| |
| |
| |
Het examen in het Nederlandsch voor middelbaar onderwijs.
De eischen voor een examen kunnen in een wetsartikel niet dan in het algemeen worden aangeduid, en eerst door de practijk worden zij nauwkeuriger bepaald. Wie eene akte M.O. wil verkrijgen voor Nederlandsch, zal vooral willen weten hoe de elkander opvolgende examencommissiën de bepalingen der wet hebben opgevat en hoe uit die opvattingen, onder goedkeuring der Regeering, eene vaste gewoonte is ontstaan. Wie meermalen in zulk eene commissie zitting heeft gehad, is in de gelegenheid geweest de gebruiken te leeren kennen en ook zich eene eigen meening te vormen. De Redactie van Taal en Letteren verzocht mij in een beknopt artikel mijne opvatting van het examen te omschrijven, en gaarne voldoe ik aan haar verzoek, althans wat betreft het examen in de taalkunde. Al spreek ik slechts uit mijn eigen naam, en al zullen de commissiën van volgende jaren het misschien niet geheel en al met mij eens zijn, wellicht toch dat mijne beschouwingen voor toekomstige examinandi eenig belang kunnen hebben.
In de eerste plaats wil ik opmerken dat dit examen wordt afgenomen ten behoeve van het onderwijs. De commissie heeft te onderzoeken of een candidaat door de hoeveelheid en de soort van zijne kennis geschikt moet worden geacht voor de betrekking van leeraar aan eene hoogere burgerschool of een gymnasium. Het is waar, die geschiktheid hangt niet alleen af van kennis, maar ook van zekere moreele eigenschappen. Deze echter kan eene examen-commissie niet of ternauwernood beoordeelen, zij heeft zich daarmede ook niet te bemoeien en zich te bepalen bij het onderzoek van hetgeen een candidaat weet. En dan spreekt het dunkt mij van zelf, dat het hier niet allereerst aankomt op wat met eenig recht geleerdheid kan heeten, want voor de school is deze niet het eerste vereischte. Immers, een docent in het Nederlandsch bij het middelbaar onderwijs is niet aangesteld om zijne leerlingen in de germanistiek te onderwijzen, maar om hun het gebruik van hunne moedertaal te leeren, zóó dat zij zich met eenig gemak leeren bedienen van al
| |
| |
de hulpmiddelen die de taal in haar tegenwoordigen staat tot hunne beschikking stelt; dat is het wat zij noodig hebben zoodra zij de school hebben verlaten en in de maatschappij komen. Daarbij zal het hun zeker geen kwaad doen, al hebben zij iets gehoord van den toestand der taal in eene oudere periode en in het algemeen van iets wat tot de historische taalkunde behoort, maar dit is bijzaak. Wel echter moet de leeraar het een en ander daarvan weten, maar voornamelijk om te zorgen dat zijne scholieren geene verouderde dwalingen of wanbegrippen voor waarheid houden. Hoe licht b.v kunnen zij ergens hebben gelezen, dat het Sanskrit de moeder is van alle Europeesche talen, of dat al het Germaansch in West-Europa uit het Gotisch is voortgekomen, of dat het Fransch eene zeer arme taal is, omdat het geene samenstellingen vormt zooals het Nederlandsch. Hoe ontelbaar veel onjuiste etymologieën worden niet in allerlei populaire boeken vermeld en vallen ook onder de aandacht van de scholieren. De leeraar moet hen kunnen terechtwijzen, en hij moet kunnen beoordeelen in hoeverre zij de waarheid kunnen begrijpen en onthouden. Het allerergste zou wezen dat de leeraar zelf de dwalingen hielp verspreiden, en het examen moet dat gevaar voorkomen. Indien een leeraar ergens leest, dat een geloofsbrief oorspronkelijk een stuk was waarin omtrent iemands kerkelijke gezindheid eene verklaring werd gegeven, dan moet hij terstond van de onjuistheid dier bewering overtuigd zijn; indien men hem zegt dat lieftallig staat in plaats van lieftalig, en dat het beteekent lief van taal, dan moet hij kunnen twijfelen ook zonder nog iets beters te weten; indien men beweert dat een schobbejak oorspronkelijk een soldaat was met een geschubd pantser aan, dan moet hij terstond denken aan eene van die gezochte verklaringen die door niets worden gerechtvaardigd; en indien het woord
keurs wordt afgeleid uit fr. corps, ook dan moet hij niet al te goedgeloovig wezen.
Hoe zal hij zijne taak behoorlijk vervullen zonder eenige kennis van de meest gewone vreemde talen? Het is waar dat die kennis door de wet niet geëischt wordt, maar wat zal iemand die niets weet van Fransch, Engelsch en Duitsch, ooit kunnen weten van de Nederlandsche taal- en letterkunde? Onbekendheid met het Latijn is al hinderlijk genoeg. Maar ik geloof dat er zelden een candidaat geëxamineerd is die van de boven genoemde drie talen niets had geleerd; wel kwam het echter dikwijls voor, dat een candidaat zich de allergewoonste woorden niet wist te herinneren, en dat zijne uitspraak stellig niet geschikt was om hem bij zijne leerlingen gezag te geven. In die vakken van algemeene beschaving mag hij, dunkt mij, niet bij hen achterstaan, en al
| |
| |
wordt hij er niet regelmatig in geëxamineerd, wil hij een goed examen doen, dan zal hij ze niet geheel kunnen missen. Het gebeurt, naar ik meen, niet zelden, dat personen die alleen het eenvoudigste examen voor lager onderwijs hebben afgelegd en die ook niets weten dan wat zij voor dat examen hebben geleerd, terstond daarop zich begeven aan de studie voor de akte Nederlandsch M.O., in de hoop van aldus op de eenvoudigste wijze hunne positie te verbeteren. Mij dunkt, dat is niet verstandig. Het gemis van eene meer algemeene voorbereidende opvoeding is al te hinderlijk, en allicht moeten zulke candidaten worden afgewezen. Zelfs wanneer zij bij geluk slagen, dan is het nog de vraag of zij zich als leeraar aan eene middelbare school ooit gelukkig zullen gevoelen.
Thans wil ik mededeelen hoe het taalkundig examen in de laatste jaren werd afgenomen. Bij het schriftelijk gedeelte moesten de candidaten een paar onderwerpen - naar keuze uit een zestal - zóó behandelen als zij meenden dat voor eene klasse der middelbare school vereischt wordt. Van dit gedeelte werden vrijgesteld diegenen die reeds eene akte M.O. bezaten, omdat zij geacht werden reeds de bewijzen van paedagogische bekwaamheid te hebben gegeven. De onderwerpen van dit schriftelijk gedeelte waren van dezelfde soort als die bij het mondeling examen, en dit laatste werd gesplitst in een examen over de zoogenaamde gewone grammatica, de historische grammatica, de litteraire taal der middeleeuwen en die der 17e eeuw. Vele candidaten bezitten reeds eene akte voor lager onderwijs, en van de zoodanigen was het eerste deel van het mondeling examen vaak het beste. Zij hadden de syntaxis bestudeerd uit een der gewone handboeken en soms uit meer dan een. Dit laatste is zonder twijfel noodig. Het is niet voldoende, dat een candidaat gedwee van buiten heeft geleerd wat in één bepaald werk wordt voorgedragen, maar hij moet ook door vergelijking met andere werken zich in het oordeelen hebben geoefend, zonder daarbij in kleingeestigheden te vervallen. Hoe veel kan hij b.v. leeren door het boek van den heer den Hertog aandachtig te lezen en te zien waar deze in voorname punten afwijkt van zijne voorgangers. Hoe nuttig is het bij alle definities die gegeven worden zich allerlei gevallen te denken en na te gaan of de definitie er voor past. Definities van buiten leeren, dat is het gewone, maar over de toepassing wordt vaak te weinig nagedacht. Ik herinner mij dat een candidaat het lidwoord de definieerde als een woord, dienende om te individualiseeren (vooral de minder ontwikkelden onthouden zulk een geleerden term gaarne), en in enkele eenvoudige gevallen wist hij die definitie toe te passen, maar
over de in
| |
| |
een zin als de hond is een dier wist hij niets te zeggen, op zulk een geval had hij niet gerekend. Een van de opgaven bij het schriftelijk examen van 1896 was de behandeling van eigennamen, overgaande tot gemeene zelfst. naamw. De candidaten hadden hier ten eerste gelegenheid de begrippen van die twee soorten van woorden zoo goed mogelijk te definieeren, en ten tweede konden zij allerlei voorbeelden noemen om hunne kennis van geschiedenis en etymologie te pas te brengen. Maar slechts enkelen gaven een heldere voorstelling, slechts enkelen lieten duidelijk zien dat er tusschen de twee soorten van namen geene scherpe grens is, b.v. door er aan te herinneren dat Jan een eigennaam heet, hoewel hij toch aan vele individuen gemeen is, en zeer weinigen gaven meer voorbeelden dan de enkele die zij in hunne grammatica hadden geleerd. Ik wil in het midden laten hoeveel van de zoogenaamde ‘dogmatische’ grammatica op de school moet worden behandeld, maar het is zeker dat de docent zich in het onderscheiden van die algemeene vormen der taal moet hebben geoefend.
Tegelijkertijd echter moet hij geleerd hebben dat alles wat taal is tot het gebied der geschiedenis behoort, want alleen daardoor kan hij zich vrijwaren tegen sommige buitensporigheden van de logische redeneering. Hij moet eenig begrip hebben van de groote macht der analogie, die telkens naar het model van gegeven uitdrukkingen nieuwe doet ontstaan, die alleen door een zuiver historische beschouwing behoorlijk worden opgehelderd en op zich zelf genomen niet goed te beredeneeren zijn. Hij moet weten, dat bij het herhaald gebruik van vaste zegswijzen het gevoel voor de beteekenis der onderdeelen minder scherp wordt, zoodat het ten slotte omnogelijk valt te beslissen, of b.v. de eene of andere bepaling als datief dan wel als accusatief moet worden opgevat, en bijgevolg ook niet kan worden uitgemaakt of een werkwoord mag worden gebruikt in eene passieve constructie; hij moet gevoelen dat ook een zekere goede smaak hierbij moet worden geraadpleegd. Eerst wanneer hij iets weet van de geschiedenis der verbale vormen, zal hij beter kunnen begrijpen welke moeilijkheden er aan de definitie van het werkwoord verbonden zijn, en waarom de onbepaalde wijs volgens sommigen ten onrechte tot het werkwoord gerekend wordt. Eerst dan zal hij beter inzien waarom sommige schrijvers het gezegde behandelen als het voornaamste deel van den enkelvoudigen zin. Een klein examen in de historische grammatica is onmisbaar, doch ik weet wel dat het voor vele candidaten moeilijkheden oplevert. Meestal maken zij eenige studie van het Gotisch, maar als van eene taal op zich zelf; wat zij er van leeren wordt te weinig met het Nederlandsch in verband gebracht, en ofschoon
| |
| |
zij soms hebben gehoord van eene wet der Germaansche spiranten, houden zij de h van slôhun voor oorspronkelijker dan de g van sloegen. Grooter nog is de verwarring wanneer zij in verband met die wet iets zullen zeggen van vormen met s, z en r, en door meer dan een wordt beweerd, dat de z van huizen ‘volgens de wet van Verner’ uit eene s is ontstaan; anderen weer verklaren de s van huis voor eene ‘onechte’ s, zonder echter die meening ook maar eenigszins te kunnen verdedigen. Spreekt men van lange en korte klinkers in het Germaansch, dan blijkt dat sommige examinandi ze verwarren met heldere en onvolkomen klanken in het tegenwoordige Nederlandsch, en zij kunnen niet zeggen, wat het beteekent indien de a van vader kort en die van jaren lang wordt genoemd. Bijna allen willen wel spreken over de klankverschuiving, maar slechts enkelen kunnen onderscheid maken tusschen eene spirant en eene aspiraat, en daar zij gewoonlijk van niet-Germaansche talen geene studie hebben gemaakt, is die klankverschuiving voor de meesten een zeer gevaarlijk onderwerp. Een examinator zou het liever laten rusten en zich vooral bepalen bij het Nederlandsch in vroeger en later tijd met het een en ander van Engelsch en Duitsch ter vergelijking. Maar dan blijkt zeer vaak dat de candidaat van de ‘vergelijkende’ methode maar een flauw begrip heeft. Ik herinner mij iemand die wel wist dat de scherpheldere e voor been is af te leiden uit hd. hein, maar hij kon niet zeggen waarom die vergelijking met het Duitsch gewettigd was, en waarom die meer afdeed dan de opmerking dat been in het
Fransch jambe heet. Alle candidaten hebben Middelnederlandsch gelezen, maar verzoekt men hen iets te vertellen van de ee in hij spreekt, dan redeneeren sommigen alsof die vorm in het jongere Nederlandsch was gemaakt, en de Middelnederlandsche vorm, dien zij duizendmaal onder de oogen hebben gehad, wordt geheel vergeten. Een vorm huus kennen zij uit de oudere taal; maar vraagt men, zonder hen daaraan te herinneren, waaruit nndl. ui kan ontstaan zijn, dan wordt lang niet door allen aan het Middelnederlandsch gedacht. Dergelijke fouten moesten dunkt mij niet voorkomen; ik zou wenschen dat een candidaat de grammatica van de oudere taal, in verband met die der jongere, niet al te oppervlakkig had bestudeerd en dat hij bovendien van het oudere Germaansch eenige niet al te onduidelijke begrippen had.
Het derde deel van het examen was de lectuur van een Middelnederlandschen tekst. Het spreekt van zelf dat hiervoor een gemakkelijk fragment wordt uitgezocht, want de examinandi behoeven geene zeldzame woorden te kennen of twijfelachtige lezingen te critiseeren. Er zijn uitgaven met glossaria, men kan het woordenboek van prof. Verdam
| |
| |
raadplegen, en de meesten geven het bewijs van eenige bekendheid met de epische poëzie, zij lezen een tekst zonder al te veel moeite, vooral wanneer men niet verlangt dat zij de beteekenis der woorden zeer nauwkeurig zullen uitpluizen. Leest een candidaat b.v. het fragment uit Walewein in de bloemlezing van Verwijs, dan is het niet noodig dat hij het daarin voorkomende porprijs gemeenzaam kent, ook al heeft De Vries er in zijne Taalzuivering over geschreven. Staat er in het fragment uit Floris (vs. 106) clemt den hoechslen graet, dan behoeft hij niet uit te maken of De Vries en Moltzer gelijk hadden met de verandering van den in ten. Bij de woorden boot hem sine hande en wart sijn man in het begin van hetzelfde stuk behoeft men niet te vergen, dat hij een paar kolommen van het artikel Man in het Mnl. Wdb. duidelijk voor zijn geest heeft. Leest hij deze verzen:
Nu hebbic om hare varen dolen
Van Spaengen hareward ende verheeschet,
Dat icse in den tor hier hebbe ghevreesschet;
dan is het hem niet kwalijk te nemen indien hij daarmede verlegen blijft zitten, tenzij hij de beteekenis der werkwoorden verheeschen en gevreeschen kent. Mij dunkt, alleen bij de zeer gebruikelijke woorden mag men wat nauwnemend wezen, en de voornaamste syntactische bijzonderheden moeten natuurlijk goed bekend zijn, maar dikwijls is er in die berijmde taal eene zekere slapheid van uitdrukking, die alleen door ervaren geleerden met juistheid kan worden gewaardeerd. Wat een gewoon lezer voor eene aanvulling houdt zonder veel beteekenis, daarin zal een geleerde een zin ontdekken; ik geloof niet dat van de examinandi hier al te veel mag worden gevergd. Maar den vorm hiet moeten zij niet voor een praesens houden, heft moet niet voor eene fout in plaats van heeft worden verklaard en naar de beteekenis der woorden die telkens voorkomen moet niet worden geraden.
De taal der middeleeuwsche poëzie staat nog al ver van de onze af: beter en gemakkelijker verstaan wij die van de dichters der 17e eeuw, en daarom mag een examinator m.i. hier wat strenger wezen. De examinandi maken zich echter dikwijls eene verkeerde voorstelling van hetgeen hier wordt verlangd. Sommigen meenen dat er eene moeilijke plaats voor hen wordt uitgezocht en dat zij moeten toonen zich daaruit te kunnen redden. Ik geloof niet dat dit goed is gezien. Het is zeker niet moeilijk iets bij Huygens te vinden, zeer geschikt om een examinandus mede te plagen, een passage over wier juiste beteekenis de examinator zelf liever geen besliste meening zou uitspreken. Maar na- | |
| |
tuurlijk mag hij hiermede niet aankomen. Ik heb altijd getracht een stuk te kiezen dat een candidaat moest kunnen begrijpen, ook zonder het ooit te hebben ingezien, en dikwijls heeft het mij verbaasd dat men van dit deel van het examen zoo weinig werk had gemaakt. Zeer ten onrechte, want de aanstaande leeraar moest die taal der 17e eeuw uit de beste auteurs in zijn geest hebben opgenomen en zoo goed verstaan als met de taal uit eene vroegere periode maar eenigszins mogelijk is. Soms verbeeld ik mij dat dit deel van het examen het allerbelangrijkste is. Het onderscheiden van de vroegere en latere beteekenissen der zelfde woorden is eene oefening waardoor het verstand zeer wordt gescherpt en de gemeenzame kennis der oudere taal is een voordeel bij het gebruik der hedendaagsche. Maar ik wil enkele voorbeelden noemen om te doen zien hoe sommigen deze studie behartigen. Een hunner las de woorden van graaf Floris aan het begin van het 5e bedrijf van Geeraerdt van Velsen, waar hij zegt dat hij hoogst gelukkig zou geweest zijn:
In 't hooft de dampe niet des lux ghesteghen waer.’
Dit lux kon de examinandus onmogelijk begrijpen, hij maakte de zonderlingste gissingen - die ik hier niet wil noemen. Eenige regels vroeger zegt Floris:
‘Een beeck van bloede vliet
My door de wonden af, en verwet al de cleeden.’
Dit verwet, hoewel de maat aanwijst hoe het moet worden uitgesproken, werd door meer dan een candidaat gelezen als verwét, en een enkele kon na lang praten niet begrijpen wat er mede bedoeld werd. Eenige bladzijden verder begint eene rei aldus:
‘O deuchdgeurighe roos, aensienelijckste spruyt
Die 't eedel Woerder huys oyt heeft ghegheven uyt;
Wat hebdy in uw may ghetroffen straffen weêr,
Wat valt'er onghenaed des Hemels op u neer!
Mij dunkt, men mag van den examinandus verlangen dat hij geen oogenblik twijfelt aan de beteekenis van den derden regel; doch op het examen werd aan dien eisch niet voldaan.
Het kan gebeuren dat er in een passage, die in haar geheel genomen niet ongeschikt is, toch iets voorkomt dat op een examen minder goed past. Neem b.v. de bekende verzen:
Het veel bestaen can nauw bestaen:
Ghemackelijck is vaylichst gaen:
En groote rust cleen onderwinden.
| |
| |
Een goed examinandus moest deze woorden reeds vaak hebben gelezen, maar van iemand, die ze nooit had gezien, heb ik niet verlangd dat hij den tweeden regel dadelijk goed zou verklaren, en ik heb er niet verder naar gevraagd toen hij ook den eersten niet begreep, dien hij, meen ik, terstond had moeten vatten.
Eigenlijk heeft dit gedeelte van het examen evenveel betrekking op de literatuur als op de taal: een candidaat moet de poëzie van Hooft toch kennen door eigen lectuur en de eigenaardigheid van hare vormen moet hem niet meer verrassen, vooral wanneer de bedoeling der woorden voor niemand van eenige ervaring twijfelachtig kan wezen. Wanneer in eene bekende plaats uit Granida gesproken wordt van
begeerlijckheit in eigen lust verblindt,
Die schoonheits lichaem meer als lichaems schoonheit mindt -
dan heeft niemand, die examen doet in de Nederlandsche letterkunde, het recht die woorden niet te verstaan; maar de examinandus wien zij werden voorgelegd, kon ze niet doorgronden. Wat geeft het nu of zoo iemand weet, wanneer Hooft is geboren en voor welke dames hij verzen schreef? Ik wil niet beweren dat de candidaten zich tevreden stellen met het uit het hoofd leeren van biographische bijzonderheden, ik weet wel dat zij vele stukken lezen, maar ik geloof dat het voornamelijk is om den inhoud te kunnen vertellen; zij gunnen zich geen tijd om door eene zorgvuldige philologische studie de verdiensten te leeren waardeeren. En de meer lyrische stukken die voor ‘oververtellen’ ongeschikt zijn, schijnen dikwijls te worden overgeslagen. Zij letten nog wel op enkele moeilijke woorden, maar het beloop, de gedachtengang, de dispositie van een lyrisch stuk wordt niet met aandacht beschouwd; ik zou merkwaardige voorbeelden daarvan kunnen aanhalen.
Ik herinner mij dat iemand in de tweede strophe van eene reeds aangehaalde rei moest lezen van de belooningen voor hen die het vaderland verlossen van een tyran:
Dat is, van ouwder hercoomst wydt,
By d'aldertreffelijcxt altydt
Beloondt met eerenbeelden dancklyck.
De roem is uytgheblaesen met
Gheleertheyts heldere trompet,
In schrift, en dichten onvergancklijck.
Maar den gedachtengang begreep hij volstrekt niet, alles bleef vaag voor zijne verbeelding, zoodat hij eerenbeelden hield voor een zonderlingen term die niets anders beduidde dan eerbewijzen. Een ander las het gedicht
| |
| |
‘Indien mijn leven sich soo lange aan verweren’ enz. (uitg. Leendertz 1, 31). Ik laat daar dat iemand kan struikelen over een enkel woord, hoewel er geen bijzondere moeilijkheden in voorkomen; maar ik begrijp niet dat iemand, na het geheele stukje bedaard te hebben gelezen, niet kan zeggen wat er de hoofdgedachte van is, en toch was dit met een examinandus het geval.
Datgene waarop bij eene dergelijke methode van studie het allerminst wordt gelet, is het verschil tusschen de oudere en jongere beteekenissen van woorden, vooral wanneer die verschillen niet zeer grof zijn. Een candidaat moest b.v. het gedicht lezen dat aldus begint:
Wanneer, door 's werelts licht, de blindtgebooren jongen
Gesicht vercreech, hij stondt verwondert en bedeest.
Men zou verwachten dat ieder dit beroemde stukje van buiten kende, de examinandus las het echter als iets vreemds, en bij eenig nadenken begreep hij wel de beteekenis van 's werelts licht, maar dat bedeesd hier iets anders is dan wat hij gewoon was er onder te verstaan, dat vermoedde hij niet, zulk een klein verschil kon hij niet waarnemen. Voor de meeste candidaten is het alsof de woorden binnen het Nederlandsch zelf haast geene geschiedenis hebben, het vroeger gebruik staat hun maar flauw voor den geest en toch verzekeren allen dat zij bergen van literatuur hebben doorgelezen. Bij het schriftelijk examen was gevraagd iets mee te deelen omtrent oudere en jongere beteekenissen van het woord bedrijf. Men verlangde natuurlijk geene voorbeeldige omschrijvingen, maar alleen het bewijs van eene zekere gemeenzaamheid met het gebruik. Doch meer dan een candidaat wist niet veel anders op te geven dan kostwinning en deel van een tooneelstuk, dat is ongeveer wat de eerste de beste schooljongen zou noemen. Kan de zachtzinnigste examinator zich daarmede tevreden stellen? Had niet ieder moeten denken aan het ‘Leven en bedrijf van den admiraal de Ruyter,’ om van andere onderscheidingen nog niet te spreken?
Wat men van den aanstaanden docent ook mag vergen is, dat hij met een zeker gemak zal uitdrukken wat hij wel weet en gevoelt, dat hij niet al te veel naar zijne woorden moet zoeken. Al is niemand bij een mondeling examen ook bijzonder welbespraakt, toch wordt de tong losgemaakt door de aangename overtuiging, dat men weet waarnaar wordt gevraagd. Een der candidaten las den regel:
Ick heb volleeft, en ben ten eynde mynen pat.
Hij begreep die woorden ongeveer, maar was niet bij machte van
| |
| |
volleeft eene explicatie te geven zooals voor scholieren noodig zou zijn geweest.
Zooals ik straks heb gezegd, zijn deze beschouwingen van mij persoonlijk, ik spreek niet uit naam van eene commissie. Ben ik ooit te nauwnemend geweest, men kan er van overtuigd zijn dat mijne strengheid werd getemperd door de zachtheid van andere examinatoren. Maar wanneer ik let op den ongunstigen uitslag in de laatste jaren en daarbij weet hoeveel tijd en moeite door de candidaten is besteed, dan is eene waarschuwing dunkt mij niet overtollig. Wie niet door de geleidelijke opvoeding aan de Universiteit de bevoegdheid tot het leeraarsambt kan verkrijgen, moest die geleidelijke studie ten minste zooveel mogelijk navolgen. Men kan geene literatuur en hare taal over een tijdperk van eenige eeuwen goed leeren kennen, zonder zich door eene algemeene opvoeding tot die studie te hebben voorbereid. Ik geloof dat er examens zijn waarvoor men kan slagen alleen door volharding; maar voor dat waarvan hier sprake is, heeft men ook eene zekere begaafdheid noodig. Men moet ook in andere literatuur dan die van zijn eigen tijd behagen kunnen vinden; men moet gevoel hebben voor de vormen der taal en voor de redeneeringen der taalwetenschap. Wie deze hoedanigheden geheel mist, hij zal, ondanks al zijn goeden wil, bij herhaling teleurgesteld worden, en te laat zal hij begrijpen dat hij eene andere loopbaan had moeten kiezen.
A. Kluyver. |
|