| |
| |
| |
Hertog Willems bedevaart.
(Vervolg van blz. 122.)
XI. |
vs. 1. Voorpoorttinnen. Omheining of borstwering van den omgang van de poort tegenover de brug. De borstwering is zeker hoog en daarbij 't werd avond; 't is net alsof de heesche horenklank met moeite er uitkomt. |
|
vs. 2. heesche. De horens zijn in zoo lang niet gebruikt. Er komt nooit bezoek op den Valkenborch. Dat eenzame en naargeestige van Willems verblijf komt verder goed uit in het knersen van den grendel, 't geraas van de ketens, het bonzen van de valbrug, den hollen nadreun, waarmee het open burgtplein dien galm weerkaatst. |
|
vs. 5-8. Hier wacht Willem geen ontvangst, zooals het een ridder van zijn kwaliteit toekomt. De Slotvoogd en zijn gezin of een jonkvrouw van den Huize moesten bij de ontvangst van een ridder tegenwoordig zijn en hem den beker reiken. Vgl. ‘Adolf en Emma.’ Dit is 'n gevangenis. Oude soldaten doen hier huisdienst. En niet prompt. Ze hebben het in zoo vele jaren niet gedaan; ze zijn het verleerd. |
|
vs. 10. Alleen, hoog tegen het gewelf aan, zijn vensters, weinig in getal en niet groot. |
|
vs. 12. In 1393 volgde Willem zijn vader in Gulik op. St. herinnert ons hier nog eens aan den hoogen rang van Willem. Het treft ons daardoor te meer, dat hij in zoo'n sombere gevangenis wordt opgesloten en tegelijk is het ons duidelijk, dat zijn hart brandt van verlangen om z'n heerlijk Rozendaal weer te zien. Natuurlijk is die vergelijking tusschen het lustverblijf te Rozendaal en den doodschen Valkenborch. |
|
XII. |
vs. 2. slaaploos bed = Bed, waar de slaap niet komt. Dat komt hem nu voor den geest, het weerzien van zijn Rozendaal, terwijl de slaap ver van hem blijft. De nacht juist is vooral de tijd van droomen en het zich verlustigen in voorstellingen die niet tegen het daglicht bestand zijn.
bloeijend Rozendaal = Gelders Lustwarand.
lustwarand = wandeldreef. |
| |
| |
XIII. |
De overgang is natuurlijk. Willem ziet de bosschen en wandelpaden voor z'n geest en als vanzelf denkt hij nu aan de heerlijke afwisseling en de ruime vergezichten, die de Bergen daarin brengen. De Hertog droomt als 't ware van zijn bergen. De Dichter geeft in de volgende verzen een verklaring voor dien grootsch klinkenden naam. En daaraan knoopt hij heel ongekunsteld de beelden vast, die zijn gevangene voor de gedachten oprijzen. Voor Willem bestaat de kwestie niet van Bergen of Henvels, net zoo min als voor iederen Geldersman. Die noemt een heuveltje van enkele meters hoogte nog een berg. Maar de landzaten niet alleen, ook de omwonende vreemdelingen gebruiken het woord Bergen voor de Geldersche hoogten. Ze zijn dan ook ver in den omtrek beroemd om de mooie vergezichten.
Ze zijn Heerschers over meer verschiet, etc. Van den top dezer Bergen ziet men een grooter uitgestrektheid lands, dan tot het Geldersche Hertogdom behoort. Van hoogten wordt wel meer gezegd, dat ze den omtrek beheerschen.
't gewolde vee, vgl. Horenvee in (De Vorstin in het Dorp); pluimvee, het geschubde vee.
Schapen en herten verhoogen het bekoorlijke van het Geldersche landschap. Ze zijn er tevens de bijzondere kenmerken van. |
|
XIV. |
Niet enkel natuurschoon en jachtgenot verschaft Gelder. Ook vruchtbare dalen zijn er, rijk besproeid. De Lente komt er het vroegst en de heerschappij van den Winter wordt er langer tegengehouden dan elders. |
|
vs. 5-6. Echo, de boschnimf, leert den zang van duizend vogels. Er zijn zooveel zangers in de mooie Geldersche bosschen. Hun gezang weerklinkt naar alle kanten door het woud. De Echo, die anders elk geluid weergeeft, moet hiér eerst tal van wijsjes leeren zingen. |
|
XV. |
Augustus is de maand van den oogst. 't Gras is dan reeds gemaaid en alles in de natuur begint opnieuw frischheid te vertoonen. Ook de bosschen. Om het nieuwe leven in de natuur heet Augustus wel eens de tweede Meimaand. Zoo lijken de groene bosschen (smaragd) in goud (graanvelden) gevat.
Gevat wordt zoo gebruikt van een edelsteen in een gouden ring b.v. Vgl. de jodin in Hoofdst. I, V. Familie Stastok: als 'n Oostersche edelsteen gevat tusschen twee Christenen. |
XVI. |
Hun in aan 't scheipunt van hun val slaat op Rijn- en IJselplas: val is hier ‘stroomgebied.’ De beken stroomen een eindweegs zoo, dat het niet te zeggen is welken kant het gààn zal eindelijk. - Beurt om beurt zou men graag aldus opvatten: om beurten lokt de Rijn en de IJsel een van de ‘Stroomnimfen’ naar zich toe. Maar de |
| |
| |
|
constructie met het passieve verleid dwingt wel tot deze opvatting: de eene beek na de andere ziet men, 't zij naar Rijn, 't zij naar IJsel, naar beneden schieten: dàn deze hier, dan diè dààr. |
|
XVII. |
‘Het Paradijs’ lag in het Oosten, d.i. Het Morgenland. De Geldersche Lustwarand noemt Staring hier het Paradijs, dat naar het golventemmend West verplant is. Het geweld van de golven (de zee) doet allerminst een Lusthof verwachten, temeer als de menschen daar zich moeten inspannen om de zee overal te bedwingen.
Al wat naar Oostersch natuurschoon zweemt wordt in zoo'n streek niet verwacht. En toch Gelderland is het Paradijs, vroeger in het O., nu hier te vinden. |
|
vs. 3-4. Dat alles komt Willem voor den geest op den Valckenborch als 'n tooverbeeld. Nu is het mooier voor hem, dan het ooit te voren was. Nú voelt hij eerst recht wat hij mist en dat tooverbeeld lacht hem vriendelijk toe om te komen en te genieten. Met dergelijke nachtelijke visioenen is het geen wonder, dat hij peinst over de kans om uit z'n kerker ontslagen te worden. |
|
XVIII. |
Treurig zit hij neer en becijfert de mogelijkheid van verlossing. 't Eerst denkt hij natuurlijk aan z'n eigen onderdanen. Die toch zullen zich ongerust maken, als hij zoo buitengewoon lang wegblijft. Geen groote verwachting koestert hij, want die onderdanen missen hun heer en komen niet gemakkelijk zonder diens last in de wapens.
Ook op zijn Vader valt niet veel te rekenen. Die heeft hij door zijn ‘woelzucht’ en dwaze tochten op zich vertoornd. Diens raad heeft hij in den wind geslagen en die laat hem nu vrij zeker daarvoor boeten. Wuftelijk = loszinnig.
Albrecht I, z'n schoonvader, zal die te hulp snellen en zich onttrekken aan het bekoorlijk gezelschap van zijn bijzit, Aleida van Poelgeest. Maar die zoo gebonden is waagt zich niet graag aan de ongemakken van een veldtocht. Bovendien Graaf Albrecht I is ook al geen voorstander van die zoogenaamde kruistochten. Zie daarover B.H., Land v.R. I, pag. 119. |
|
vs. 9. Wentsels Majesteit. Vroeger stelde men 't zich voor als mocht men tot de hooge gezaghebbende personen niet linea recta spreken, maar had men zich die zelfs afwezig te denken. Ook, dat men van zoodanige personen te spreken had nòèmende hun groote eigenschap: de koning was hèèlemaal Majesteit, de andere Hoogheid, Eminentie, Excellentie, Edelheid.
Wentsels Majesteit voor Wentsel gebruikt Staring om hem als de machtige voor te stellen. Vgl. Staring, Twee Bultenaars en de Génestets Lied van Cocanje. |
|
vs. 10. in ijver ontbranden. IJver is hier gebruikt in de oude sterke |
| |
| |
|
beteekenis van vurige liefde, die zich uit in strijdlust en strijdmoed. Vgl.: Ik de Heer, uw God, ben een ijverig God. De ijver tot uw Huis heeft mij verteerd. Godsdienstijver; ijveren voor; ijveraar = geestdrijver. Bij Vondel: Kunstiever = vurige liefde voor de kunst. |
|
vs. 11. Die 't niet weet, kan uit deze plaats opmaken, wat het voorname zwak van Keizer Wenceslaus was. Merk op: in sommige drukken van de Volkseditie van Staring staat in vs. 12 in plaats van Harem: Haren. |
|
XIX. |
vs. 3. beving. 't Echte oude woord voor de werking van emoties als wanhoop. In de spreektaal nog: de kou bevangt iemand. |
|
vs. 4-7. Hertog Willem ondervindt dat 'n goeie buur beter is dan 'n verre bloedverwant.
Ontcijfren. Dit woord doet denken aan 'n berekening: de Helden van St. Jan wisten wel, dat de Geldersche Hertog met de Duitsche Orde tegen de Lithauers gestreden had en ze vernamen natuurlijk dat hij Pruisen verlaten had, misschien ook wel, dat hij de reis over land was begonnen. Maar ze wisten aanvankelijk niet, dat hij als Pelgrim gekleed door Pommeren getrokken was. Ook niet, hoe hij door Eggard's zorg was opgeborgen. Van lieverlee komen zij het een en het ander te weten en brengen dat in verband met het niet te voorschijn komen van den Hertog. Ze wachten hem immers van 'n kruistocht tegen de Polen!
Vgl.: Een handschrift ontcijferen. |
|
XX. |
vs. 3. Vriendnaburelijk. In hun eersten brief dringen de Duitsche Heeren aan op loslating van den gevangene, als goeie vrienden en naburen. (Naburen: de Duitsche Heeren en Wratislaw vertegenwoordigen beide mogendheden.) Zonder gevolg.
Daarom 'n tweede brief, wat minder heusch en eindelijk een derde, die Wratislaw met oorlog bedreigt en wel zoo duidelijk, dat geen tekstverklaarder noodig is om hem zekerheid te geven.
Wratislaw geeft, tegen z'n zin, bevel tot vrijlating. |
|
XXI. |
vs. 1. Dat is hij gebleven, Beevaartganger; maar verscheiden maanden was hij door nooddwang kloosterling. |
|
vs. 2. Die grendels en die poort waren niet gebruikt sedert z'n komst. Vgl. Coupl. IX. 't Is of hij er voor staat om zoo gauw mogelijk er uit te komen. 't Verlangen naar z'n vrijheid is ook groot: vgl. Conpl. XIX vs. 1-3. Maar sterker zijn gevoel van eer. Daarom duurt het afscheid langer.
Eggard is dit toeven niet aangenaam. Hij vreest, dat alles op zijn hoofd zal neerkomen, en dat Willem iets vernederends van hem vergt, zien we in vs. 4-7.
Patient, hier anders gebruikt als gewoonlijk, vgl. Marco II.
Knoeiwerk. De Dichter spreekt van 'n kwetsuur. Die moet op |
| |
| |
|
'n verstandige en afdoende manier genezen worden, zoodat er later geen kwalen uit voortkomen.
In 't openbaar is W. beleedigd, in 't openbaar moet hij in zijn eer hersteld worden. Natuurlijk moeten zijn bevrijders getuigen zijn. |
|
vs. 9. Willem is nu weer de Hertog. Hij heeft de Palster = beevaartstaf verwisseld voor het zwaard. |
|
XXII. |
De Heer van Demewold zou zich naar Willems eisch kunnen voegen als die hem wou vrijlaten met het omhelzen van 's Hertogs knie: een bewijs van hulde door 'n vasal aan zijn leenheer gebracht, en dat niet in tegenwoordigheid van de kruisridders. Vgl. de aanhaling uit Slichtenhorst.
Immers bij die vernedering komt het fortuintje, dat hij nu vrij is van het Cipieren.
In stilte wenscht hij, dat de Hertog op zijn verdere reis den Duivel tegenkomt, (den Droes); bejegenen = tegenkomen en kwaaddoen. Nú leeft nog in de spreektaal: iemand halfweg komen, met ongunstige beteekenis.
Dit pleisteren = dit leggen van een pleister op W.'s eerkwetsuur. Hierin komt ook weer uit, dat Eggard een man van overleg is. |
|
XXIII. |
Eggard doet z'n best nog om geheel of gedeeltelijk vrijgesteld te worden van 'n openbare genoegdoening, maar W. blijft op z'n stuk staan: 't moet. Alleen zooveel weet Demewold te bewerken, dat hij het Pommersche grondgebied niet behoeft te verlaten. Daarin zag hij groot gevaar voor zich (vs. 5).
't zeer zalven, n.l. de eerkwetsuur, vgl. een ond zeer; op zijn zeer tasten.
Eggard stelt den Hertog gerust, dat daar bij 't breede Wad in de grensrivier gelegenheid genoeg is voor de Kruisridders om behoorlijk alles te zien. Zelfs al was de afstand nog grooter, ze konden het zien.
Zoo is dan een schikking getroffen en beide partijen zijn blij. Die blijdschap uit zich onderweg in vroolijkheid. |
|
vs. 10-11. Dat heet = d.w.z. De vroolijkheid was over, toen men zag, dat er zwarigheid zich opdeed: Willem zoowel als Eggard. |
|
XXIV. |
Bij het akkoord was niet gedacht aan zwarigheid. Men had er van weerskanten op gerekend, dat er voldoende ruimte en gelegenheid zou zijn om de hulde te brengen en te zien. En dat nu bleek niet het geval te zijn. |
|
vs. 3. kronkelpad. Men zou hier kunnen denken aan de rivier, waarvan de oevers met dicht houtgewas bezet zijn; maar dit strookt niet met vs. 4 uit Coupl. XXIII. Ik stel me de zaak zoo voor: |
| |
| |
|
Van de Pommersche zij loopt een kronkelend pad tot in de nabijheid van het wad. Daar evenwel is het zoozeer naar alle zijden ingesloten door struiken en boomgewas, dat men niet tot aan het water kan komen, ja zelfs de overzij niet eens kan zien.
Of die overkant ook zóó dicht begroeid is, is niet waarschijnlijk. Daar tenminste is een open plek, tien pas ver van de rivier. De wilg, waar Eggard inklimt, staat niet vlak aan den waterkant; daarom moeten de Hertog en zijn gevolg tien pas ver gaan om over de struiken te kunnen heenzien.
cuur = geneeswijze. Vgl.: De verjongingscuur. |
|
XXV. |
vs. 1-2. 't Karakter van Eggard is tot het eind toe hetzelfde: hij is de man van overleg.
Hij wijst ze, en klimt al! Men ziet, dat Eggard verlangt om er een eind aan te maken. Stellig vreest hij voor moeilijkheden en de Pruisen zijn in de buurt.
Dat hij zich kwijte = Zoodat hij zich, enz.
De verhouding tusschen den Hertog en Eggard brengt mee, dat ze niet met elkaar persoonlijk onderhandelen over de schikking.
De Hertog verneemt het voorstel van Eggard uit den mond van een zijner dienaars. Eggard is wel zoo dicht in de nabijheid, dat hij diens verslag hoort, vandaar zijn wijzen op den wilg als het daar aan toekomt. |
|
vs. 10-11. De Dichter maakt deze opmerking. Klemtoon op wat! Hij wil zeggen: En al kwam Eggard er nu erg gemakkelijk af, vergeet niet, dat hij in zoo verre de tegenpartij genoegen deed door paraat, d.i. terstond te gaan zitten. Nu het er eenmaal toe kwam, nu talmde Demewold ook niet meer met directe afdoening.
't Lachen zullen de Pruisen wel gedaan hebben. De zaak gaf geen aanleiding tot 'n voortdurende vete tusschen de Kruisridders en de Pommeranen. |
|
XXVI. |
vs. 1. Magnetiseeren: vanwege de afstand, waarop de wond genezen werd. |
|
vs. 2. De Hertog was 'n poos onzichtbaar, vgl. Coupl. XXIV ook; al neemt men aan, dat de overzij van de rivier niet zoo dicht begroeid was, als deze. |
|
vs. 4. Geen klein geweld = veel drukte, veel beweging maken. De Aanschouwer, d.i. De Hertog en z'n bevrijders. Die gingen naar Pruisen, de anderen naar Stettijn. |
Steenenkamer.
W. van der Heide. |
|