Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
Hertog Willems bedevaart.‘De aanwijzing van mijne Bronnen zal, vertrouw ik, worden goedgekeurd door Lezers, die, vooral bij gedichten van de Epische soort, ook de Vinding niet onopgemerkt laten, en genoegen scheppen in na te vorschen: hoe de Dichter eene stof, hetzij ruw, hetzij reeds bearbeid voorhanden, zich te nutte heeft gemaakt, en wat door hem daar bijgevoegd of daarvan weggelaten is.’ Met deze woorden eindigt ‘Een woord tot Besluit’,Ga naar voetnoot1) dat voor de gedichten, in 1820 uitgegeven, als voorbericht werd opgenomen. De bronnen voor dit verhaal zijn blijkens de aanteekeningen van den Dichter: Pontanus en Slichtenhorst. Voor ons doel, het geven van een kort verslag van wat er in het gedicht gebeurt en een vergelijking met hetgeen Staring vond, is het voldoende het verhaal van Slichtenhorst hier te laten volgen. ‘Na 't bevreedigen van de Brabandsse oorlogen kreeg Willem een inval om zijne denghd in Pruyssen wederom ruchtbaer en blijkelijk te maeken. Weshalven hy zyn volk, 't welk hy by de hand had, onder de troppen van den Duytssen Meester vermengende daer mede den ongeloovigen grooten af-breuk deed, ende veele van hunne Vestingen bemachtighde. Als hy naderhand zich gingh vermommen op de wijze der geener die om beevaerd gaen, ende land-waerts over naar Pruyssen voeteerde, met meeninge dat de vloot, by hem tot behoef van de Duytsse Ridders tegen de Polacteen wt-gerust, door de Belt (Mare Balticum) zoude volgen, is hy in 't wederkeeren naer huys, wt last van Vartislaus Hertogh van Pomeren die de schalkheyd merkte, door Eggard van Demewold onvoorziens te Slage aangegreepen, om dat hy sonder oorlof ofte vrijgeleyds-brieven in zijn gebied was getreeden, ende op 't Slot van Valkenburg by na ses maenden verzeekerd gehouden. In de schermutsel tegen Demewold zijn onder andere gebleeven Diderick van Eilar, en Peter van Bylant, beyde wackere mannen. Als hier over de troppen van de Duytsse Ridders op de been quaemen, en dit leed zich allen aentroeken, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
is hy met al zijn geselschap schadeloos losgelaeten, na voorgaende gelofte, tegen den Koningh van Polen en de Hertogen van Pomeren noch voor de hand noch bedecktelyken yet te zullen voor-neemen. Men verteld dat Willem weygerde wt zijne gyzelingh te gaen, voor en al-eer Demewold opentlijke bekentenis dede met het vasthouden van den Hertogh zich te hebben vergreepen: die daerom aen de overzijd van den stroom loopende, wt vrees van de Pruyssenaers op den top van een boom klanterde, ende van daer den Hertogh en de zijne met eygen mond vry en vrank verklaerde. Vartislaus schreef zich in den vry-brief Vorst van Stetin, Wandelen, Cassuben, Pomeren, en Prins van Rugen, ende kende Hertogh Willem voor zijn bloedverwant. Willem vry zijnde reysde recht naar Bohemen toe, daer hy schier een vol vierendeel iaers zich by zijn neve Venceslaus Rooms Keyser verhield, tot dat hy na een eerlijk onthael en deftige geschenken weder naer huys insloegh.’ Terstond in het eerste couplet zien we Hertog Willem, met 'n klein gevolg, allen als pelgrims verkleed, door het wilde Pommerland trekken. Ze gaan langs binnenwegen en voetpaden en verwonderen zou het ons niet, indien de geschiedenis ons meldde, dat ze ongestoord dien tocht hebben volbracht. Evenwel, we lezen, dat ze onverwachts, door Eggard van Demewold zijn aangehouden. Waaròm gebeurde dat? Waarom mòest dat plaats hebben. Op die vragen geeft het gedicht van Staring ons het antwoord: de Herbergstooneelen en 't Karakter van Wratislaw zijn de oorzaken, waardoor de avontuurlijke reis op het onverwachts een einde nam. De Beevaartgangers waren middeleeuwsche ridders, mannen van 'n kolossaal eer- en zelfgevoel en groote dapperheid; verbreiders van het Christendom, maar te vuur en te zwaard. Mannen, die het grootste deel van hun leven in het harnas zaten en het zwaard op de heup voelden. Is het wonder, dat ze niet op hun gemak waren in 'n vermomming, die hun evenmin paste als 'n vroom gezicht? Maar hun aanvoerder woù zonder vrijgeleidebrief Pommeren doortrekken en voor stoute waagstukken was er geen een bang. Om het doel te bereiken, getroostten ze zich het Pelgrimskleed. Doch, behalve de ridderlijke deugden, bezaten ze ook de bij uitstek ridderlijke ondeugd uit de middeleeuwen: ze offerden verschrikkelijk aan Bacchus. Voor niets ter wereld gingen ze 'n herberg voorbij, waar ze begrepen 'n kan goeien wijn te zullen krijgen. 't Pelgrimskleed te dragen, dat kon, maar 'n pelgrimsleven te lijden, dat was boven hun krachten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
Bij het kleppen van de kan wordt het hart verruimd, ........; ‘de Vreugde dringt er in;
‘'t Vertrouwen sluipt haar na!
Verschrikkelijk snijen ze op van hun heldendaden aan de Barusteenkust; vooral Biland en Eylar hebben er zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. Waard en drinkgezel moeten het hooren, wat voor geduchte ridders ze zijn. En ook, dat ze nu een tocht tegen de Polen beraamd hebben. Aan iedere pleisterplaats halen ze het van vorenaan op. Alleen, dat een hunner de Hertog van Gelder is, wordt zorgvuldig verzwegen. Geen wonder, dat er weldra overal van de zonderlinge pelgrims gesproken wordt. Hun dronkenmanspraatjes gelòòft men wel niet, maar vreemden zijn het, dat is zeker. Ook Wratislaw, de Hertog van Pommeren, hoort van hen. Als hij vraagt, wie het zijn, geeft men hem ten antwoord: ‘Vreemden.’ Niets meer. ........ ‘Maar 't is, voor hèm, genoeg gehoord!’
Hij is geen gemakkelijke potentaat. In zijn vorstelijke rechten laat hij zich niet verkorten. En het allerminst door vreemdelingen. Toornig stuift hij op en geeft bevel de onverlaten in het hondegat te smijten. Zoo driftig is hij, dat hij pas daarna bedenkt, dat ze eerst dienen gevat te worden. ‘En ‘Eggard zal ze vatten.’
We zijn dus voorbereid op 'n botsing. De Heer van Demewold neemt z'n maatregelen. Hij is 'n voorzichtig man, bij uitstek voorzichtig. Wat er zoo al van de vreemde reizigers verteld wordt, hij slaat het niet in den wind. Blijkbaar hebben de wonderverhalen van eigen dapperheid zooveel indruk gemaakt, dat het gerucht van toovenaars spreekt. En het komt Eggard ook zeer waarschijnlijk voor, dat het ‘Finnen’ zijn. Hij rekent er tenminste op: ........ ‘Elk scheurtjen, elke reet
Beneuzelt hij: Een Fin kruipt in een spleet
Meent hij waarin geen vlieg kan;......’
Wij weten, wie de Pelgrims zijn, vooral wie hun aanvoerder is, en nu kan het niet anders of de voorbereiding tot de jacht en de geheele drijfjacht met de ontmoeting maken een comischen indruk. Juist om dit effect te bewerken heeft Staring zich niet gehouden aan het verhaal van Slichtenhorst. Die zegt, dat Wratislaw de ‘Schalkheyd’ merkte. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
Staring kan dit niet gebruiken. Hij heeft de Pelgrims in de herbergen zooveel spectakel laten maken, dat het als vanzelf spreekt, dat ook de Hertog van hen hoort. En het doen van die vreemdelingen is voor Wratislaw genoeg om een strenge straf op te leggen. Wist hij, wie de aanvoerder was, dan is het ook meer dan waarschijnlijk, dat Demewold op de hoogte was en dan behoefde die niet op 'n treffen met toovenaars bedacht te zijn. 't Is die onwetendheid omtrent de qualiteit van dien eenen Pelgrim vooral, waardoor de onmogelijkheid voor Eggard grooter wordt om straks ook maar 'n syllabe te gelooven van de verklaring, die Biland en Eylar zullen geven. Na de botsing blìft Eggard van meening, dat hij, zoo al niet met schooiers, dan toch in geen geval met den Hertog van Gelder te doen heeft. De schijn is te zeer tegen en onbeteugeld viert hij zijn spotlust, als hij Hertog Willem en de rest van diens gevolg uitnoodigt den Valkenborch te komen bezien. Dat zou hij wel gelaten hebben, als hij er maar iets van gehoord had te voren, wie zich onder die Pelgrims bevond. En, laten we het nu meteen opmerken, de historie eindigt, zonder dat er 'n oorlog of blijvende vete ontstond tusschen beide partijen. Dat wordt ons in Starings verhaal hiermee ook begrijpelijk. Bleek het achterna, dat Demewold geweten heeft, aan wien hij de hand sloeg, dan zou Hertog Willem niet enkel in zijn eer, maar ook in zijn persoon gekwetst geweest zijn. En met de genoegdoening hem door Eggard gegeven, had hij dan niet tevreden mogen zijn: aan de volmaaktheid van den vorstelijken ridder, die Staring ons te zien geeft, zou iets ontbreken. Hij zou iets gedaan hebben in strijd met het karakter, dat de Dichter hem gaf. Keeren we terug tot het verhaal.
Volle drie dagen worden doorgebracht met zoeken en nasnuffelen en al nauwer en nauwer wordt de kreits van Eggards jagers, tot ........ ‘- plots! ziedaar
‘Het wild verschalkt! omsingeld heel de Schaar!
Voor het tooneel, dat nu volgt is het noodig, dat we goed weten, hoe weinig Willem in z'n pelgrimskleed lijkt op een hertog. Daarom herinnert de Dichter er ons hier nog eens aan. We zijn het niet vergeten, maar die voorstelling moet opnieuw levendig worden, vooral om het doen van de Pommeranen te begrijpen. Biland en Eylar zijn direct kwaad op het zien van hun vervolgers. Jacht te maken op hen, als waren ze gemeene dieven, dat komt heel niet te pas. Maar ze zullen dat volkje gauw op de vlucht jagen: ‘Barsch Noemen zij hun Hertog;’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||
Alsof die het recht heeft in 'n vreemd land te doen wat hem goeddunkt! ........ ‘maar de schijn
‘Wekt ongeloof!’........
Dat vinden wij mee, met den Dichter. De brutaliteit van die woordvoerders is bijzonder groot, om een van hun kameraden voor Hertog van Gelder uit te geven. Het prikkelt Demewold tot 'n scheldwoord: ........ ‘Een schooijer mag hij zijn
‘Dien gij zoo heet!’
Hun Hertog in het gezicht te hoonen, dat is voor de Helden van de Barnsteenkust niet te verdragen: ........ beider staf vaart in akkoord
‘Den schendtong op den kop; -’......
Maar de Heer van Demewold bracht niet voor niemendal ........ ‘een troep
Van helpers saam; of er mondgeroep
Uit ieder huis klonk’........
In minder dan een oogenblik bijten de doldrieste ridders in het zand. Van weerskanten staat men verstomd van schrik. Demewold heeft niet kunnen vermoeden, dat z'n scheldwoord zoo kwetsen zou. Had hij niet met schooiers te doen! Die kunnen wel meer dan 'n scheldwoord verdragen. Door het onverwachte, heftige optreden van Biland en Eylar, was hij niet in staat op z'n manschappen te letten, die begrijpelijker wijze zich op 'n gevaarlijke ontmoeting gespitst hebben en nu inderdaad gelooven, dat het karwei niet zoo makkelijk wezen zal. Niemand is evenwel zwaarder getroffen dan Hertog Willem zelf: twee van z'n trouwste medestanders zijn voor z'n oogen lafhartig vermoord, in de verdediging van zìn eer. Droefheid en verontwaardiging maken zich van hem meester:........ ‘Kent, laffe Moorders! kent
En èèrt me, als Gelders Hertog! - Die u zendt
Is niet meer Vorst dan ik!’
Dat is waardig gezegd en die woorden doen effect. Niettemin ‘'t Blijft Eggard toch
Bedenkelijk:’ Heer Hertog ‘vangt hij aan
Als 't Hertog zijn moet! èènen weg te gaan;
Tot ons Stettijn hier wijsheid doe verstaan;
Is raadzaamst voor ons allen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||
Eggard herinnert zich te goed het strenge bevel van Wratislaw. Dat niet te gehoorzamen komt niet bij hem op. Toch is hij onder den indruk van Willems ontroering. Dit blijkt uit zijn aanspraak: ‘Heer Hertog.’ Doch in Pommeren geldt het ook: de kleeren maken den man. En het gewaad van Willem is zoo mal voor 'n Hertog van Gelder, dat Demewold er bijvoegt: ‘Als 't Hertog zijn moet!’ Gaandeweg zien we, dat de indruk van Willems woorden wordt uitgewischt en weldra slaat Demewold aan het spotten, wellicht het zekerste middel om den hoogen ernst van den Hertog te ontwapenen en hem zonder geweld mee te krijgen. Althans: ‘Het eind
Is zeilen naar de sterkre voorman seint!
Tegen het vallen van den avond komt de stoet aan den grijzen Valkenborch. Alles is daar oud en sterk, doodsch en eenzaam ‘Valkenborch hief statig voor hunne oogen
Zijn torens op, die 't mos, sinds eeuwen, had betogen.
Een dubbele kring van grachten sluit het ruim
Der muren in. Bedekt met drabbig schuim
Kromt zich haar gapende afgrond. Aan haar boorden
Ontzegt geboomte en struik zijn schutsel tegen 't Noorden,
Dat over paalloos vlak alhier zijn geesel zwiert,
En slechts de heistruik duldt, die op den veengrond tiert.’
't Is alsof de krijgsknechten, die er de wacht houden, eerst door het knarsen van de grendels en het dreunend bonzen van de brug ontwaken uit hun verdoving, zoo traag zijn ze in de vervulling van hun plichten. ‘Traag ten langontwenden pligt
Verschijnen zij, en oopnen doodsche zalen,
De machtige Hertog van Gelder, ‘Wien bij zijn eene kroon, de tweede nog verbeidt,’
zit nu in 'n ellendige, sombere gevangenis in het wilde Pommerland. Al heeft hij, om ‘zijne deughd ruchtbaer en blykelyk te maeken,’ menigmaal het heerlijk Rozendaal vaarwel gezegd, thans komt hem het mooie Geldersche landschap in al zijn schoonheid voor den geest. Hoe zweeft gij daar voor zijn gedachten,
Op 't slaaploos bed, in lange kerkernachten,
O weerzien, daar zijn hart naar brandt,
Van 't bloeijend Rozendaal - van Gelders Lustwarand!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||
Gij Bergen!...... Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te klein een naam,
Voor Heerschers over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt!
Gij Bergen! van 't gewolde vee
Beweid, en van 't gehorend ree!
Gij vruchtbre Dalen, waar de zon
Haar schichten koelt in bron aan bron;
Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt,
En langst aan winters magt ontduikt;
Waar Echo, als de meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wanneer de sikkels veldwaarts gaan,
Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt in goud gevat!
Gij Beken: eeuwigvloeijend glas,
Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val,
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieders boord gespreid!
Gij Paradijs! van 't morgenland
Naar 't golvendtemmend West verplant;
Hoe kwelt hem daar uw tooverbeeld,
Als 't vriendelijklonkend vóór hem speelt!
Die z'n eigen land zoo mooi voor zich ziet, kan het op den eenzamen Valckenborch niet uithouden. Geen wonder, dat de Hertog uitziet naar kansen op hulp. Maar bij nadenken blijken ze niet groot te zijn; z'n onderdanen missen hun aanvoerder en zonder dien maken ze zich niet op tot een veldtocht; z'n vader heeft hij herhaaldelijk vertoornd door z'n woelzucht; z'n schoonvader is tezeer verslingerd op het gezelschap van Aleida van Poelgeest, dan dat hij de ongemakken van den krijg zal trotseeren en z'n Keizerlijken neef Wenceslaus van Bohemen is zoo verslaafd aan tafel- en Turksch mingenot, dat van hem ook niets te verwachten is. Maandenlang zat ‘De Pelgrim - thans door nooddwang kloosterling’ -
vergeefs op hulp te wachten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
Maar als de nood op het hoogst is, is redding nabij. De helden van Sint-Jan onteijferen ........ ‘wien de zorg
Van Demewold verstak in 't eenzaam Valkenborch.
Zij haasten zich de bondgenooten van Hertog Willem op de hoogte te brengen van diens treurig lot en nu talmen Maria 's Ridders niet om hem ter hulp te snellen. Van 'n zacht middeltje schijnen ze beter resultaat te verwachten, dan van geweld; ze weten wel, dat Wratislaw niet zoo spoedig zich laat dwingen. Een vriendnaburelijk schrijven aan Wratislaw echter blijft onbeantwoord. Een tweede brief, wat krasser, heeft geen beter gevolg. Eerst na een derden, die den Hertog van Pommeren met oorlog dreigt, geeft hij last tot vrijlating. Van harte gaat het niet, maar ‘Al doet hij 't met een graauw,
Hij geeft tot slaking last.’
Maar vrij te zijn is niet het eenige, wat Hertog Willem verlangt. Integendeel, liever blijft hij gevangen man, dan dat hij met 'n vlek op zijn eer, de wereld moet ingaan. En geschonden heeft Eggard van Demewold zijn eer, toen hij hem niet op zijn Ridderwoord geloofde, dat hij Gelders Hertog was. We zien: Willem blijft zich volkomen gelijk. Het komt niet bij hem op, dat de omstandigheden, waaronder Demewold hem ontmoette zoo waren, dat die hem niet gelooven kòn, zelfs niet na een zoo langen tijd van nadenken. Die Hertog van Gelder voelt zich, dat blijkt. ‘Op Willems eerkwetsuur zal Eggards eigen hand
Een pleister leggen, ten vaarwel uit Pommerland;’
Dit is de eisch en daar gaat niets af. Demewold probeert wel het zaakje tusschen hun beidjes af te doen, maar daarvan wil de Hertog niet hooren. De Pruisen komen hem uit zijn gevangenschap verlossen; zij moeten nu ook zien, dat niet zijne onwaardigheid, maar het onridderlijke wantrouwen van Demewold hem die geopend heeft. Demewold is intusschen niet op zijn gemak. Hij vreest voor wraakneming van de zijde der Pruisen en om die te ontgaan beproeft hij van Willem te verkrijgen, dat de hulde zal gebracht worden binnen het Pommersche grondgebied. Dat staat Willem toe: ........ ‘tot aan 't breede Wad,
In 't bed der Grensrivier zal hij den troep geleiden,
En 't zeer daar zalven.’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
De Pruisen kunnen dan van den overkant zien of de satisfactie voldoende is. ‘Nu steeg men in den zaâl. De togt - blij aangevangen -
Werd vrolijk voorgezet; - en tot het Wad volbragt; -
Dat heet: tot Zwarigheid, niet bij 't akkoord bedacht,
Zich opdeed!’
En zwarigheid deed zich op. De oevers van de grensrivier waren zoo dicht begroeid met hoog en laag houtgewas, dat men elkaar niet zien kon; de Pruisen de Pomeranen niet en omgekeerd. Moet nu Eggard toch zich op Pruisisch grondgebied begeven, want Hertog Willem laat ook door deze zwarigheid z'n eisch niet vallen? Eggard is 'n man van overleg en dat blijkt opnieuw. Zijn voorstel luidt: ‘De Hertog zal naar d'andren oever spoeijen;
Daar wacht hij, aan een open steê,
Tien pas ver, van zijn Ridderstoet omgeven,
Tot Eggard, boven 't ruig op deze Wilg verheven,
in 't vizier der kijkers zij;
Dat hij zich kwijte van den pligt hem voorgeschreven,
Door handgebaar.’
Terwijl dit voorstel gedaan wordt, toont Eggard z'n bereidwilligheid om accuraat uit te voeren, wat van hem verlangd wordt, door alvast den wilg te beklimmen. Zoodra de Hertog aan de overzij verscheen, ‘Deed Eggard met gesticuleeren
‘Geen klein geweld;.....
De Pruisen hadden er plezier van en tevreden trokken ze met den Hertog naar het Oosten heen. Staring laat de historie voorvallen vóór den veldtocht tegen de Polen, terwijl Slichtenhorst opgeeft, dat het avontuur op de terugreis plaats had. | ||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||
Steenenkamer. (Wordt vervolgd.) W. van der Heide. |