspel door J. van Rijndorp, te Amsterdam, by d'Erfg. van Jacob Lescailje, op de Middeldam, naast de Vischmarkt, 1690, gaat aan de copye van het privilegie het volgende bericht van den uitgever vooraf: Aan de Beminners der Tooneelstukken. ‘Verscheidene Treur, Bly, én Kluchtspéllen zo van de Heer Ridder P.C. Hooft, J. van den Vondel, Jan Vós, én andere Dichters, gelyk ook eenige door het Kunstgenootschap Nil Voléntibus Arduum, óf dér zélver Leden in het geheel óf tén deele gemaakt, én op de Schouwburg vertoond; zijn, uit énkele baatzucht, sedert eenige Jaaren, door Michiel én Gysbert de Groot, én door de Weduwe van Adriaan van Gaasbeek, zo slordig, én gebrékkelyk nagedrukt, én met zo menigvuldige Spélfouten én andere grove mislagen opgevuld, dat die Bydrukken niet alleenlyk niet, na die, van hunne Maakers, gelyken; maar geheel onverstaanlyk zyn, door het uitlaaten van geheele | |
[pagina 180]
| |
Tooneelen, Opdragten, én nootwéndige Voorredenen, die ter zaake dienen: gelyk onder anderen blykt aan het Blyspel van Waarenar met de Pot, voor weinig dagen by de Weduwe van Gaasbeek, nagedrukt, waar aan het Voorspél, dat by de Kunstkenners, in groote achting word gehouden, geheel, en al, ontbreekt. En vermits de Tooneelstukken, hier door gerabraakt, in verachtinge komende, niet als ongenoegen aan de Dichters, én schaade aan het Weez én Ondemannen huis, gelyk aan het verkoopen van de réchte druk dier Spéllen, kan veroorzaaken, heeft men noodig geoordeeld, de Liefhébberen, hier van onkundig, te waarschouwen, dat alle die Bydrukken van Michiel en Gysbert de Groot, zo wél als die van de Weduwe Adriaan van Gaasbeek, gelyk men dezélve op de Speeldagen, langs straat, omtrent de Schouwburg, voor een stuiver óf twe, om roept, én doet verkoopen, niet geacht, noch aangenomen moeten zyn, voor die Treur, Bly, én Kluchtspéllen, die op de Schouwburg vertoond worden.’ Hieruit blijkt dus, dat door de Weduwe van Gaasbeek in het jaar 1690 een slordige nadruk van den Warenar in den handel gebracht is, waaraan het voorspel ontbreekt. Een exemplaar van deze uitgaaf is Dr. Leendertz niet in handen gekomen. Waarschijnlijk zal het een nadruk geweest zijn der uitgaaf van 1667 (by Jacob Lescailje), want de volgende editie bij de Erfgen. van Lescailje dateert van het jaar 1695. Doch ik geef dit voor niets meer dan eene bloote gissing. Aan den tekst zijn nog toegevoegd zeer vele aanteekeningen, die ook weder getuigenis afleggen van grooten ijver en nauwgezetheid. In drie groepen zou men ze kunnen verdeelen: verklarende, grammaticale en topographische aanteekeningen. In de eerste worden de duistere woorden en uitdrukkingen opgehelderd, en dit zij tot lof van den bewerker gezegd, bijna zonder eenige onnoodige etymologisterij. Wel waren hem in de verklaring Bilderdijk, De Vries, Velderman, Verdam, Eymael en Bergsma voorgegaan, doch telkens blijkt, dat Dr. L. maar niet napraat, doch zelfstandig de duisterheden heeft trachten op te helderen: meermalen toch verschilt zijne verklaring van de reeds vroeger gegevene. De grammaticale aanteekeningen zijn minder talrijk, doch niet minder interessant. Vooral het uitgebreide onderzoek naar het wegvallen van de slot-n, naar de geslachts- en naar de naamvalsonderscheiding in het Amsterdamsch dialect, getuigt, dat zoo goed als niets aan de aandacht van den bewerker is ontgaan. Dit gedeelte vormt eene welkome bijdrage tot eene grammatica op Hooft, die wij naast de bestaande op Vondel en Brederoo hoog noodig hebben. De topographische aanteekeningen nemen natuurlijk de kleinste ruimte in; zij dienen om ons, 19de-eeuwers, het Amsterdam der 17de eeuw te helpen voorstellen, of ons in te lichten over de inrichting en de ligging van Warenar's hnis. Als ik thans er nog aan toevoeg, dat aan het slot een uitgebreid glossarium voorkomt, waarin verwezen wordt naar de besproken plaatsen en de meeste woorden, wier beteekenis ook maar eenigszins van de tegenwoordige | |
[pagina 181]
| |
verschilt (en dat zijn de gevaarlijkste) verklaard worden, dan zou ik mijne taak als geëindigd kunnen beschouwen, indien ik niet, wat de verklaring van enkele plaatsen betreft, met Dr. Leendertz van meening verschilde. Ik wensch daarom ten slotte mijne verklaring te stellen tegenover de zijne; de bevoegde, oordeelkundige lezer beslisse, wie in dezen de meest waarschijnlijke of de juiste gevonden heeft. vs. 7. vilt: ‘gierigaard;’ zoo ook vs. 1082. Dr. Eymael heeft in het Tijdschrift, VIII, bl. 297 dit woord uitvoerig besproken en gewezen op het hd. filz, oorspr. ruige, harige stof; daarna de persoon, die een kleed van die stof draagt, een boer, en vervolgens, omdat vilt taai is, iemand die karig, vrekkig is. Dr. Leendertz betwijfelt of alleen deze beteekenisovergang bij de verklaring van het 17de-eeuwsche vilt in aanmerking moet genomen worden en wijst op den begripsovergang van smeerlap. Doch hiermede komen we ook al niet verder, daar de begripsovergang van smeerlap tot gierigaard, vrek moeilijk te bewijzen is. Me dunkt, we kunnen het woord veel eenvoudiger verklaren als eene afkorting van het bij Kiliaen voorkomende viltluys. Germ. Sax. Sicamb. j. platluys, een diertje, dat leeft op en van andere dieren; overdrachtelijk gebezigd kan dit woord m.i. gemakkelijk de beteekenis aannemen van parasiet, woekeraar, uitzuiger, vrek. Ik zou niet op deze verklaring gekomen zijn, ware mij niet het 17de-eeuwsche want te binnen geschoten, dat ook eene afkorting is, nl. van wantluis, zooals ik heb aangetoond in Taal en Letteren VI, bl. 231, en dat evenzeer als scheldwoord gebruikt werd in den zin van uitzuiger. Vgl. W.D. Hooft's Verloren Soon, 16 r.: Soo hy 't myn niet en geeft, ick acht hem voor ien want, in uytsuyper, ien droch.’ Ook onder een teek verstond men een luis en een gierigaard, zooals Tuinman II, 85 mededeelt. Wanneer dit vilt deze beteekenis heeft aangenomen, weet ik niet, doch dit is zeker, dat het in het begin der 16de eeuw reeds in dien zin bekend was, blijkens eene plaats uit de Nieuwe Refereinen van Anna Bijns, uitgegeven door Dr. Jonckbloet en Dr. v. Helten, bl. 61, waar wij in de variant van vers 1, strophe c, lezen: Dan wordt hij Jan splijtmijte, die eens gheen vilt was,
Dan telt hij de gorte, die eens zoo milt was.
vs. 78: ‘Ja, jae, je backes moet altemet vlieghen vanghen.’
Dr. L. verklaart altemet door bijna. Liever zou ik het weergeven door soms, nu en dan, eene beteekenis, die het woord nu nog heeft. Warnar zegt: ‘ja, ja, het is wel noodig, dat je nu en dan wat slaag krijgt.’ De gewone 17de-eeuwsche uitdr. je backes moet vliegen vangen, wil Dr. L. aldus verklaren: ‘Ik zal je backes zoo murruw meucken, dat de vliegen op het rauwe vleesch komen azen en het backes dus dienst kan doen, om vliegen te vangen.’ Me dunkt, we moeten ons den oorsprong dezer zegswijze aldus voorstellen. Men heeft willen zeggen: ik zal op je backes vliegen vangen; doet men dit, | |
[pagina 182]
| |
dan geeft men natuurlijk dat bakkes telkens een klap, om de vlieg dood te slaan, doch door verwisseling van subject en object is men gaan zeggen: je backes zal vliegen vangen. Dit zelfde verschijnsel neemt men waar in de uitdr.: de moord steke je, waarvoor men later ook zeide: je moogt de moort steken (zie hier aant. 20) en eveneens bij de walg steekt mij, waarvoor men bij Justus v. Effen ook leest: Ik steek de walg. Bij Langendijk, Wederzyds-Huwelyks-Bedrog, vs. 1379 leest men: Hy zou dan, op jou kop, zodanig vliegen vangen, waaruit men kan opmaken, dat dit eene herinnering is aan de oorspr. uitdrukking, of dat men kan aanzien voor eene poging om de gewijzigde uitdr. te verklarenGa naar voetnoot1). vs. 18:
Jae doen hem de doodt quam op de lippen.
Dr. L. voegt aan de laatste woorden ter verklaring toe: ul. ‘om hem den adem weg te nemen.’ Me dunkt Hooft wil hier zeggen: toen de lippen de doodverf zetten. Vgl. hiermede Vondel's Uitvaert van mijn dochterken: De Doot quam op de lippen,
En 't sieltje self ging glippen.
en Ter Lijkstaetsie der Weledele Mevrouwe Anna v. Horen: De burghery zal met dit sterven
Voortaen de milde voorspraeck derven
By haeren eedlen burgherhelt,
Die eerze 't leven quam t'ontglippen
De doot zagh drijven op de lippen
Waerop zijn wellust was gestelt.
vs. 100. uyt den nest nemen: ‘eene poets bakken, eig. uit het bed nemen,’ dus zooveel als ‘in de luren leggen, de broek opbinden.’ De uitdrukking uit de(n) (of het) nest nemen is zeer gewoon. Men vindt ook uyt het nest lichten, uyten neste rooven, uyt het nest werpen. De werkwoorden rooven en werpen wijzen eer op het nest van een vogel dan op een bed, daargelaten dat nest in dezen zin lang niet gewoon was. Daarom zou ik liever verklaren: uit het nest lichten (bijv. een vogel) of zooals wij ook zeggen oplichten, dat eveneens bedriegen, beetnemen beteekent. Deze meening wordt, dunkt me, bevestigd door het volgende citaat uit den Sp. Brab. vs. 1095: Ghy bent een man die alle dingh eerst pleech te weten,
Ghy bent des morghens vroech voor dach al op de brugh,
Daer neem jy de tyngjes uyt de nest eer sy zijn vlugh.
en bovendien door de fransche spreekwijze prendre la pie au nid, bedriegen, verschalken (zie Halma). vs. 189: Ik laet dat voor 't gheen het is, en heb daer niet met allen
Teghen te segghen voor deesmael, maer is mijn begeer.
| |
[pagina 183]
| |
De lezing, zooals ze hier staat, is volkomen te verdedigen. Achter maer dit in te voegen is onnoodig, zooals Dr. L. trouwens zelf zegt. Het is dan ook niet om bezwaren tegen de gegeven verklaring te opperen, dan wel om nog ter verduidelijking een enkel voorbeeld te geven van deze constructie ἀπὸ ϰοινοῡ.Ga naar voetnoot1) Dr. L. wees zelf op vs. 826 en 1213. Ik voeg er eene plaats aan toe uit Coster's Spel v.d. Rijcke man, vs. 762: Merckt ghy nu de waerom (= de waerom, waerom) 't zijn Ouderdom misgaet?
Dat deze constructie reeds in het middelnederlandsch voorkomt, heb ik aangetoond in Noord en Zuid XII, 6, 16; in de 17de-eeuwsche geschriften komt ze nog herhaaldelijk voor, zonder dat er in onze uitgaven op gewezen is. Vandaar deze opmerking. Voor vers 273 verwijs ik naar het Tijdschrift XII, blz. 255. vs. 254. Op Rijckert's vraag aan Warnar, hoe het hem gaat, antwoordt deze:
Hart ende swart, onbelaen met ghelt,
Ghelijck slechte luytjens van mynen doene pleghen.
Dr. Leendertz teekent hier aan: ‘hart en swart beteekenen beide reeds “arm,” welk begrip wij nog uitdrukken door zoo hard als een spijker en op zwart zaad zitten. Vgl. ook zwart van den honger.’ Ook Prof. De Vries en Verdam verklaren deze woorden door arm, doch, evenals Dr. Leendertz, verkeerd. Deze uitdrukking toch beteekent gezond, zooals uit het volgende blijkt. Bij Sartorius, Adagiorum Chiliades Tres, II, 9, 63 staat: Valere pancratice, Athletice, Pugilice, Basilice, met de vertaling: swert ende herdt wesen, Als een Coninck. Iser hardt, met de toevoeging: Pro eo quod est, firma esse valetudine. Nam in pancratistis, athletis et pugilibus, corporis robur potissimum spectabatur.’ Bijna hetzelfde staat opgeteekend bij Schrevelius, Sart. Adag. Chil. Tres, II, 9, 63 en bij Sartorius, Adagia in Batavicum sermonem conversa p. 172. Vgl. hier nog mede Harrebomée I, p. 432: ‘Hij heeft een konings leven’ en onze uitdr.: ‘Hij geniet eene vorstelijke gezondheidGa naar voetnoot2).’ Uit dit alles blijkt, dat hard en zwart wezen vroeger beteekende, eene uitstekende gezondheid genieten, welvaren. Eene bevestiging hiervan vindt men in Van Vloten's Kluchtspel 2, II, bl. 10, waar Pleun tot Geyltgen zegt: Maar, Geyltgen, hoe ist met u nu ter tijt?
waarop deze antwoordt:
Hart en zwart, ick vaer me wel met vlijt.
Hier is geen andere opvatting mogelijk dan die van uitstekend, heel goed. Slaan wij ten slotte de plaats uit Plautus' Aulularia op, die door Hooft hier | |
[pagina 184]
| |
gevolgd is, dan wordt onze meening nogmaals bevestigd, want op de vraag van Megadorus, Ain tu te valere? antwoordt Euclio: Pol ego, haud a pecunia perbeneGa naar voetnoot1). Hooft heeft dus pol ego, d.i. ik heel goed, weergegeven door hard en zwart, welks juiste beteekenis door dit alles m.i. nu vast staat. vs. 299. ‘onbesproken. Dat dit woord de engere beteekenis “van wien geen kwaad wordt verteld” heeft aangenomen, pleit zeker niet voor het gehalte van onze meeste gesprekken.’ Wanneer Dr. L. zulke gevolgtrekkingen maakt, dan zou hij even goed bij een woord als boef moeten aanteekenen, dat de beteekenisontwikkeling van boef, (oorspr. knecht) niet pleit voor het gehalte van de meeste knechten, of slecht (oorspr. eenvoudig) niet voor den eenvoud onzer voorvaderen, en snol (oorspr. schalksche vrouw; Vondel immers noemt Venus een zoete snol) niet voor de schalkschheid der meeste vrouwen. En wat te zeggen van een aanspreker en dergelijke woorden? Lees eens het vierde hoofdstuk van Darmesteter's La vie des mots! vs. 322. Nadat Rijckert Warenar beloofd heeft hem te zullen ‘kennen voor Vader alst behoort’ stemt Warenar toe in het huwelijk en zegt: ‘Vaerter wel me, daer isme woort.’ Dr. L. teekent hierbij aan: ‘dat is de formule, waarmede een koop bij handslag gesloten wordt. Waar een meisje zonder haar weten ten huwelijk gegeven wordt, zijn koeienkoopers-manieren uitstekend op hunne plaats.’ Ook dit ben ik met den bewerker niet eens. Ik stel me voor, dat Warenar, nadat hij eindelijk overtuigd is door Rijckert, hem eenvoudig de hand toesteekt, willende zeggen: ziedaar, daar is mijn hand; ik stem toe. We kunnen dit nog dagelijks opmerken en behoeven, dunkt me, Warenar geen koeienkoopersmanieren toe te dichten. vs. 326. hy speult neefjen: ‘hij speelt kiekeboe, verstoppertje,’ alweer eene uitdrukking, waarvan de oorsprong nog niet verklaard is.’ Toen Dr. L. zijne aanteekeningen schreef, was de verklaring inderdaad nog niet gegeven, doch thans is dit geschied door Prof. Kalff in zijne inaugureele rede over Taalstudie en Literatuurstudie, waar wij bl. 37 lezen: deze uitdrukking kan slechts hem recht duidelijk zijn, die ons middeleeuwsch tooneel kent en zich kan voorstellen hoe zulk een ‘neefje’ of ‘cosijn’ (duiveltje dat eene clownsrol vervulde) bij de vertooning van een heiligen-leven of mirakelspel telkens verscheen en verdween.’ Zie verder Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. Lett. in de 16de eeuw, I, 237, 240. vs. 354: Thans comen je de poppen in 't hooft: ‘weldra krijg je andere (booze?) gedachten.’ Dr. Leendertz verwerpt terecht de verklaring van De Vries, die in poppen de poppen van hennip of vlas, werk en andere stoffen wilde zien, die dienden tot brandstichting. Tot steun van deze meening werd aangehaald eene plaats uit de Ned. Hist. bl. 368: Daer had men't. Zy op de bien, met d'ouwde | |
[pagina 185]
| |
poppen en 't vuur in 't hoofd, aan 't hervatten van allerley wangelaet.’ Met Dr. L. meen ik, dat deze plaats niets bewijst, daar Hooft hier twee uitdrukkingen samentrekt nl. de poppen in 't hoofd hebben en 't vuur in 't hoofd hebben, welke laatste uitdrukking gevonden wordt in zijne Ned. Hist. bl. 84: ‘Mooghelyk ook, dat een groot getal handbussen, opgekocht by Spanjaards, en eenighe oorloghscheepen, die hier en daar voor 't inkoomen der landen laaghen, en ten laatste naar Spanje voeren, de schichtighe gemoeden aan 't hollen geholpen hebben: oft het ombrengen op nieuw, van eenighe gevangenen, om 't geloove, hun 't vuur in 't hooft gejaaght.’ Deze uitdr. wil natuurlijk niets anders zeggen, dan hun hoofd had warm gemaakt (vgl. nog een heethoofd). En wat wil Hooft nu zeggen met de poppen in 't hoofd hebben? Laat ik beginnen met er op te wijzen, dat deze uitdrukking ook elders bij hem voorkomt, nl. in zijne Brieven (editie 1738), bl. 204, ook aangehaald in Leendertz' uitgave der gedichten, dl. I, blz. 325 noot. Die plaats luidt aldus: ‘Een versufte monik krijght onlanx de poppen in 't hooft, en eenen waenheilighen yver om dit ouwde leedt te wreken, en rukt met een deel dronke boeren nae zijn (Petrarca's) graf toe, ende werpt het onderste boven, verspreyende 't gebeente, ende den rechter arm daer af scheurende.’ Uit deze plaats blijkt voldoende, dat wij met Dr. Leendertz aan pop in den tegenwoordigen zin van geldstuk niet mogen denken. De andere gissing van Dr. Leendertz, dat deze uitdrukking te vergelijken zijn zou met ‘daar heb je de poppen aan 't dansen’, komt me evenmin aannemelijk voor. Wat zou dat beteekenen, de poppen (denk aan het poppenspel!) in zijn hoofd krijgen? Gaan die in zijn hoofd aan 't dansen? Neen, daaraan behoeven wij niet te denken, maar moeten in pop hier zien het ook door Kiliaen en Mellema opgegeven poppe, spinnewebbe, tela arancae, dus spinneweb. Vergelijkt men hiermede de uitdrukkingen muizenesten in 't hoofd hebben (ook reeds in de 16e eeuw), en in het hd. hummeln, mucken, tauben, meusz, meusznester oder grillen im kopff haben, maar vooral de door Harrebomée vermelde uitdr.: hij heeft het hoofd vol spinnewebbenGa naar voetnoot1), de fransche zegswijze avoir une araignée dans le plafond voor déraisonner, en de engelsche to have got cobwebs in one's brain voor kuren, grillen hebben, dan komt mij de verklaring van pop door spinneweb als de meest waarschijnlijke voor. Warenar wil dan zeggen, dat Rijckert het eene oogenblik belooft Klaartje te trouwen, doch een oogenblik daarna is het weer mis, slaat het hem in zijn hoofd en ziet hij er van af. vs. 399: Als Lecker Teeus en Casper, die samen staan praten, ontmoet, zegt hij:
Wel maets, dus gaen de Munneken by mekaer.
Dr. L. verklaart: ‘Dat de monniken als nietsdoeners en babbelaars worden voorgesteld, is geheel in den geest van den tijd en van de personen van dit stuk.’ Me dunkt, we moeten ons niet voorstellen, dat Teeus en Casper niets | |
[pagina 186]
| |
doen en babbelen. Neen zij loopen samen en zijn in een druk gesprek gewikkeld (waarschijnlijk over het diner voor Braetvarcken), als Lecker hen tegenkomt. Deze roept dan uit: wel zoo, komen jelui daar zoo met je beidjes aan, jelui doen evenals de monniken, die ook samenloopen, of om eene spreekwijze aan te halen uit Harrebomée (II, 10b): jelui slachten de monniken: die gaan ook niet gaarne alleen, en 101a: De Minnebroeders gaan (of: een goed monnik gaat) niet alleen. Weet men bovendien, dat dit samengaan een verplichting was, en nog is, bij de orde der Benedictijnen en ook bij de Broeders van St. Bernardus, dan is, dunkt mij, de door mij voorgedragen verklaring de eenig juiste. vs. 466: Lecker vertelt, dat Warnar uit eten geweest is, en zoo geschranst heeft, dat hij voor drie dagen genoeg had, waarop Teeus zegt: As een man, haal in Claes Lou, maer kond zijn maech verdragen?
Dr. Leendertz verklaart ‘die is goed, pak aan’, bijvalsbetuiging, zonder eenige diepere beteekenis, maar tevens eene woordspeling met de inhaligheid van Warnar.’ Het komt mij voor, dat door Dr. Eymael (Tijdschrift VIII, 300) eene betere verklaring gegeven is, en ten bewijze, dat diens uitlegging juist is, diene het volgende citaat uit het derde gedeelte van een bundeltje getiteld: Olipodrigo v.d. Amsterdamze kermis, anno 1654, bl. 128: Nu zet het (glas) aan u mond,
En wilt het schoon uit drinken.
Schoon-uit, tot op den grond.
Laat het dan eensjes klinke.
Hey haal in Klaas-lou!
Hey haal in Klaas-lou!
Hey haal in!
Hey haal in!
Hey haal in Klaas-lou!
Gebuir nu geld het jou.
Uit denzelfden bundel, bl. 173 haal ik nog een liedje aan, waarin eveneens inhalen voorkomt in den zin van drinken, omslaan, naar binnen slaan: Hey leg an!
Louter dan!
Haastje wat makker!
Wat begin!
Zoo haal in!
Neen dat gaat wakker!
Gants bloet, je weet dat al proper te klaren
Ho! jy meugt zeper wel meê voor man varen.
Eene herinnering aan deze zegswijze meen ik nog terug te vinden bij Dr. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, bl. 66, waar we lezen: ‘zegsw. | |
[pagina 187]
| |
Dat is binnen bij Louw, dat is binnen, dat is mijn! Synon. binnen mikken, binkas, bik.’ Me dunkt we hebben hier eene benaming voor ons als gierige Geerard, waarin Gerard met het werkw. begeeren in verband gebracht is, of als stijve Steven, waar men bij Steven aan het wkw. stijven, gesteven gedacht heeft. Zoo kan Louw de gedachte hebben opgewekt aan het wkw. louwen, dat in het Mnl. niet heel gewoon meer was, doch thans nog in het Westvlaamsch bekend is, en dat grijpen beteekent, zoodat men bij Klaas Lou dacht aan iemand, die alles grijpt, naar zich toehaalt, een inhaligen vent. Ik geef dit laatste evenwel voor niets meer dan eene gissing. vs. 469: Hy kreech sulcken Monopoly in zijn buyck, in zijn borst,
Mit gorren, mit knorren, mit murmereren,
Al haddender vijftich Luy over hoop e leghen mit disputeren.
Dr. Leendertz verklaart: ‘Monopoly: “lawaai, drukte,” ontleend aan de drukte bij het verpachten van een monopolie. Het kan echter ook zijn, dat Lekker zich vergist in het gebruiken van een vreemd woord, en dit neemt in plaats van een ander, nl. kolikompas (colica passio).’ Dat monopoly hier drukte beteekent, is ontegenzeggelijk waar; reeds De Vries verklaarde het zoo. Deze geleerde meende eveneens, dat het ontleend was aan het verpachten van een monopolie. Ik zou echter willen vragen, of bij ons in Hooft's tijd reeds monopolie's werden verpacht? Ik meende, dat ze verleend werden, zooals bijv. dat der Oostindische Compagnie. Indien wij eens wat meer letten op hetgeen Kiliaen mededeelt, nl. dat monopolie ook coitio en conspiratio beteekent, dan behoeven we ook tot het verpachten onze toevlucht niet te nemen. In het oudfransch reeds komt monopole voor in den zin van cabale, conspiration, conjurationGa naar voetnoot1), welke laatste beteekenis ook vermeld wordt door Stallaert II, 216 op monopolium en door Mellema, die monopole vertaalt door onbehoorlycke tzamenspanninghe om yet uyt te rechten, en het werkwoord monopoler door tsamen-loopen. Eene bevestiging hiervan vindt men opgeteekend bij A.J.M. Brouwer Ancher, De Gilden, waar medegedeeld wordt een request van verscheidene Bakkers-Weduwen, waarin zij klagen ‘dat meesterknechts die haer proef gedaen hebben deselve weduwen doorgaans seer travaljeren, en op onverdraechlycke maniere vexeren, haer meer als eens so veel loon afeysschende alst behoort, en genoechsam onder malkanderen een tsamenrottinge en monopolie aenrechtende.’ Naar aanleiding van dit alles meen ik dat de beteekenisontwikkeling geweest is als volgt: alleenhandel, afscheiding, samenscholing, samenrotting, gemompel, lawaai. Deze ontwikkeling had reeds in het oudfr. plaats, zoodat wij monopolie reeds in dien laatsten zin uit het fr. hebben overgenomen. Eene soortgelijke ontwikkeling nemen wij waar bij het fr. cabale, ndl. cabaal, dat zoowel samenspanning als rumoer, lawaai beteekent. | |
[pagina 188]
| |
vs. 479: ‘dunckje, zoo ook 293 (l. 292). Misschien wordt dunken hier als persoonlijk werkwoord opgevat; vandaar het wegblijven der t.’ Mij dunkt, dat we in het geheel niet aan een persoonlijk werkw. behoeven te denken, wanneer we zien, dat Hooft in vs. 801 ook schrijft hy meenme, wat Dr. L. zelf reeds opmerkt, en in vers 1461: ‘Ritsert dat lockje te jammerlijcke wel’. Vergelijken we daarbij Van Helten, Vondels Taal, § 53 en Nauta, Taalk. Aant. op Bredero, § 50 en § 112, dan is de mogelijkheid van te kunnen denken aan een pers. werkw. niet bijster groot meer. vs. 474: Doe 't nu so veer was dat hy hem self al had deur e schreven,
Warnar Neef, denckt omje ziel, seyde doe zijn oude Nift.
Dr. L. teekent hierbij aan: ‘deur e schreven: “opgegeven”, eig. “doorgehaald”. De namen der overledenen worden op de lijst der leden of deelnemers doorgehaald. Wie wat voorbarig is, doet het, wanneer de lui nog leven, maar alle hoop reeds opgegeven is’. Het komt me waarschijnlijker voor, dat we hier moeten denken aan een koopman, die een klant in zijn boek doorschrijft, in de onderstelling, dat hij toch niet meer zal betalen. In dezen zin wordt het werkwoord doorschrijven thans nog gebruikt. Hooft gebruikt het in denzelfden zin in zijne Ned. Hist. bl. 241: De Hartogh, beknelt van deeze en dusdaane benaanwtheeden wist niet naaders te bezinnen, dan den Koning aan te gaan, met deurschryven van zyn landt, t'en waar hy geldt ooverschikte. Ook zal het geval zich vaker voordoen, dat een koopman een slecht of niet betalenden klant doorhaalt, dan dat een wat al te voorbarige secretaris eener vereeniging een ziek lid schrapt. Spreekwijzen worden eerder ontleend aan gewoonten, dan aan toevallige gebeurtenissen. vs. 616. Warnar heeft den kok met zijn knecht het huis uitgeranseld; daarna roept hij Teens weer, ter verantwoording, terug. Terwijl deze hem uitlegt, waarom hij in huis was gekomen, doet hij een paar stappen naar voren, daar hij naar binnen wil gaan om zijn mantel en zijn mes te halen, waarop Warnar zegt: Staet of, seg ickje, en komme de drumpel niet te nae.
Gaet niet deur, blyft daer staen, ter plaetse voorschreven.
Dr. L. verklaart hier gaet niet deur door gaat er niet van door. Mijns inziens is deze verklaring minder juist, daar Warenar hem het binnengaan wil beletten en dus moet zeggen: ga niet door, blijf precies op die plaats staan. Vgl. het Latijn, vs. 438:
Si ad januam huc accésseris, nisi jusso, propius,
Ego te faciam miserrimus mortalis ut sis.
vs. 515: Maer Lams-vleys, Kalfs-vleys, Queen-vleys, al wast uyt de kerf.
| |
[pagina 189]
| |
Dr. L. teekent hier aan: ‘alles was veel te duur, boven de schreef.’ Volkomen juist - doch met het volgende ben ik het minder eens: ‘Men heeft hierbij niet te denken aan den kerfstok, maar aan een stok, dien men meeneemt, als men uitgaat om iets te koopen en waarop dan met een kerfje of schreefje is aangewezen, van welke maat het voorwerp moet zijn als het passen zal.’ Ik zie onze 17de-eeuwsche huismoeders al met groote latten gewapend door de Kalverstraat wandelen! Zou het niet raadzamer wezen eenvoudig te denken aan een kerfstok, die o.a. ook bij de verponding gebruikt werd? We lezen in Prof. Fruin's uitgave van de Informacie upt stuk der verpondinghe, bl. 663: ‘Op een aantal dorpen, waar de schrijfkunst nog weinig beoefend werd, had de omslag plaats door middel van den kerfstok. Men had groote en kleine kerven. De groote kerven heeten soms cruysen. Voor kerf komt ook screef voor, het onderdeel van de kerf is de steeck. Analoog aan ponding en verponding vindt men kerving en verkerven.’ Op deze wijze kon kerf of kerfstok de beteekenis aannemen van berekening, en zoo moet men de uitdrukking uit de kerf (= buiten screven) verklaren als boven de berekening, boven de vastgestelde som. Een bewijs voor deze beteekenis vindt men bij S. van Beaumont (uitgave Tideman), bl. 199: seght de Vrouw, so sy noch niet en kraeckt
Dat sy niet wel den kerfstock heeft gemaeckt,
d.i. dat zij niet goed gerekend heeft, slecht hare berekening gemaakt heeft.Ga naar voetnoot1) vs. 567: ‘Suiker en kruit by den bak, dat kan hem niet krenken.’
Over deze plaats is al heel veel geschreven; zooveel tekstverklaarders, zooveel verschillende uitleggingen. Dr. Leendertz vergelijkt by den bak met uitdrukkingen als bij de roes, bij de vleet, bij de kan, enz. en meent, dat Teeus Reym wegzendt om een grooten suikerpot te halen, want hij is van plan suiker en kruyt er bij den bak, d.i. in groote hoeveelheden in te doen. Waarin? Dit staat, wanneer bak zóo verklaard wordt, niet uitgedrukt. Men zou ook eerder verwachten, dat Reym om suiker wordt weggezonden dan om een pot. En waaruit komen dan de kruiderijen? Uit dienzelfden pot? Me dunkt we moeten geen verband zoeken tusschen vs. 565 en 567. Teeus heeft voor iets een grooter pot noodig dan Warenar bezit en daarom wordt Reym uitgezonden er een te leenen. In vs. 567 staat dan uitgedrukt, dat Teeus, na dat verzoek aan de Speulnoot, toebereidselen begint te maken voor een baksel. Dat bak deze beteekenis had, blijkt uit het bij Huygens voorkomende huisbak (zie Cluysw. vs. 48 en vgl. Ndl. Wdb. II, 874). Vatten we het woord in dezen zin op, dan is ook het volgende hem verklaard, waarmede we verlegen zitten bij Dr. Leendertz zijne verklaring. | |
[pagina 190]
| |
Ik ben het dus geheel eens met Dr. Eymael, die in het Tijdschrift VIII, bl. 302, deze plaats aldus toelicht: ‘Teeuwes wil een ‘beslag’ maken; hij neemt nu suiker en kruiderijen en zegt tot zichzelven: ‘Zie zoo, suiker en kruid bij het gebak, dat zal er geen kwaad aan doen.’ vs. 687: 'k Wil sondaechs int Tamast gaen, en 's werckedaechs in Armozy.
'k Begeer een kettingh as mijn nicht, je meuchter jou lijf na setten.
Dr. L. verklaart de laatste woorden door ‘je moet je daarvoor maar gereedmaken, klaar zijn, er op rekenen.’ Mij dunkt, beter past hier de beteekenis: je moet je daar maar naar schikken, plooien, voegen; aan tegenstribbelen behoef je niet te denken. Vgl. hiermede Hooft, Gedichten I, 261: Mijn swinksel, antwoord' Eer, en mengt men op geen pletten.
Nocht marmor, nocht metael kan daer zijn lijf nae zetten.
waar het, evenals in Warenar 1281, dichter bij de letterlijke beteekenis staat. vs. 707. Rijckert is bezig met te vertellen, hoe het bij de rijke dames toegaat. Nu komt de naaister, dan de bontwerker, daarna de borduurwerker. Altijd ziet men weer andere menschen in huis, die over het een of ander bestelde werk komen spreken, en nog is de borduurwerker niet klaar, So komter een Pot Aard' beyen uyt de Leytse schuyt,
Die heeftse daar al op voordeel laten koopen.
Dr. L. vermoedt dat op voordeel hier wel zal beteekenen ‘in voorkoop’, doch andere plaatsen, waar de uitdrukking in deze beteekenis voorkomt, zijn hem onbekend. Eene enkele plaats uit den Spaanschen Brabander, vs. 1662, zal voldoende zijn om hier het noodige licht te ontsteken. Gierighe Geeraert vertelt van de zindelijkheid zijner vrouw. Die ‘punticheyt’ behoeft niemand te bevreemden, zegt hij, want sy het dat van niemant vreemts, maer van heur sal'ge vaer,
Die pleegh altijdt op voordel mossel-schelpen op te rapen,
Daer hy t'avont of morgen hun (l. hum) wat schoontjes me sou of schrapen.
De vader van Geert was dus gewoon mosselschelpen reeds bij voorbaat op te rapen, om bij de eene of andere gelegenheid, dat hij ze ‘op het kasteel van Poortugaal’ noodig had, er niet om verlegen te zijn. De rijke dames laten de aardbeien dus reeds (= al) koopen aan de Leidsche schuit (of door den schipper te Leiden?), om die maar heel gauw te kunnen eten, teneinde hun lust naar die lekkernij spoedig te kunnen bevredigen. vs. 708. uyt zyn naem: ‘uit naam van den goudsmid.’ Eer denk ik met Prof. Verdam aan uit zijn adem, buiten adem. Vgl. Te Winkel, Gramm. Fig. bl. 47; Nauta's Bredero § 43. vs. 714: Dan kompter een reeckeningh t'huis van drie vier vel Pampier
By den Snyer gheschreven op lest leden Maendach
Mit Itemptje, by Itemptje, so dicht alse gaen mach.
| |
[pagina 191]
| |
Dr. L. teekent hier aan: ‘Maendach is zeker wel de aangewezen dag om rekeningen uit te schrijven’, en denkt hierbij aan eene woordspeling met het werkwoord manen. Mij komt het voor, dat we eerder moeten denken aan den (blauwen) Maandag, waarop de kleermakers niets deden, evenmin als thans de schoenmakers; dien dag hadden ze dus al den tijd om rekeningen te schrijven, met itemptjes, zoo dicht, d.i. zooveel als maar eenigszins mogelijk is, met zooveel mogelijk posten, en niet zoo dicht in elkaar geschreven als 't kon.Ga naar voetnoot1) Wil men eene dergelijke ellenlange rekening zien, dan behoeft men slechts Langendijks Wederz. Huwelyks-Bedrog vs. 1515 vlgg. op te slaan. vs. 730 vlgg.: Tweemael ter weeck leestmer van bladt tot bladt,
De courante nouvellen uyt de vier hoecken van de stadt,
Ghetrouwelijck vergadert door Secretaris Snap al.
Daer hoorje wie dat broets is, en wie'er in de kap, sal:
Waer Harmen bot ghevanghen heeft, waer Goris vrijt.
Dat Jan onder de pels moet, en dat Krijn zijn Wijf smijt.
In de drie laatste regels valt op te merken, dat het eerste gedeelte van den zin eenigermate eene tegenstelling vormt met het tweede. Men hoort op die kransjes wie manziek is, en wie in het huwelijk treden zal; waar Harmen een blauwtje gekregen heeft, en waar Goris zijn aanzoek niet afgewezen is; dat Jan onder de pantoffel moet, doch dat Krijn zijn wijf slaat. Dr. L. is het blijkens de aanteekeningen niet met deze verklaring eens. In de eerste plaats zegt Dr. L., dat de gewone verklaring ‘wie er in de huik zal trouwen’ hier niet past, omdat over eene ongehuwde aanstaande moeder in vs. 735 wordt gesprokenGa naar voetnoot2). Doch iemand, die in de huik trouwt, is reeds moeder en geen aanstaande moeder. Men herinnere zich, dat bij wettiging van een onecht kind door opvolgend huwelijk de moeder het kind bij de huwelijksplechtigheid onder de linker slip van haren mantel of hare falie nam, vanwaar het als het ware na het huwelijk verondersteld werd te voorschijn te komen, het (levens) licht te zien: zulk een kind heette een mantelkint.Ga naar voetnoot3) Op deze plaats mogen we echter niet aan een huik denken, daar deze in het geheel niet genoemd wordt; er is sprake van een kap. Vergelijken we nu de hd. uitdr. unter die Haube kommen, d.i. sich verheirathen, met ‘in de kap zullen’, dan is het niet twijfelachtig of men verstond hieronder gaan trouwen.Ga naar voetnoot4) vs. 733. Voor mijne verklaring van bot vangen en slip vangen kan ik verwijzen naar bl. 227 van den 6den jaargang van dit Tijdschrift. | |
[pagina 192]
| |
vs. 734. Over de uitdrukking onder de pels heeft Dr. L. eene geheele verhandeling geschreven, die, jammer voor al de daaraan ten koste gelegde scherpzinnigheid, geheel moet vervallen. Het voorname bezwaar van Dr. L. tegen de gewone verklaring onder de pantoffel, is gelegen in het werkwoord moeten. Me dunkt, dit bezwaar is gemakkelijk weg te nemen, wanneer men bedenkt, dat de dames bezig zijn elkaar te vertellen, hoe de vrouw van Jan's vrouw het er op toelegt om haren echtvriend er onder te krijgen; zij bemerken wel aan de handelingen van haar, dat hij er onder moet. Het znw. pels zonder nader bewijs gelijk te stellen aan pel, en dit voor eene verkorting te houden van schappel gaat niet aan, en is ook geheel onnoodig, wanneer men bedenkt, dat pels een gewoon woord was voor wollen onderrok, zooals o.a. blijkt uit den Sp. Brab. 1665, waar van Lijsje Kladdebels gezegd wordt: s'is sulcken klouterden-bockje, datse ayeren klopt in heur pels.
Het woord pels is nog niet geheel onbekend. Weiland vertelt o.a. dat men aan den Zaankant ook den naam pels aan een' vrouwenonderrok geeft ‘gelijk mede aan het gewaad van jonge kinderen van beiderlei kunne: de jongen gaat uit den pels in de broek, uit de vrouwen- in de mannen-kleeren.’ In het Land van Maas en Waal is pels eveneens in dien zin nog gebruikelijk en in De Jager's Archief I, bl. 340 staat onder een lijst van Drentsche woorden ook vermeld pels met de volgende toelichting: ‘Van ouds bekleeding, dikke, weeke bedekking. Vrouwenonderrok Nh. Vgl. Kil., Weil. zich noemen naar den pels, den naam zijner moeder voeren. Nh. - Oudtijds werd de man gezegd onder den pels te zitten, als de vrouw de baas was, zie Bild. op Hooft, 165.’Ga naar voetnoot1) Een pels was dus een vrouwenonderrok en daarna bij overdracht de vrouw; vgl. de doeken en de broeken, d.i. de vrouwen en de mans; ook werd een vrouw aangeduid door bouwen en de man door hoed. Omtrent de beteekenis van dit znw. behoeven we dus niet meer in het onzekere te verkeeren. Thans nog de vraag: wat beteekent onder de pels? Het kan niet anders dan onder de vrouw, onder de pantoffel. Het bewijs, zoo dit nog noodig is, vindt men in Hooft's Schijnheiligh (vgl. Van Vloten, Brieven III, 408): ‘Als wy mannen beginnen, de vrouwen wat meer gebiedts als recht toe te laeten in de huissaecken, zoo worden wy terstondt, in steê van meesters, knechts; jck moet er een schut voor schieten, oft jck geraeckte wel voort heel onder de pels. In plaats van dit ‘onder de pels’ zeide men later ook onder de rokken, dat men kan vinden in de Vermakelyke Vryagie van den kaalen Utrechtsen Edelman en de niet hebbende Gelderse Juffer, t' Amsterdam, 1698, dl. I, bl. 286: ‘Dese ongemakken duurden so lang, tot dat Theodoor door haar dappere tegenstand de saak eindelijk so ver bracht, dat se desen Jonker Hendrik niet bekwaam dese onheilen door te staan, geheel (gelijk men zeid) onder de rokken kreeg, en na haar welgevallen met hem leefde.’ | |
[pagina 193]
| |
Deze synonieme uitdrukking bevestigt volkomen de hier van pels gegeven verklaring. vs. 736: ‘Wic dat dc wurp zel kryghen, en wie dat de Vaer is.’
Dr. L. verklaart hier wurp door het (geworpen) kind. Indien deze verklaring juist is, dan ware het zeker niet overbodig geweest, door eene enkele plaats te bewijzen, dat wurp in de 17de eeuw die beteekenis gehad heeft. Doch al kon dit worden aangetoond, dan nog komt mij de door Dr. Eymael gegeven verklaring, nl. beschuldiging, aannemelijker voor. Op dat kransje van larijsters zal men precies weten te vertellen, wie als de vader zal worden aangewezen en wie de werkelijke vader is. De plaats uit W.D. Hooft's Verloren Soon bewijst niet, dat wurp in den zin van kind gebruikt werd. Ook daar wordt niet anders gezegd, dan dat als Juliaen aan Teun, de koppelaarster, geen geld geeft, hij de schuld zal krijgen. En hoe kon dit? Door het kind in zijn stoep te leggen. Vandaar dat Teun, na zijne weigering, dan ook dreigt: 'k Wed jij van stonden aen 't kijndt selt krijghen voor jou deur. Geschiedde dit, dan zou al spoedig door de geheele stad bekend zijn, wat men in Juliaens stoep gevonden had, en zou de groote menigte onmiddellijk klaar staan, met hem dat schandaal voor de voeten te werpen, te verwijten, hem vuyl te schouwe; zóo kreeg hij de wurp. vs. 740. Op dat kransje van de dames hoort men verder: Wat Snorcker lijt jaerlijcx an zijn schepen, swaer gelane, ramps,
Hoe veul bastarden dat Groote Brocck heeft. -
Dr. L. teekent aan ‘Groote Broeck een sprekende naam, vgl. hij komt van Grootebroek = 't is een bluffer.’ Me dunkt, dat, waar Hooft eerst spreekt van een snorker, dus een bluffer, hij dit in den onmiddellijk volgenden regel niet wederom zal doen. Liever vat ik Groote Broeck in letterlijken zin op, als iemand, die een groote, wijde broek draagt. Deze opvatting vindt steun in de vermelding van de vele bastaarden, die hij heeft. De aardigheid, of liever de obscoeniteit, die er in ligt opgesloten, zal voor het 17de-eeuwsche publiek, dat dien naam voor iemand, die dikwijls ‘nuwelijck’ en ‘wijvisch’ was, goed begreep, niet verloren gegaan zijn. Vgl. hiermede Moortje, vs. 2708; Symen s. Soeticheyt, vs. 61; de Klucht v.d. Molenaar, vs. 458 en vooral Starter's Joosje, benevens op nog vele plaatsen bij onze 17de-eeuwsche schrijvers. vs. 745. Op een prick eschat: ‘tot op een cent getaxeerd;’ een prick is de kleinste hoeveelheid, die men tegelijk nemen kan.’ In deze plaats vind ik aanleiding om tegen de gewone, ook hier gegeven verklaring van de uitdr. tot op een prik op te komen. De uitdr. is, gelijk Dr. Boekenoogen reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot1), ontleend aan de verponding. In het Kabinet van Nederl. en Kleefsche Oudheden, 1772, 2de deel, bl. 4-8 | |
[pagina 194]
| |
wordt gesproken over de verponding in Kennemerland. Ieder dorp moest zijn aandeel opbrengen, waaruit ‘ontsproot eene belasting van bijzondere personen in een zodanig dorp, welke men de buurlasting noemde, en geheven werd, naar mate dat ieder gegoed was. Wanneer de Kennemer dorpeling twaalf honderd guldens gegoed was, hetzij hij dezelven in klinkende munt in zijne kasse, dan wel aan goederen bezat, werd hij gesteld om een oog op te brengen. Een oog werd wederom in agt delen verdeeld, en deze delen werden prikken genaamd; en hoewel vrouw noch man eenige middelen bezaten, moesten zij evenwel dit agtste gedeelte of eene prik opbrengen, voor welke schatting het buurrecht genoten werd. De heffing ondertusschen van oog en prik beliep veel of weinig, naar mate de onkosten in het lopend jaar groot waren. Wanneer nu vrouw of man of bestorven kinderen niet meer dan honderd vijftig guldens bezaten, mogt men hen niet hoger belasten dan met eene prik.’Ga naar voetnoot1) Een prik was dus bij de verponding de kleinste som, die men kon betalen, aangeduid door een prik in den kerfstok. Tot op een prik wil dus zeggen tot op de kleinste hoeveelheid, thans tot op een halven cent. Naast deze uitdr. kennen we nog eene andere, die eveneens aan de verponding ontleend is, nl. geen steek. Zie de aant. op vs. 545 en vgl. Informacie, bl. 663a.
vs. 778. Warnar zegt: Wat had ick daer ien krioel, wat wasser ghewanwels,
Een hiele galgh mit Cocks, en drie vier hondert krauwels.
Dr. L. ziet met Prof. Verdam in krauwel òf een vleeschhaak òf een krauweldragenden persoon; een koksmaat. Dat alleen de laatste opvatting de juiste is, bewijzen de volgende plaatsen: Tien Vermakelikheden des Huwelyks, 1678, bl. 35: ‘Wel (pas gehuwde man) na eenige dagen, als die eerste omhelzingen wat over zijn, sal misschien de schrale zorg de gordijnen van uw koets eens komen open schuyven, en u van verre voor oogen stellen, wat al reeckeningen dat gy zo van Juwelier, Goutsmit, Syde-lake-winkelier, Linne-koopster, Wynkooper, ja Kocks en Krauwels te verwachten hebt.’ Langendijk, Gedichten II, (editie 1721), bl. 111: Ze is monsicur Vetlasoepe
Uw kokke fan Frankryk, ze kommandeer de troepe
Fan koks, en kraaule.
Een wisselvorm krauwer leest men bij Rotgans, Boerenkermis (anno 1776), bl. 51: Voort zag ik op de merkt een vier afgryslijk rooken.
Ik dacht, heeft Plutoos kok, met al zyn tafelspooken,
En helsche kraauwers, dien de zorg is aanbetrouwd,
Wanneer hun meester, met zyn Hofraad, hoogtyd houdt,
Dit keukenvier gestookt?
| |
[pagina 195]
| |
Ook Halma stelt in zijn Wdb. een kokskrauwel gelijk aan een koksjongen.Ga naar voetnoot1) Het ligt voor de hand krauwel in deze beteekenis te verklaren als een jongen, die een krauwel gebruikt, doch wanneer we zien, dat in Limburg een krauwel ook eene vrucht is, die zich niet genoeg ontwikkeld heeftGa naar voetnoot2) bijv. een kleine peer of appel; en het aldaar gebruikt wordt voor een kleinen jongen, en in 't algemeen voor alles wat door kromming misvormd isGa naar voetnoot3), dan rijst de vraag bij mij op, of we hier ook eene overdracht kunnen hebben als bij gaffel, pummel, en dergelijke, welke door Dr. v. Helten in zijne Proeven van Woordverklaring, bl. 85 vlgg., besproken zijn. vs. 787: ‘van iender haar.’ ‘Paarden van gelijke grootte en kracht, te zamen aangespannen, trekken beter dan ongelijke, maar om het komisch effect worden hier paarden van eene kleur genoemd.’ Aan dat komisch effect geloof ik niet. Hooft bezigt eene in zijn tijd zeer gewone uitdr., die wil zeggen van dezelfde soort, en had in 't geheel niet de bedoeling om grappig te zijn. Wij spreken tegenwoordig nog in denzelfden zin van vogels van dezelfde veeren. Dat de uitdr. al oud is, blijkt o.a. uit Anna Bijns, bl. 141b: Om den cuere en gaef ick niet twee mijten;
Want muys en moeyer es van eenen hare.
vs. 892: Als Warnar Lecker zoo maar klakkeloos een pak slaag geeft, roept deze uit: wat letje te slaen? Dr. L. verklaart hier ‘wel ja, ik zou er eens slaan, als ik jou was.’ Me dunkt, we verklaren hier deze woorden beter door: wat mankeertje te slaan, wat bezieltje toch mij te slaan, dat volkomen beantwoordt aan het Latijn: quae te mala crux agitat? vs. 953: Waar Dr. Leendertz toevallig geen voorbeeld kent uit de 17e eeuw van het haar opwinden, en hij zijn toevlucht moet nemen tot zijn geliefden Rinclus, daar kan ik hem wijzen op Hooft zelf, die in zijn Geeraert van Velsen, bl. 228 (editie Leendertz) Eendracht tot Trouw en Onnooselheyt laat zeggen: Ghy die met suyver snoer, ghewent zijt op te winnen
Uw vlechten, silververw ghebleeckt van menigh' eeuw,
En met den sluyer wit ophuyft dit hayl'ghe sneeuw.
vs. 958: Dr. Leendertz zegt aangaande de afleiding van snoeshaan’ niet samenhangend met snoeven, maar met snoes: ‘een aardig meisje’, vanwaar snoezig: ‘lief, aardig.’ Volgens deze opvatting is dus een snoeshaan een haan voor een snoes, een aardig bekje, een lief meisje. De gewone afl. als zou snoeshaan staan voor snoefshaan wordt derhalve verworpen. Dit doet ook Dr. Franck, die op snoes in den zin van bek, muil wijst en hiervan afleidt een wkw. snoesen, snuiven, snuffelen, zoodat snoeshaan | |
[pagina 196]
| |
zou beteekenen een haan, iemand die overal in snuffelt, met zijn neus in zit, wijsneus, verwaande vent, eene afleiding die reeds vroeger door De Jager in zijne Frequentatieven II, 594 gegeven is, en mij als de meest waarschijnlijke voorkomt, daar de oudste gedaante, waarin het woord is opgeteekend, snoeshaan is (o.a. bij Hooft en v.d. Breughel). Snoes in den tegenwoordigen zin van lief bekje was toen nog onbekend. Later trof ik ook aan snoedshaan (vgl. het hd. schnautze en ons snoet) en nog later den vorm snoefshaan, waarbij natuurlijk aan snoeven gedacht is, evenals bij snoechshaan, dat staat opgeteekend in de klucht van Geertje Wouters, 19. De beide woorden snoeshaan en snoefshaan hebben derhalve niets met elkaar te maken; het laatste is opnieuw gemaakt, toen het eerste niet meer werd begrepen, en kan beschouwd worden als eene poging om snoeshaan te verklaren. vs. 1140. Als Warnar zijn pot met geld kwijt is en hij Ritsert ontmoet, verdenkt hij dezen van den diefstal, doch R. ontkent het: ‘'k weter niet of te segghen,’ waarop W. antwoordt: Niet of te segghen? al recht, jou ouwe schoenen die wetent wel.
Dr. Leendertz houdt deze laatste woorden voor een fatsoenlijker vorm van de uitdr. dat weet mijn gat ook wel. Ik meende, dat Warnar een heel gewone uitdr. bezigde, die in de middeleeuwen al aangetroffen wordt bij Servilius 19*: Uwe oude schoenen wetent wel; en bij Sartorius lees ik I, 2, 74: Cretensis mare, V oude schoenen wetent wel. In eos competit, qui se nescire fingunt, quod egregie callent. Men gebruikte deze woorden dus, als men wilde zeggen: houd je maar niet zoo dom, want je weet er alles van. Ook bij Marnix komt deze spreekwijze voor in den Byencorf, 159r: Maar dese ketters weten wel bet: Ja hare oude schoenen wetent wel, dat de Propheten hebben den Joden aenghesproken en niet ons.’ En bij Bredero, Moortje, vs. 1818:
Rits. Waarom? wat isser gaans? Ang. Vraagt dat u ouwe schoenenGa naar voetnoot1)
Ik stel me voor, dat de uitdr. oorspr. wil zeggen: je doet nu maar, alsof je er niets van weet, doch toen je nog in je oude schoenen stond, je nog je oude leven leidde, was je maar wat goed op de hoogte, en daarom weet je het zeker nu nog wel. Je hebt wellicht je haren verloren, doch je streken niet. Deze opvatting komt me waarschijnlijk voor met het oog op Coster (editie Kollewijn), bl. 541, vs. 1424: zijn ouwe schoenen mach hij verwerpen, maer zijn ouwe guytery niet, soo 'k gis. Later heeft de uitdr. je oude schoenen wetent wel de meer algemeene beteekenis gekregen van op de hoogte zijn, er alles van weten.Ga naar voetnoot2) vs. 1254: Lecker heeft den pot met geld gevonden. Ritsert ontmoet hem, die den jongen in 't nauw brengt, zoodat deze bekent een avontuurtje gehad | |
[pagina 197]
| |
te hebben, een profijt, waardoor Ritsert, wanneer deze het niet verklapt, zeker de helft van zijne schulden kan betalen. Deze antwoordt daarop: Je hebt een doosjen e vonden (denck ick) daer ien juweeltjen, 'k mien een
jouwetjen in is.
Dit woord jouwetjen is een groote moeilijkheid voor de uitgevers van den Warenar geweest. Prof. Verdam zag er een friesch woord jouwe (= gift) in, terwijl Prof. de Vries, Dr. Eymael en Dr. Leendertz dit woord met het ww. jouwen in verband brengen.Ga naar voetnoot1) Zonder in dezen te willen beslissen, zou ik mij liever scharen aan de zijde van Prof. Verdam en wel om de volgende reden. In een bundeltje liederen, getiteld Amsteldamsche Minne-zuchjens, anno 1640, bl. 213, komt een doodendans voor, waarin de duivel tot hen, die reeds dansen, en dus al in zijne macht zijn, zegt: Houwer vry wat plaets
Voorje ouwe maets,
Die de noot
Van de doodt
Ons streckt een Jou.
Het hier voorkomende znw. jou op te vatten als uitjouwing verbiedt de zin. De duivels zeggen, dat de oude vrienden van de dansenden door den nood van den dood hun (nl. de duivels) ook eens tot een prooi, een buit, een voordeeltje (profijt) zullen strekken. Vatten we nu in den regel uit den Warenar het znw. jouwetjen in dezen zin op, dan zegt Ritsert tot Lecker: Je hebt zeker een doosje gevonden met een juweeltjen of (want het behoeft nu juist geen juweeltje te zijn) in alle geval met den een of anderen buit, met iets dat je tot profijt strekt. Zie verder Tijdschrift, 1884, bl. 210. vs. 1403: ‘Die t'iens siet moet bekennen, datset altemael is.
Dr. Leendertz verklaart de laatste woorden door ‘dat ze het geheel en al is,’ en vraagt dan: Wat? Ik zou antwoorden: wel, wat ik daar van haar verteld heb. Reym zegt eenvoudig, dat ieder, die Klaartje ziet, zal ‘bevynen en’ moeten erkennen, dat zij alles is, wat zij van haar verteld heeft. Aan een ellips te denken is onnoodig, en de vergelijking met de plaats uit Coster's Teeuwis de Boer dus overbodig. vs. 1440. Lecker raadt Ritsert aan, het geld uit Warenar's pot een half jaar op wissel te laten loopen, doch R. weigert: hij vindt zoo iets diefstal. Anderen mogen het doen, hij wil er zich niet aan schuldig maken, het zou hem bij zijn dood bezwaren (maer ast iens op ien sterven gaet, hoe varewe dan?) Lecker denkt er wat lichter over; rijke lui doen het allegaar; zij | |
[pagina 198]
| |
trachten in den kortst mogelijken tijd rijk te worden en dan zijn hunne zaken klaar. Neen, antwoordt Ritsert: Soo niet, soo raeckt men wel mit het ware goet nae de gront,
Gelijck Robert met het ancker, dat hij docht te kabassen.
Dr. Leendertz vraagt hier: beteekent ware goet het warengoet? of moeten we lezen het sware goed? Mij dunkt geen van beide. Ritsert verstaat onder het ware goed, tegenover al die vergankelijke, aardsche bezittingen de rust van het geweten het eenig ware goed en zegt tot Lecker: Zoo moet je niet praten, want op die manier zou men door het streven naar het bezit van vergankelijke goederen, het eenig ware goed, ‘'t geduirich goedt van zijn gewetens vreuchd verbeuren.’Ga naar voetnoot1) Ik zou Dr. Leendertz willen vragen of hij ook dat moraliseerend tintje niet ‘echt Nederlandsch, echt nationaal’ vindt? Wie met Robbert bedoeld wordt, weet ik niet. Hij komt meer in onze kluchten voor; tenminste ik las in de klucht van Lichte Wigger (anno 1617) 20r: Robbert is gegaen met ancker met al.
En hier ben ik aan het einde gekomen van mijne voornaamste opmerkingen aangaande de verklaring van den tekst. Ze zijn voortgekomen uit liefde voor Hooft's werk en uit belangstelling in deze vlijtig bewerkte uitgaaf. Indien ik hier en daar den spijker op den kop mocht geslagen, en de moeilijkheid van eene duistere plaats mocht weggenomen hebben, dan zou ik mij zeer verheugen daardoor, als een klein bewijs van erkentelijkheid, iets aan Dr. Leendertz terug gegeven te hebben voor al het wetenswaardige en belangwekkende, dat hij ons in deze nieuwe uitgave heeft geschonken.
Amsterdam, October 1896. F.A. Stoett. |
|