Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||
Over de Fransche tweeklanken ai, oi, ui in onze uit het Fransch overgenomen woorden
| |||||
[pagina 130]
| |||||
loopen sedert het woord voor de eerste maal werd overgenomen. Wij mogen dus niet veronderstellen dat, toen eenmaal b.v. fontaine (dit toch zou het eerst overgenomen zijn) bij ons was ingeburgerd, daarnaast fonteine op nieuw werd overgenomen, nadat ai ei was geworden. Evenmin is feit naast fait als een jongere naast een oudere ontleening te beschouwen. Slechts in één geval zou dit mogelijk zijn, nl. als hetzelfde woord was overgenomen op twee geographisch verschillende punten van het gebied waarover zich de latere schrijftaal heeft uitgebreid; dan zou de kans bestaan dat men op die verschillende punten geput had uit twee verschillende dialecten. Zoo moet b.v. mnl. roke (Ro. 9543) naast mnl. rootse verklaard worden: het eerste is overgenomen uit een noordwestelijk fr. dialect (picardisch) waarin k vóór de in e veranderde a k bleef, het tweede uit een (oostelijker) dialect waarin k in die positie ch werd. Dat dit evenwel niet het geval is met de menigte woorden waarin ai naast ei geschreven wordt, blijkt vooreerst uit de groote regelmatigheid waarmee beide vormen naast elkaar voorkomen; slechts zelden blijven in de algemeene taal twee verschillende vormen van hetzelfde woord bestaan. In de tweede plaats blijkt het uit de schrijfwijze ai, waarnaast nooit aai, aei voorkomt, hoewel, zooals wij zagen bij de woorden waarin ai bleef bestaan, de ai tot ooi, de oi tot ooi is geworden, en hoewel in westvlaamsch faais (zie beneden) hetzelfde plaats greep. Wij gelooven dus dat, ook al werd vilain geschreven, men vilein uitsprak; zóó alleen zijn ook de vroeger vermelde rijmen vilain : Walewein enz. te verklarenGa naar voetnoot1). Alleen dan wanneer de rijmen of de hedendaagsche uitspraak er ons toe dwingen, zullen wij dubbelvormen bewezen achten (b.v. palaes, paleis) en trachten die te verklaren. De voornaamste vertegenwoordigers van fr. ai zijn dus: aa, aai (in den auslaut en vóór s in het Westvlaamsch. Dr. de Vreese deelde mij mede dat deze vorm waarschijnlijk in 't zuidelijk gedeelte van W.-Vlaanderen, te beginnen op de hoogte van Kortrijk, gebruikt wordt) en ei; van fr. oi: oo, ooi (in den auslaut en vóór s in voys en Artoys); van fr. ui: uu. Beginnen wij met aa, oo, uu. Zijn deze in het Middelnederlandsch of reeds in het Ondfransch uit ai, oi, ui ontstaan? Volgens Prof. van Helten is het eerste het geval: ‘In sommige dezer woorden had het eerste element der diphthong zulk een overwicht gekregen dat het tweede in de uitspraak verloren ging’ (p. 119). Nn is echter in de middeleeuwsche noord- en oostfransche teksten de schrijfwijze a voor ai, o voor oi, u voor ui niet zeldzaam. Ziehier wat zij ons leeren: Bourgondië en Franche Comté. Lyoner Yzopet, her. v. Foerster p. XXXIV: ‘ai wird a bei folgender Consonanz in pastre, lasse, mantenuz, arz (áerem), agu, aboerai neben esbaiant.... o aus oi in vor = voir.... u = ui in us, true, hussier, cusant’. | |||||
[pagina 131]
| |||||
Lotharingen. Lothringischer Psalter, her. v. Apfelstedt p. XV: ‘Unser Text zeigt die Neigung dem a ein i zuzufügen. Daneben aber a für ai.... Dieses Streben, einmal jedem betonten Vocal in offener und geschlossener Silbe ein i anzufügen, andererseits die lautgesetzlich entstandenen Diphthonge die i als zweites Element enthalten, auf den einfachen Vocal zurückzuführen, ist eine charakteristische Eigenthümlichkeit der östlichen Dialekte, bes. des lothringischen’. Walenland. Poème Moral p. 77, ed. Cloetta. De uitgever, na het verschijnsel geconstateerd te hebben, vervolgt aldus: ‘Es scheint jedoch als ob diese Tendenz der Aussprache nie vollkommen zum Gesetz geworden wäre, wenigstens nicht im alten wallonischen Dialekt.... die Entschiedenheit der Betonung des ersten Bestandtheiles hatte wahrscheinlich nicht überall völliges Verstummen des zweiten Bestandtheiles zur Folge, die Sprache vernachlässigte den zweiten Bestandtheil des Diphthongs in einigen Fällen nicht ganz und dies besonders bei einsilbigen Wörtern und wo der Diphthong im Auslant (d.h. vor keinem oder doch bloss einem verstummten Consonanten) stand, während bei weiblicher Endung, vor lautenden Consonanten und im Innern des Wortes (= unbetonter Silbe) die Sprache den i (unbetonten) - Bestandtheil viel leichter fallen liess’. Voor Luik zie Rom. XVII, 555: ‘ae (aie) pour ai est constaté dans les ch. liégeoises.... ae n'est qu'une graphie’. Met dit geval hebben wij niets te maken. ‘Ai < a dans notares, doares, anniversare.’ Dit zijn jongere ai's zie later). Wel echter behoort de Rom. XVIII, 215 vermelde vorm hor = hoir hier aangehaald te worden. De Brut van München kent noch a = ai, noch o = oi. Henegouwen. Doornik. Schwake, Versuch einer Darstellung der Mundart von Tournai im Mittelalter p. 17: ‘Verwandlung von ai in a, welche auch im Wallonischen und Lothringischen auftritt, ist sehr selten.’ Link, Ueber die Sprache der Chronique rimée von Philippe Mousket p. 9: ‘Die Verwandlung von ai in a, die sowohl in burg. und lothr., wie in pik. und wall. Texten begegnet, ist bei Mousket durch einen Reim nicht gestützt. Es begegnet vereinzelt in der Zeile: grammare (dit is echter jongere ai).... p. 14 bos, die gewöhnliche pik. Form reimt mit ò; daneben bois.’ Kurth, La frontière linguistique en Belgique: in de lieux-dits p. 202 overal ai, oi, behalve bos. Picardië. Auc. et Nicolete, her. von Suchier p. 65: ‘Die Verwandlung von ai in a ist aus picard., wallon. und lothr. Texten zu belegen. Unser Text zeigt frales, fare, Biaucare, panturee, mannent, planne. Daneben ist ai gewöhnlicher’. Meyer-Lübke I, § 73: ‘en picard oi est réduit à o, cf. parole: estoile, Adam de la Halle 308, veor, sot, prosie Chev. as II esp. XXIX.... Schwake l.c. p. 22: ‘ai ist stets erhalten in Cartul. d'Oursc, Ch. du Vermendois, Ch. d'Aire, Ch. du Ponthieu, Cart. de Flines.’ Men ziet hieruit dat langs de geheele grens soms naast ai a voorkomt, vaker evenwel in het Oosten dan in het Noorden. De bovenstaande feiten | |||||
[pagina 132]
| |||||
geven ons echter niet het recht te veronderstellen dat er een bepaalde streek was waarin uitsluitend a = fr. ai voorkwam en waaruit onze woorden zouden zijn overgenomen; vooral hierom zou dit zeker onjuist zijn, omdat, zooals wij zagen, oi = o, ui = u niet gelijken tred met ai = a hebben gehouden, en toch is het noodzakelijk dat in dat moederdialect van onze woorden waarin ai = a was, ook oi = o, ui = u was, daar in het Mnl. ook deze hun i-element verliezen. De moderne patois bevestigen deze zienswijze: Alleen in het Westen (Douai, Lille, Doornik) trof ik in de Parabole de l'enfant prodigue o = oi aan, overal elders wà (geschreven oi); zoo ook in de Lexique St.-Polois (Rev. pat. gall.) wè, wàGa naar voetnoot1). Volgens Meyer-Lübke I, § 73: ‘on trouve actuellement v.g. à Arras: paro, fro, do, to, mais noar; à Cambrai avo, tro, drola; en rouchi fo, tro, do, fro’. Het Walenland heeft echter klanken die uit oi, niet uit o zijn voortgekomen b.v. Couvin (Revue de l'instruction publ. en Belg. XXIX, 216) ouè - maar droci, drola (droit-ci, droit-là) - St. Hubert (Paul Marchot, Le Patois de St. H. p. 21) wè; Luik wè, wa, oe (dat volgens Meyer-Lübke I, § 76 op oi wijst zonder overgangsvorm o). Zie de Noëls Wallons (Rev. pat. gall. I en II). In Noord-Lotharingen wordt oi tot ü (This, Mundart Kanton Falkenberg, p. 25). A voor ai vinden wij in het Departement de la Meuse (Rev. pat. gall. II, 110): ma, affare, fa (dé = dais uit het Fransch overgenomen?); in Luik heeft men ḕ (d = demain, ḕr = air), behalve in palå (palais), mavå (mauvais), pa (pain)Ga naar voetnoot2), jamåy, pay (paix). In Couvin: ‘a + y devient aï, non ai.’ In St. Pol è. In Falkenberg treft men een klank aan die gelijk is aan a in eng. man, maar met lange quantiteit. Gaat deze klank op ai of op a terug? Meyer-Lübke I, § 236: ‘Dans l'Est ai persiste à la finale; devant les consonnes il passe en lorrain à a, en wallon à è’. Het schijnt dus dat naar het Oosten toe a = ai consequenter wordt (zie beneden), terwijl o = oi eerder westelijk is.Kan de behandeling van ui in de dialecten ons licht geven? De reductie van ui tot u is in het Ofr. niet zeldzaam. Zie Suchier, Afrz. Gramm. § 24b: ‘Vor s ist ui gern zu u geworden.... Die Anglonormannen lassen ui überhaupt in ü übergehen.’ Ook in het Noorden, zie b.v. Dinaux, Trouv. brab. p. 28 nut (nuit), fuant. In het Poème Moral staat nooit u voor ui (p. 68). Van de moderne patois heeft Falkenberg ü = ui (This 28); volgens de Parabole komt u voor in een lange streek van Beaumont tot Luik, dus in dialecten die ai, oi behouden. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Wilde men dus aannemen dat er een dialect bestaan heeft waarin è = ai, wè, wà = oi eerst later is ingevoerd, dan zouden wij kunnen vragen: hoe komt het dan dat in dat dialect u niet door ui is vervangen? Het schijnt dus dat Cloetta gelijk heeft, die spreekt van een ‘tendenz’ welke bestond om van ai, oi, ui het i-element weg te laten. Waarschijnlijk waren reeds in de dialecten waaruit wij putten, de a, o, u zeer sterk betoond, doch dat in die dialecten het i-element nog aanwezig was toen wij die woorden overnamen, ziedaar wat ik geloof waarschijnlijk gemaakt te hebben door bovenstaande uiteenzettingen. Onafhankelijk van elkaar hebben het Middelnederlandsch en de noordelijke dialecten, het eerste consequenter dan het tweede, het i-element opgegeven, behalve in den auslaut en vóór een klinker, waar het meer weerstandsvermogen had; vgl. de tegenwoordige patois die voor een deel het i-element der diphthongen in den auslaut thans nog bezitten, doch het vóór een cons. verloren hebben (St. Pol, Rev. pat. gall. II, p. 223: Le Couroy ḗl krwḕi, La Pagnoy ĕl pnwḕi, naast I, 217: arrosoir arozwār. Falkenberg: ‘Tritt das i-element in den Auslaut oder in den Hiat vor dumpfem e, so ist es erhalten’ (This p. 11)). Ik geloof dus dat Prof. van Helten (die evenwel niet de bijzondere behandeling van de tweeklanken aan het eind van het woord en in hiatu vermeldt) de juiste verklaring heeft gegeven. Dat het eerste element sterk betoond werd door Germanen, wanneer zij een romaansche diphthong overnamen, kan ons niet verwonderen; evenmin dat dit het geval was in Noord-Frankrijk en Zuid-België, waar zich veel germaansch bloed met het romaansche vermengd had (Suchier in Grundr. rom. phil. I, 602).Wij mogen dus a beschouwen als den representant van ai, o van oi, u van ui. De woorden die ei hebben zijn natuurlijk overgenomen nadat in het Fransch ai tot ei was geworden. In het voorbijgaan wijs ik er op dat tot de tegenstrijdige behandeling van èi, waarin het i-lement is gebleven, en ai, dat het verloren heeft, waarschijnlijk kan bijgedragen hebben het feit dat bij ons reeds èi bestond. De woorden met ei schijnen dus eene jongere taalontwikkeling te vertegenwoordigen dan die met a en de gevolgtrekking ligt voor de hand dat een woord als fontein later is overgenomen dan b.v. naen. Toch is dit niet zoo. Immers dan zouden de doubletten met aa en ei te beschouwen zijn als slechts ten opzichte van den tijd der ontleening van elkander verschillende en, in verband met de redeneering van daareven, ziet men niet goed in waarom, toen wij eenmaal goed en wel palaes, wambaes, paes, Claes, plaen, compaen, Calaes hadden, wij op nieuw deze woorden zouden hebben overgenomen nadat zij in het Fransch paleis, wambeis, peis, Cleis, plein, compein, Caleis waren geworden. Ziehier hoe, naar het mij voorkomt, deze dubbelvormen verklaard kunnen worden en wat de verhouding kan zijn van aa tot ei. In het Picardisch (of in een onderdeel daarvan) is ai eerst veel later gemonophthongeerd dan elders. Zie Suchier, Auc. et Nicolete1 p. 60: ‘Noch nach der Mitte des 13 Jahrhunderts | |||||
[pagina 134]
| |||||
zeigen Picardische Urkunden den Diphthong ai mit solcher Consequenz, ihn nie durch e vertretend, dass es nicht zu gewagt sein wird, hieraus auf die Aussprache einen Rückschluss zu machen. Picardisch ai lautete noch diphthongisch zu einer Zeit, wo Normannisches und Francisches ai längst den diphthongischen Werth eingebüsst hatten.... Mit dem Erwähnten wird Bezas Angabe zusammenhängen, derzufolge die erste Silbe des Picardischen aimer noch im 16 Jahrhundert diphthongischen Laut hatte.’ Nu stel ik mij de zaak aldus voor, dat de vormen met a wel ouder kunnen zijn dan die met ei, doch dat niet behoeven te wezen: zij kunnen nl. ook in een ander gedeelte van het middelnederlandsche taalgebied zijn overgenomen, nl. dat hetwelk uit het Picardisch heeft geput, dus waarschijnlijk het West-Middelnederlandsch. De bovengenoemde dubbelvormen staan dan naast elkaar, evenals het bovenaangehaalde roke naast rootse, broke naast brootse: het zijn dialectisch verschillende vormen. Naan, affare enz. enz. kunnen ouder zijn dan fontein, pleit, doch zij zijn dit niet per se. Een uitzondering is te maken voor de woorden waarin ai in den auslaut of in hiatu staat. Dat hier -aai gebleven is, kan dunkt mij niet opgevat worden als een dialectisch verschijnsel: daarvoor is het veel te algemeen. Hoe zou te verklaren zijn dat wij juist in deze positie bijna uitsluitend -aai, ooi aantreffen. In verband met het in het begin van dit opstel aangehaalde gezegde van Ten Brink, meen ik uit het feit dat wij hier bijna alleen -aai vinden deze gevolgtrekking te mogen maken: dat in het Oudfransch ai in die positie later is gemonophthongeerd dan elders en dat de overgang van ai tot èi het laatst heeft plaats gehad aan het eind van het woord en in hiatu; evenzoo moet in ooi het Fransch in die positie langer het i-element bewaard hebben. Ook in de door het Engelsch overgenomen fransche woorden is ai in die positie langer ai gebleven: ‘Im Wortauslaut und vor Vokal bleibt französisches ai, abgesehen von seinem Wechsel mit ay, im ME. in der Darstellung meist unverändert; auch in solchen Hss., in denen für ai vor Konsonanz ganz gewöhnlich ei und e erscheinen’ (Behrens, Beiträge zur Gesch. der frz. Sprache in England, p. 124). Het verschil tusschen lackai en ons lakei is moeilijk te verklaren; het woord toch is eerst in de 15e eeuw in het Fransch gekomen. Wij zagen dat naast oo, behalve oi vóór s en in den auslaut, geen andere vorm voorkomt. Nu is aan het Picardisch en het Waalsch het verschijnsel eigen, dat de accentverplaatsing waardoor oi tot oì, oè werd en die men constateert in Francië en in het Oosten van Frankrijk, in de genoemde dialecten later plaats greep: oi is langer oi gebleven (Meyer-Lübke I, § 72). Zoo begrijpt men dat bij ons aan oi bijna uitsluitend ooi, o beantwoordt. Hoe is echter oi naast oo te verklaren? Voys, Artois komen ook voor als voes, Artoes; ook hier hebben wij dus waarschijnlijk met dialectische verschillen te doen. Het is merkwaardig dat ook in faais, | |||||
[pagina 135]
| |||||
paais de i juist vóór s is gebleven en het is verleidelijk deze woorden in verband te brengen met voys, Artoys. Vóór n, zagen wij, is ai bij ons ei geworden of aa. Mag men uit ei besluiten dat de gemeenschappelijke klank waarin ain en ein zich vereenigd hebben ein is geweest in het dialect waaruit wij onze woorden hebben overgenomen? De romaansche ein rijmt bij ons nl. met germaansche ei, b.v. waerdeine:cleine (Oudvl. Lied. en Ged., p. 263, 7 v.b.). In elk geval is ain, ook in het Fransch, hetzij later of vroeger, ein geweest, alvorens ḕn te worden. Nog ééne opmerking naar aanleiding van oi = o. Kan de uitspraak bwóre voor bwàre (boire), die zoo vaak bij ons gehoord wordt, ook in verband staan met de reductie van oi tot o en als het ware eene combinatie zijn van een vroegere uitspraak met eene latere? De rijmen in Lied CLXXXIII (Willems, Oude Vlaemsche Liederen), n.l. professoren: à boire, Aurore: à boire, stooren: à boire, wijzen op een uitspraak bwó, die dus reeds oud schijnt te zijn. Evenals wij geconstateerd hebben voor ai, oi in den auslaut en vóór vocaal, zijn ook a, o, u uit ai, oi, ui vóór cons. gesloten. Hier is deze timbreverandering niet dan natunrlijk, daar de vocaal die de diphthong verving natuurlijk lang was (vgl. Tijdschr. voor Letterk. XV, 178). Vandaar dat wij vroeger zonder aarzeling pongijs enz. op ofr. vormen met o hebben teruggevoerd. Met awet, biscot enz. weet ik niets aan te vangen. Over twee schijnbare uitzonderingen moet ik nog spreken, nl. palas en wambas. Dat palas op palais wijst, is zeker: alleen in het Provençaalsch komt palaz voor. Zie Horning, Zur Geschichte von lat. c vor e und i, p. 23. Nooit vindt men picardisch *palach (zooals b.v. plache voor fr. place); trouwens dit zou bij ons *palaats geworden zijn. Indien men let op mhgd. palas (: was, Rol. Konr. 7269), dat waarschijnlijk van een oostfranschen vorm met a = fr. ai komt, zou men geneigd zijn ook palas als ontleend uit een oostelijk dialect te beschouwen. Eveneens wambas, waarover men zie Mackel, Germanische Elem. im Frz., p. 70, (= fr. gambais). Het is opmerkelijk dat, terwijl van palatium in het Mhgd. alleen palas komt, aan gambais beantwoorden: wambeis, wambîs, wambas, wambes (met accentverplaatsing ons wammes). Het Eng. heeft ook naast paleis:palas, palace, en Behrens (l.c. p. 187) beschouwt dit als vervormd door analogie van place, grace, evenals dit volgens hem met furnace het geval zou zijn. In verband met onze vormen palas, wambas, is echter de mogelijkheid niet uitgesloten dat eng. palas, palace uit een noordoostfransch dialect ontleend zouden zijn.
Thans gaan wij over tot de bespreking van andere werkelijke of schijnbare verschillen tusschen de fr. origineelen en de overgenomen woorden. Is ai in de mnl. periode reeds gemonophthongeerd? Hoe zijn anders | |||||
[pagina 136]
| |||||
fornese, frese, castelleen, affere, aweet, retreet, feet, constrente te verklaren? Fornese komt voor in den Seghelijn, waar men echter vs. 9541 een rijm stede: arbede vindt; hier kan dus fornese een gewestelijke vorm van forneise zijn. Affere is ook in het Eng. vroeger met e geschreven dan de andere woorden met ai + r en rijmt ook met e in het ME., hoewel de latere ontwikkeling er niet op wijst dat ai reeds in het ME. gemonophthongeerd zou zijn (Behrens l.c. 128, Grundr. germ. philol. I, p. 821: ‘Die Angaben der Grammatiker des 16 Jhts. und die ne. Aussprache weisen auf diphthongische Aussprache des ai in affair, debonair, repaire im Mittelenglischen, wozu die häufigen Reime und Schreibungen mit e in debonere und affere in noch ungelöstem Widerspruche stehen’). Kan de r hier ook oorzaak zijn dat ei tot e is geworden? Zooals men weet is ook germ. ei uit ai vóór r e geworden in het Nederl.; misschien mogen wij hiermede dus vergelijken e in plaats van ei uit lat. a (Tijdschr. voor Lett. XV, p. 214). Wat aweet, retreet, feet, conterfeten, constrente betreft, deze komen alle voor in de Vlaamsche Rijmkroniek. Kan de schrijfwijze ee ook in verband staan met de uitspraak ee voor ei die De Bo, Westvlaamsch Idioticon, vermeldt i.v. feit: ‘feit (spr. uit feet, zware e)’? Of castelleen, Dolheen enz. slechts schrijfwijzen voor ei of dial. mnl. vormen zijn van castellein moet ik in het midden laten. Op fr. ḕn = ain kunnen zij niet wijzen. Frese is als laat overgenomen woord te verklaren. Gente uit jointe kan zijn overgenomen nadat fr. oi reeds wè was geworden.
Prof. van Helten (p. 120) citeert fornoys, wamboys naast de gewone vormen op -eis. Volgens dezen geleerde zijn zij te verklaren ‘door de (vooral in 't Picardisch thuis behoorende) wisseling van oi en ai.’ Welke is die wisseling? Oi wordt wel in het parijsch dialect van de 13e eeuw è (geschreven ai) en vandaar b.v. dat men thans è (-ait) in het Impft. zegt (Suchier, Afr. Gramm. § 30); ook het omgekeerde komt voor, nl. è uit ai wordt wè (oi) (Meyer-Lübke I, § 270), dus deze overgang heeft eerst plaats nadat oi tot wè is geworden. Met deze verschijnselen kunnen wij in ons geval niets aanvangen en ik weet niet hoe -ois = fr. -ais hier te verklaren is. Is de overgang phonetisch of hebben wij te doen met een suffixvervanging? Het treft ons dat het hier juist de beide woorden zijn waarin later de uitgang -uis is geworden: fornuis, wambuis. Mogen wij fornois, wambois als tusschenvormen tusschen de oudere op -ais en de jongere op -uis beschouwen? Dan zou men hiermede misschien in verband mogen brengen kamuis, dat van camois kan komen - deze vorm kan nl. bestaan hebben evenals vois, Artois. Zie over de vormen op -uis Van Helten, Vondels Taal, p. 17. | |||||
[pagina 137]
| |||||
Naast vernoien komt verneien, naast poie, peie, naast gloi, glei voor. Het Centraalfransch en andere dialecten hebben enuier, pui; wij zagen echter dat uit lat. ŏ + yod in het Oosten (en Noorden) oi voortkwam, zoodat vernoien en poie als uit het Waalsch overgenomen vormen kunnen worden beschouwd (Schulzke, Betontes ĕ + i und ŏ + i in der normannischen Mundart, p. 36). Wat vernoien betreft, zoo zou het ook mogelijk zijn dat het kwam uit de zwakke (d.i. op den uitgang betoonde) vormen van enuier, dat in het Centraalfransch en in de andere dialecten die ui = ŏ + yod hadden, oorspronkelijk aldus vervoegd werd: j'enui, nous enoions. In deze zwakke vormen was de o van *inodiare niet betoond, diphthongeerde dus niet, zoodat o + yod oi, niet uei (ui) werd. In proeven hebben wij een ander voorbeeld van het verdringen in het Mnl. der fransche sterke vormen door de zwakke: terwijl het Fransch (althans in het schrift) nog had: ‘je preuf, nous prouvons’, zeiden onze voorouders reeds ic proeve, wi proeven. Misschien is het echter beter poi en vernoi niet van elkander te scheiden en ze als waalsche vormen te beschouwen. Hoe zijn nu peie, glei en verneie te verklaren? Het ligt voor de hand hierin vormen te zien die uit een ander dialect zijn overgenomen dan poie en vernoie. Zijn deze laatste uit het Waalsch (Oosten), zouden peie, verneie dan niet uit het Westen (Picardië) kunnen zijn? Hier vinden wij echter ui. Kan nu ei verklaard worden uit ui? Neen, doch misschien wel uit een ouderen vorm van ui, nl. uei. Dat puei met sterke betoning van e het eerste element zou kunnen verloren hebben, is althans niet onmogelijk. Doch, men zou tegen deze proeve van verklaring kunnen aanvoeren dat in het Ofr. uei in den historischen tijd niet meer voorkomt, maar reeds ui is geworden. Dit is evenwel alleen waar voor het Centraalfransch (Schulzke, l.c. p. 10); in het Zuiden van Normandië (Roman du Mout-Saint-Michel) komt de triphthong nog voor. De vraag is echter of ook in het Noorden uei niet later is gereduceerd dan in het Francisch. In den Brut van Munchen komt (vs. 3988) pueis = postea voor. Volgens Schulzke (l.c. p. 28), is dit hier waarschijnlijk een schrijffout: dit is evenwel eene bloote onderstelling; Foerster, (zie zijn art. Roman. Stud., Bd. III, p. 184 vlgg.), beschouwde pueis als een werkelijk bedoelden vorm, niettegenstaande het in den Brut slechts op één plaats, naast talrijke puis voorkomt. Het spreekt vanzelf dat, indien wij mochten aannemen dat in het Noorden een dialect heeft bestaan waarin uei later gereduceerd is (evenals b.v. in het Picardisch de monophthongeering van ai eerst later heeft plaats gegrepen, zooals wij gezien hebben), de verklaring van verneien, pei uit ouder uei aan waarschijnlijkheid zou winnen. Evenwel, ik erken dat deze proeve van verklaring niet meer is dan een vermoeden. Het Middeleng. (Behrens, l.c. p. 160) heeft anui, anoy (ook B. weifelt of hij in anoy den zwakken verbalen vorm of een uit het Noordfransch overgenomen woord moet zien) en daarnaast komen rijmen voor die op de uitspraak ei voor oi wijzen. Zoo deze laatste ontwikkeling op rekening van het Engelsch gesteld moet worden, zou men een dergelijke ver- | |||||
[pagina 138]
| |||||
klaring, nl. ontwikkeling van ei uit oi in het Middelnederlandsch zelf, mogen aannemen. Vgl. spei naast spui. Men zou dan met deze woorden misschien mogen vergelijken den vorm heyke (voor hoyke, huke, v. Helten, p. 99). Zie beneden. Het verdient opmerking dat in de drie behandelde woorden fr. oi of ui in den auslaut staat.
Is froit voor fruut een fr. dialectische vorm voor fruit? Deze vorm is niet onbekend. Suchier (Afr. Gr. § 24b): ‘Die Anglonormannen, welche o für ü setzen, setzen daher auch oi für ui.’ Vandaar dat (Behrens, l.c. 159) froyt dialectisch in het Middelengelsch voorkomt. Voor den mnl. vorm froit moet eene andere verklaring gezocht worden, daar, voor zoover ik weet, oi voor ui uit ū + yod in het Noorden van Frankrijk niet voorkomt. Is de overgang van uu tot oi in dit woord gelijk te stellen met dezelfde wijziging van u die in hoyke, floyte (v. Helten, p. 120) wordt aangetroffen? Dit is mogelijk. Hoe is oi dan te verklaren? Ik zie slechts ééne oplossing, nl. deze, dat oi hier schrijfwijze is voor oei (ui); deze oei zou dan in het schrift door oi zijn weergegeven (hetgeen niet onmogelijk is, zie v. Helten, p. 76). Een steun aan deze veronderstelling geven de schrijfwijzen freuite, heuike, fleuiten (Wk.). De vormen heyke, fleit kunnen dan uit heuike (hoeike), fleuit komen (Passy, Changements phonét. § 299: ‘Quand pour une raison quelconque une voyelle anormale a pris naissance dans une langue, elle tend ordinairement à se normaliser’), evenals beitelen uit buitelen, peim uit puim (v. Helten, Vondels Taal, p. 17). Mag men nu op dezelfde wijze peie (uit puie, poeie), verneien (uit nuier, noeier) verklaren? Zonderling blijft het dan dat de vorm *vernuien in het geheel niet voorkomt.
Indien teile uit fr. tuile komt, zou men geneigd zijn hier eene soortgelijke verklaring te zoeken als voor fleite enz. Littré vermeldt evenwel: ‘wallon teile’, van welken vorm ik geen verklaring kan geven. Opmerking verdient dat de ui in tuile Uit ouder tieule (tegulam) komt, zoodat het geval hier niet gelijk staat met dat van fruut b.v., dat steeds een lange u heeft gehad.
Er rest ons nog te spreken over sanguwijn, duwiet naast duut, angwisse, die wijzen op de betoning uí. Suchier, Zs. f. roman. phil. II, 269 (vgl. Poème Moral, p. 67) maakt opmerkzaam op het feit dat nergens het accent zóó onzeker is geweest als bij ui; úi en uí bestonden langen tijd naast elkander. Zoo verklaart zich gli naast geluw. Bij Philippe Mousket treft men rijmen aan die op de betoning uí wijzen (Link, l.c. p. 15); b.v. | |||||
[pagina 139]
| |||||
puis: amis 392. In het Mhd. komt die betoning reeds zeer vroeg voor; zie b.v. Rol. Konr. 4551 hie: Monsoy, 4571 sie: Monsoy (= Montjoye) (vgl. dezelfde betoning voor ai ibid. 8337 Naimes: Malprîmes.
Wij gaan thans over tot de bespreking der klanken die, in het Mnl., aan ai, oi, ui vóór den toon beantwoorden. Dat wij ook in dit geval a, o, u naast ei (ai) vinden is natuurlijk, daar vóór den toon de diphthongen dezelfde ontwikkeling vertoonen als onder den toon, behalve dat in de dialecten daarnaast andere vormen voorkomen. Wij vinden dan ook ten onzent, behalve de genoemde klanken: 1. ai, oi, ui = e. 2. ai = oi. 3. ai, oi = i. 4. ai, oi (ui?) = a. De e die aan ai beantwoordt kan het resultaat der monophthongeering van ai zijn, b.v. in feseelstoc; wij treffen haar echter ook aan vóór n + cons. en ik geloof dat men haar daar eerder moet beschouwen als een verzwakking - die op rekening van het Mnl. is te stellen - van ei uit ai. Zoo kan men ook de e verklaren die vóór n + cons. uit oi voortkomt en die welke wij in Hennewier (voor Henuwier) aantreffen (de w is hier wederom een middel om den hiatus te vermijden). De vormen met e = oi kunnen echter ook zijn overgenomen, nadat oi = wè was geworden. In canesie is de e ook zeker verzwakking van oi (i?). Niet aan het Mnl., doch aan het Fransch is de overgang van ai tot oi toe te schrijven dien wij in sommige woorden aantreffen. Wij vinden dezen overgang in occoison, oroison, venoison (Etienne, Grammaire de l' Anc. fr., p. 33). Ai is hier waarschijnlijk eerst ei geworden (vgl. Bartsch et Horning, Langue et Litt. fr., p. 11) en ei daarna oi, zooals alle andere ei's (vgl. Meyer-Lübke I, § 356). Zoo zullen ook wel proieel, froieel te verklaren zijn. Pratellum werd prael of preel; daarvan praiel, preiel (de i diende ter opheffing van den hiatus) en het tweede werd regelmatig proiel (vgl. M.-L., § 377). Het is niet mogelijk de vormen met oi te localiseeren; zij kwamen over een uitgebreid gebied voor. Den overgang van ai, oi, ui tot i en tot u vindt men in het Noorden en het Oosten. Zie Meyer-Lübke I, § 356, Neumann Laut- u. flexionslehre p. 53, Poème Moral p. 84, Schwake Mundart van Tournai p. 17. Zie ook Rev. pat. gall. I, 227 (Wilmotte): ‘J'expliquerais plutôt i de mĭné par la tendance, générale en wallon, à ramener l'atone à l'une des voyelles i ou u (u surtout dans l'arrondissement de Verviers et le sud du pays wallon).’ De i uit oi is waarschijnlijk te verklaren door accentverplaatsing: oí voor ói. Den overgang van oi vóór den toon tot u treft men ook in de engelsche overgenomen woorden aan (Behrens, l.c. p. 158); in butseel is u kort en open wegens de gesloten lettergreep, in pusoen lang en gesloten. Voor de a in basine (zie Franck i.v.) lette men op Rom. XVII, 560: | |||||
[pagina 140]
| |||||
‘a protonique est un trait caractéristique du wallon et en général des dialectes orientaux’. Vgl. van Helten, p. 23 (ivaer is evenwel hiervan te scheiden. Zie beneden). | |||||
IV.
|
1. | vóór r + yod. |
ai. a. contrarie (:Marie, Heil. Sacr. 1059); gramarie (uit grammatica, zie Meyer-Liibke I, § 540, :duwarie, Ovl. L. en Ged. 510, 2 v.o.); duwarie (:lien, Brab. Y. VII, 6899, :tien, ibid. 6905); Calvarie (: Marie, Bocc Houte 749); lactuarie (Wk.). b. contrare (:ware, Melib. 547); duware; Calvare (:zware, Ovl. L. en Ged., p. 43, 9 v.o.); nakare (:vervaren, Doon de May, 277); lactuare (:nare, Lanc. II, 12837). Behooren dromedare (naast den uit het Lat. overgenomen vorm dromedarijs) en exemplaer hierbij, of komen die uit het Latijn? Gaat familiaar terug op een vorm familiaire (die bij Littré i.v. familier vermeld staat)?
oi. a. ivorie (:victorie, Anna Bijns, III, 59d); ciborie, zeborie (:glorie, S. Serv. II, 660); historie; memorie (:consistorie, Derden Ed. 355); consistorie; purgatorie (: memorie, D. Lucid. 4135); interlocutorie (Mask. 457). De drie laatstgenoemde woorden kunnen ook uit het Latijn komen. b. ivoor (:hore, Troy.
858); lavoor; kantoor; komfoor; taillioren (L. Mest.); dragioor (gi is eene fr. schrijfwijze om den zachten spirans aan te duiden).
Van Helten, p. 23, noemt een vorm ivaer, waarvan één voorbeeld vermeld staat, nl. Wal. 873 yvare: pilare. Ik weet niet hoe deze vorm te verklaren is: hij is waarschijnlijk niet phonetisch.
ui. a. curie, corie komt niet van *corie uit corium, maar van ofr. cuiriee = ‘armure en cuir.’
2. | vóór v, f + yod. |
ai. a. glavie (Sto. IX, 910). b. glave (: ave, Lane. II, 7761), glaive (Wk.).
De vorm glaye (b.v. Brab. Y. VI, 9936,: verbelen, var. galeien) komt uit fr. glaie.
oi. a. cofie. Hiernaast komt voor coifte (dit is slechts een schrijfwijze, zie beneden bij batalie) en cufie, cuffie, in welke woorden u zonder twijfel door analogie met cuve (zie Franck i.v. kuif), is te verklaren. Of is cuffie latijn? (Pogatscher, Quellen und Forsch., 64, p. 96). b. coife (Wk.).
ui. a. Zijn deluvie, fluvie uit het Fransch overgenomen? Het Ofr. had naast flueve ook fluive, dat uit *fluvie moet zijn gekomen; ook van deluvium moet naast déluge een vorm deluvie bestaan hebben (zooals naast cage een vorm kavie, naast sage, savie, b.v. Phil. Mousk. 3486 glavie: savie); vgl. Psaut. lorrain XXXV, deluue, diluue. Wellicht zal de vorm deluvie met e in de eerste syllabe onder den invloed van het Fr. zijn ontstaan.
Hoe is dilovie, lovie met o voor u te verklaren? Het Lat. had Ŭ die vroeg ó werd in het Volkslatijn, Pogatscher, Quellen u. Forsch., 64, p. 95, (déluge is een ‘geleerd’ woord), doch men vindt naast karuke (dat een lat. ū had die ü moest worden) ook karoke (zie Wk. i.v.).
3. | vóór l + yod. |
a. a. malie; balie; schalie; falie (in faliekant); ventalie; falie (regenmantel); batalie (Kiliaan); boschalie; vitalie. Daarnaast bataelge, faelge, maelge, Cornuaelge, assaelgieren, asselgieren. Dat in deze laatste woorden lj is gezegd lijdt geen twijfel. Wijzen deze vormen dan op fr. origineelen waarin de i met l reeds l mouillée was geworden? Mij dunkt, neen; ik geloof dat zij in het Mnl. zelf uit de vormen op -ie zijn voortgekomen. Ziehier waarom. Vergelijken wij met deze woorden een woord dat laat is overgenomen en dus zeker op a + l mouillée teruggaat, dan vinden wij er -alje niet aalje, b.v. kanalje. De aa nu in de mnl. woorden kan slechts verklaard worden door de lange a die de woorden op ie hadden, waarin de a aan het eind van de lettergreep stond. Zoo verklaar ik ook mnl. castaenge, naast hedendaagsch kastanje: het eerste komt uit een ouden vorm castanie (zie beneden), het laatste uit castagne (zie beneden). Om den overgang van i tot den halfklinker j te begrijpen, bedenke men dat de e nog werd uitgesproken.
Men vindt de fr. schrijfwijze in: battaillen,: maillen (Troy. 3823), een gecombineerde schrijfwijze; half fr., half mnl., in battailien: failien (Troy. 5685; deze vorm met i vóór en i na l kan nl. niet fr. zijn, zie boven), fransche navolging ook in veintallien: battallien (Troy. 6650), waarin zonder twijfel niet dubbele l, doch l mouillée wordt weergegeven. Zie Sto. II, 874 taille; waar de var. taelien heeft.
b. fael (: wael Minnen L. II, 167), vanwaar het ww. falen, (: halen, M.L. II, 379), tenzij dit op falir (ouden vorm van faillir) wijst; Itale (: male Brab. Y. II, 5248).
Eene afzonderlijke vermelding verdient feilen, dat naast faliën (van falie) en falen (van fale of den stam van falir) voorkomt. Het is moeielijk te verklaren. Is het Germaansch (zooals van Helten, Taal- en Letterbode IV, 286 wil) of uit een dialectischen fr. vorm afgeleid? Dit zou dan een zoodanige moeten zijn, waarin l mouillée wèl i heeft ontwikkeld, die zich met a tot de diphthong ai verbonden heeft, welke laatste dan ei is geworden. Dit heeft plaats in verschillende westelijke en oostelijke streken (Meyer-Lübke I, § 232); zoo heeft het patois van Falkenberg thans trève-i = travail (This l.c., p. 41). Vgl. Neumann l.c., p. 30. In het Anglonorm. is die vorming van ai algemeen; vandaar dat de eng., uit het fransch overgenomen, woorden ai hebben (Behrens l.c., p. 135). Ook het Mhd. heeft ai: faîle (Parz.); dit gaat op een oostfranschen vorm terug. Het is dus mogelijk dat ons feil uit een dial. vorm fail komt. Wij zouden het dan kunnen vergelijken met pleister naast plaaster. Vgl. De Bo, Wvl. Idiot.: ‘het holl. feilen is bij ons falen’ en ‘plaaster, hetzelfde als holl. pleister.’ De vormen met ei zouden dan specifiek brabantsch (?) en hollandsch zijn en die (oostelijke) ontwikkeling zou dan niet tot West-Vlaanderen zijn doorgedrongen. Op dezelfde wijze zou nnl. feil = falie verklaard kunnen worden.
o. a. olie is in het Fransch een ‘geleerd’ woord, daar l niet is gepalataliseerd (Meyer-Lübke I, § 518; ons woord wijst op een dial. vorm met o in plaats van ui); andolie; foelge, foeli. (Dit is ontleend aan een dialect waarin lat. ŏ voor l mouillée niet diphthong werd, tenzij het lat. is.)
i. a. familie; Ramillies (Grandgagnage, Mém. sur les anciens noms de lieux in Mémoires de l'Acad. de Brux. XXVI, 1854, p. 71: ‘Ramelies autrefois écrit Rameilgeis’); Mabilie (:mertilie, Lane. III, 24362).
4. | n + yod. |
a. a. castanie; campanie (:Almanie, Lane. II, 19952); montanie; Aquitanie (: Bertanien Brab. Y. II, 3044). Daarnaast -aange: Bertaangen; Spaengen; Aquitaengen. b. Aquitane (: ane, Sp. H., 1e partie, Inhoudsopg. 6e boek, 5); campane (: ane, Sp. H. III8, 83, 28).
o. a. tronie; cironie; limonie; Borgoenie (Bourgondië is lat.); commoenie (: Borgoenie, Aiolfragm. 472). Commonie kan bezwaarlijk fransch zijn, daar dit u heeft. Is het uit het Latijn overgenomen en is o dan misschien met de o in karoke te vergelijken? Op de ontwikkeling der laatste syllabe zal het Fransch wel van invloed geweest zijn. Daarnaast oonje, b.v. Borgoengen: commoengen (Velth. IV, 46. 35); Bolongen: comongen (ibid. 38. 51); Hooft heeft tronye. b. cirone.
i. a. linie. b. line.
Zoo hebben wij dan gevonden dat de woorden van deze groepen òf een vorm hebben die zeker wijst op een tijd waarin de lat. i nog niet in com-
binatie was getreden met de voorafgaande consonant, òf eene waarin die i niet meer voorkomt. Eene uitzondering maken glaive en coife. Hoe is de vorm zonder i te verklaren? Twee oplossingen zijn mogelijk, nl. 1. òf deze woorden zijn overgenomen nadat de i in de voorafgaande syllabe was opgenomen - zoo kan contrare uit contraire komen (vgl. boven, affare uit affaire), ivore uit ivoire (vgl. oer uit oir, zie boven) - òf 2. deze vormen zonder i komen uit een dialect waarin i is weggevallen, zonder sporen na te laten. Deze laatste verklaring is de eenig mogelijke voor die woorden welke nooit ai, oi, ui gehad hebben; dat zij te verkiezen is voor de woorden waarvan zoowel de vorm op ie als die zonder i voorkomt (b.v. contrarie, contrare), zal, na hetgeen vroeger gezegd is, duidelijk zijn. Waar is i dan weggevallen?
Neumann deelt mede (l.c. p. 39): ‘Für -oire, oir ist zu bemerken, dass das Pikardische hier die Formen ohne Epenthese des i und mit Abfall desselben liebt: daher sind Formen wie memore recht häufig’. In den Renclus de Moiliens rijmen (Mis. str. 189) memore enz. op ò. Den vorm glave vind ik in Cartul. Hain. I, No. 37 (Mons). Oles rijmt met ampoles: Phil. Mousk. 10980, apostoles met estoles, 28879. Het is waar dat de ofr. teksten die vormen zonder i hebben, ook daarnaast andere met -ie vertoonen. Dit belet evenwel niet dat de mogelijkheid bestaat dat er een dialect geweest is dat altijd i liet vallen. Vgl. Rom. XVIII, 215 (Wilmotte): ‘...-arius, -orius, où l'attraction de la voyelle a très bien pu ne pas avoir lieu sur certains points, par ex. à Tournai.’ Het is waarschijnlijk dat in het Westen der noordelijke grensstreek de vormen -are, -ore enz. te huis behoorden; in elk geval zijn zij picardisch en het komt mij voor dat de reductie van l mouillée tot l van welke Meyer-Lübke I, § 507 spreekt, hetzelfde verschijnsel is als dat hetwelk wij hier behandelen. Thans luidt in St. Pol (zie Rev. pat. gallor. III, 224, 231): bataille, batl; bail, bl; maar ook Mortagne, Mortàn (II, 227); huile is er ṑl.Van woorden als kantoor enz., die geen dubbelvormen met -ie naast zich hebben, is het natuurlijk onmogelijk te zeggen of zij uit het bovenbeschreven dialect, of, later dan de woorden op -ie, uit hetzelfde dialect als deze zijn overgenomen.
Ten slotte vestig ik nog de aandacht op de in den Brut van Munchen (zie Inleiding van Vollmöller, p. XXIII), voorkomende vormen memori, glori, oratori, die bewijzen dat in het dialect van den schrijver (dat één schijnt te zijn met dat van den dichter; zie Jenrich, Mundart des Münchener Brut, p. 21)Ga naar voetnoot1), de stomme e zeer zwak werd uitgesproken. Wij zien hieruit dat het mogelijk is dat ook in de mnl. woorden op -ie de moderne uitspraak zonder e zeer oud is (vgl. ook Minnen L. I, 119 memori: histori); dat er
evenwel een tijd is geweest dat de e bij ons werd uitgesproken, bewijzen, meenden wij, de vormen op -lje.
Wij zijn thans aan het einde onzer beschouwingen gekomen en willen het geheel nog eens overzien om, indien het mogelijk is, uit bovenstaande feiten en vermoedens eenige algemeene conclusies te trekken, met betrekking tot den datum en den oorsprong onzer overgenomen woorden. Voor den datum hebben wij de volgende steunpunten: 1. de woorden met lat. ēĭ hebben oi, zijn dus overgenomen na den overgang van fr. ei tot oi in de 12e eeuw. Lampreie is bij ons waarschijnlijk een normandisch (visschers-)woord. Ook conreit (Wk.) is dialectisch. Dat -leie op lei, loi zou teruggaan is onwaarschijnlijk (vgl. Verdam, Wk.). 2. -ain en -ein zijn bij ons reeds samengevallen en dit had, zooals wij zagen, in het Ofr. ± 1150 plaats; vgl. het rijm feinen (= feindre): Romeinen, Brab. Y. I, 295. 3. De woorden in welke aan fr. ai vóór cons. ei beantwoordt, moeten zijn overgenomen in de 2e helft der 12e eeuw, voor zoover zij in een gesloten lettergreep staan, in de 13e voor zoover in open syllabe. 4. De woorden op -ie kunnen betrekkelijk laat zijn ontleend, daar in het Noorden de epenthese later plaats heeft gehad dan elders.
De verschillende vormen van de behandelde woorden wijzen (afgezien van enkele vormen die uit een oostelijk dialect schijnen te komen, nl. Claes en misschien pleister, feilen; misschien ook aes), op een dubbelen oorsprong; het heeft den schijn alsof zij voor een deel uit een meer westelijk, voor een deel uit een meer oostelijk dialect zijn overgenomen.
Voor de kennis der noordfransche dialecten is misschien van belang dat de veronderstelling eener latere monophthongeering van ai in een noordelijk dialect, door de studie der overgenomen woorden wordt bevestigd.
Voor de ontwikkelingsgeschiedenis der ofr. klanken kunnen wij wellicht dit leeren uit onze woorden dat, in één dialect althans, de gemeenschappelijke klank van ain en ein niet ai maar èi was, en dat ai later gemonophthongeerd is in den auslaut en vóór vocalen, dan vóór consonant.
Soest, Juni 1896.
Salverda de Grave.
- voetnoot1)
- Zelfs voor ā wordt ai geschreven, b.v. Thomaes: pays, Grimb. II, 4283.
- voetnoot1)
- Opmerking verdient dat in, zonder uitzondering, alle versies van de ‘Parabole’ fr. loin door lon wordt weergegeven: het komt mij voor dat wij hier niet met de reductie van oi tot o te doen hebben, maar met de verandering van n mouillée tot n.
- voetnoot2)
- Volgens de Parabole komt pã (pain) nevens fḕ (faim) voor van Lessines (Henegouwen) tot Nivelle (Brabant), en verder in Spa, Verviers en Luik.
- voetnoot1)
- Vgl. echter Beetz, ‘C und ch vor lat. a’, p. 70.