Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||
Over de Fransche tweeklanken ai, oi, ui in onze uit het Fransch overgenomen woorden.Ik neem mij voor in de volgende bladzijden de uitkomsten neer te schrijven van mijn onderzoek naar de veranderingen die ten onzent de fransche tweeklanken ai, oi en ui hebben ondergaan, en te trachten uit te maken welke wijzigingen op rekening van het Fransch, welke op die van het Nederlandsch zijn te stellen. Zooals men zal zien, zijn mijne resultaten slechts voor een deel afdoend; voor een ander, grooter, deel bereiken zij niet dan een hoogen of lagen graad van waarschijnlijkheid - een gevolg van het beperkt aantal overgenomen woorden waarmede wij moeten werken, gevolg tevens van de slechts onvolledige kennis die men, bij den tegenwoordigen stand van de dialectwetenschap, kan opdoen van de moderne patois van Noord-Frankrijk en van België. Toch hoop ik dat het hier te behandelen hoofdstuk van de geschiedenis der uit het Fransch overgenomen woorden, in verband met andere detailonderzoekingen op hetzelfde gebied, door mij reeds verrichtGa naar voetnoot1) of nog te verrichten, er toe zal bijdragen om ons later in staat te stellen met eenige zekerheid te bepalen uit welk gedeelte of uit welke gedeelten van het taalgebied dat, in het Zuiden van België, de grens tusschen germaansch en romaansch land vormt, de fr. woorden in het Middelnederlandsch zijn gekomen, en op welke wijze het Nederlandsch de fransche klanken behandeld heeft. Het komt mij nuttig voor de geschiedenis dezer tweeklanken tot één geheel te verwerken. De merkwaardige analogie welke zelfs eene oppervlakkige beschouwing ons doet waarnemen tusschen de behandeling door het Middelnederlandsch van ai en die welke het aan oi en aan ui doet ondergaan, zal vooral in het oog springen wanneer wij tegelijk aangeven hoe, in elk bijzonder geval, de drie genoemde diphthongen zich ontwikkelen. Wanneer wij dan mochten aarzelen tusschen twee of meer verklaringen van | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
eene klankontwikkeling, dan kan juist die analogie ons de ware oplossing van het vraagstuk doen vinden. | |||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
ui komt 1. uit lat. ū + yod. 2. in het Centraalfransch uit lat. ŏ + yod; de ŏ werd gediphthongeerd tot ue en de drieklank uei vereenvoudigd tot ui (Suchier 1. c. § 24, Romania III, 279, 321; IV, 119).
Van deze ai, oi en ui te scheiden zijn die fransche ai, oi, ui, welke wel ook ontstaan zijn uit lat. a, o, u + yod, doch zich eerst later gevormd hebben (Neumann, Altfr. Laut- und Flexionslehre, p. 26). Daar de woorden waarin deze jongere ai, oi en ui voorkomen, voor een deel door ons zijn overgenomen vóór de formatie der tweeklanken, moeten zij hier afzonderlijk behandeld worden. Voor zoover zij zijn overgenomen vóór den tijd dat ai, oi, ui in hun fransche origineelen waren ontstaan, behooren zij, strikt genomen, hier niet thuis: volledigheidshalve mogen wij ze ook dan echter niet buiten beschouwing laten. Ik zal ze als aanhangsel aan het eind van deze studie behandelen. | |||||||||||||||
II.
|
1. | ai, oi, ui aan het eind van het woord en vóór vocaal. |
2. | ai, oi, ui vóór enkele nasaal. |
3. | ai, oi, ui vóór s, t, l, of r. |
4. | ai, oi, ui vóór groepen van consonanten. |
Wij scheiden, voor zoover doenlijk en noodig, de later overgenomen woorden van de oudere en maken een afzonderlijke groep van de woorden waarin ai, oi, ui vóór den toon staan, in welk geval zij in het Fransch anders zijn behandeld dan wanneer zij betoond zijnGa naar voetnoot1):
1. Aan het eind van het woord en vóór vocaal.
A. Betoond.
ai.
In de mnl. woorden vindt men aai: paaien (ontpait: verfrait, Eerste Bl. 1695, ghepait: nait, Drie D.H. 217, verdrayt: gepayt, Melib. 2098Ga naar voetnoot2)); laeie (: draien. Zie Mnl. Wk.); ray (: sprayen, Velth. VI, 23. 10, VIII, 28. 3); baai (Mnl. Wk. en Franck); gay (fr. gai. Wk.), kaai (ofr. caie. Dat ka ook direct aan caie zou beantwoorden komt mij onwaarschijnlijk voor, daar het ongeveer 't eenige
voorbeeld zou zijn van mnl. a = fr. ai in den auslaut. Het zal wel een verkorte vorm van kade zijn, zooals mee uit mede. Hoe is dan de vorm kade te verklaren? Door de analogie der woorden waarin omgekeerd intervocale d tot j is geworden en waarvan een vorm met d en eene met j naast elkander voorkomen? Vgl. Noordzeede = Noordzee, Enqueste Verpond. p. 277); gaai (fr. geai, picard. gai); saai; vraai (: dray: zay, Ovl. L. en Ged. p. 381, 7 v.o.); baye (fr. baie, lat. bacca. Wk.); delay (Wk.); essay (Kil.); lackay (Wk.). Dat baaierd (zie Franck i.v.) uit het Fransch zou komen, is onwaarschijnlijk wegens de germaansche accentuatie, die in een zoo jong woord bevreemdend zou zijn.
In sommige woorden beantwoordt aan fr. ai, ned. ei: lakei (16e e.; Kil. lackeye); (aard)bei; leie (Stallaert); key (Wk., = kaai, 16e eeuw). In het algemeen is in de woorden van deze groep dus eerst later fr. ai bij ons als èi gehoord. Het is dus zeker dat de naam van de maand Mei uit het Latijn komt, evenals leie (= leek); immers Mei is oud en Maai komt niet voor (meie: contreie, Brab. Y. VII, 15479,: besceie, ibid. 16477), evenmin als laai.
oi.
Hier uitsluitend ooi: joie (: Troyen, Sp. H. I1 23, 17); Montjoye; plooi; rooi; allooi; prooi; fooi; tornooi (: moi Troj. 2306); octrooi; loi (Ro. 12741); konvooi. In de Brab. Yeesten komt tweemaal Montjouwen = Montjoie voor; mag men deze vormen verklaren door de analogie van vrouwen vroien, verdouwen verdoyen, clauwen cloyen, houwe hoie (v. Helten, Spraakk. p. 101)? Zie Brab. Y. VII, 7145 Montjouwen: trouwen; VII, 6423: houwen. Uit fr. dialect. oi: poi (poie) naast pui (zie hieronder), gloi naast glui, en misschien vernoien (: Troyen, Sto. VII, 557)Ga naar voetnoot1); van deze woorden komen vormen met ei voor (v. Helten, Spraakk. p. 99) b.v. verneie: Keie, Wal. 5055.
ui.
In het Mnl. ui: truie; pui; glui. Prof. Verdam had de bereidwilligheid mij mede te deelen dat pui onz. zeldzaam is (Brab. Y. VII, 2053); gewoon is poye (Brab. Y. VII, 336, 339 enz.). Hij neemt aan dat poye uit fr. puie komt, hetwelk uit lat. podia meerv. te verklaren is en door Ducange op podium wordt vermeld, zoodat de formatie van puie te vergelijken zou zijn met die van feuille, bible, enz. Het is niet zeker dat de nl. ui hier den fr. tweeklank vertegenwoordigt; het zou ook mogelijk zijn dat de fr. üi bij ons u was geworden, welke met de nederl. u tot ui zou zijn overgegaan (vgl. fruit). Zelfs zouden (hedend.) paraplu en geluw (naast glui = fr. glui) steun aan de tweede onderstelling geven: deze woorden zouden dan eerst laat zijn overgenomen, nadat nederl. u reeds ui was geworden en daarom zou u hier niet in ui zijn overgegaan. Evenwel 1. de consequente mnl. orthographie met i, j (altijd puje, nooit b.v. puwe) en 2. de analogie van ai, oi in den auslaut zouden waarschijnlijk maken dat ook van deze diphthong het i-element aan het eind van het woord is gebleven. Naast glui komt gli voor.
B. Vóór den toon.
ai.
Men vindt ai en ei: Bayaert; traiinen; praiel (Ro. 7945, 9660); frayeel; gaiole (Ro. 12787). - Beiart; treyinen (: pinen, Limb. II, 1709. Dit woord is over-
genomen toen traîner nog traïner was. De mnl. vorm trahinen moet aan traïner beantwoorden, doch mnl. traiinen, treiinen wijzen op ofr. trai-iner, waarin waarschijnlijk een j is ingevoegd om den hiatus op te heffen). Behoort meierie (: partie, Brab. Y. V, 1081) hierbij? Of is het gevormd uit meier + rom. suff.?Ga naar voetnoot1)
Daarnaast oi in proieel (Ro. 1372); froyeel. Ook i: prieel; frieel; Byart (Wk.).
Deze drie vormen komen naast elkander voor, b.v. Troyen, praieel 3424, proyeel 14, prieel 2955, 3080, 3091; Rose, Beiart 12866, Baiart 12871 enz. enz.
oi.
Hieraan beantwoordt oi in loiael (leael komt uit fr. leal); u in juweel (tenzij dit uit joël niet uit joiel komt).
ui.
duwiere (: rivier, Wal. 8419, uit *duiiere? Ducange heeft ducaria ‘ductus aquae’. Zie ook Wk.); Hennewier (= Hennuyer, Sto. III, 1009); gruyer (Wk.). Volgens deze voorbeelden zou dus u of e aan ui vóór den toon beantwoorden.
Conclusie. Aan het eind der woorden en in hiatu beantwoordt aan fr. betoonde ai in het Nederl. -aai in de meeste woorden, in enkele jongere ei; aan oi bijna uitsluitend ooi, zelden ei; aan ui, u of üi, en een enkele maal i. Vóór den toon is ai meestal ai gebleven, minder vaak ei geworden of tot oi of i overgegaan; oi is oi gebleven en is misschien soms u geworden, en ook ui is waarschijnlijk onveranderd gebleven.
In aai en ooi is de fr. open vocaal gesloten geworden. Hoe is deze overgang te verklaren? Was a, o in fr. ai, oi lang? Zeker niet in die woorden waarin lat. i met de voorafgaande consonant ‘entrave’ heeft veroorzaakt, zooals in badium bai. Mag men aannemen dat reeds in het Fransch a, o door de nabuurschap van i een palataler uitspraak hadden gekregen? Wat ui betreft, zoo is de uitspraak i in plaats van üi te verklaren door den overgang van nederl. ü tot ui (i), welken hij heeft medegemaakt.2. Vóór enkele nasaal.
A. Betoond.
ai.
In het Mnl. beantwoordt aan ai gesloten a, gesloten e of (in verreweg de meeste gevallen) ei of ai: compaen (: saen, Tro. 10841); naen (: gestaen, Lanc. II, 8355. Zie Wap. Mart., uitg. Verwijs ad vs. I, 271 noot); foraen (Wk.); fustaen (Wk.). Plantijn geeft ‘pleyn ofte plaen’; Kil. ‘plaen j. plein.’ Graan en kapelaan (: dwaen, S. Brand. 1079) zijn waarschijnlijk latijnsch.
compein (: vilein, Ovl. L. en Ged. 206, 4 v.b.; Segh. 2955); kastelein; Germein (: alreine, Sp. H. I6 2. 45); Romein; grein; refrein; plein; terrein; grein; dein deine; Aleyn (: sein, Sto. III, 497); certein (: Hoesdein, Brab. Y. VII, 11227Ga naar voetnoot1)); quarteine (Ro. 13455); fontein; kievetein, chieftein (uit fr. chievetaine); kapitein (hetzelfde woord als het vorige, maar ‘mot savant’); marsepein; trein; terrein; porselein; waerdeine (: cleine, Ovl. Lied. en Ged., p. 263, 7 v.b.); Karlemeine (: cleine, Brab. Y. II, 1713; fr. -maine, een vorm van magnum dien men ook in Mainet aantreft).
Hiernaast komt, zonder dat ik eenige regelmatigheid in het afwisselend gebruik kan vinden, de schrijfwijze ai voor, b.v. plaine: alleine, Lanc. II, 19230, Walewein: vilain, Lanc. III, 19322.
castelleen (: Dalheem, Woer. 1829,: Dolheen, ibid. 4587, vgl. casteleyn: Dalheem, ibid. 8187); fontene (: clene Limb. XI, 835).
oi.
Geen voorbeelden.
ui.
sanguwijn wijst op de accentuatie uí.
B. Vóór den toon
komt ai vóór enkele n niet voor in het Fransch. Van oi, ui ken ik in het Mnl. geen voorbeelden in die positie.
3. Vóór s, t, r of l.
A. Betoond.
ai.
In het Mnl. vindt men ā, ei, ai (aai), ǎ, e, oi (ui): palaes (: solaes, Segh. 1163, : Justaes, Brab. Y. III, 1667); paes (: Thomaes, Grimb. Oorl. II, 4283); Calaes (: aes, Velth. IV, 43. 65); wambaes (b.v. Diericx, Mém. sur la ville de Gand, 2. 265); Claes (: dwaes, Brab. Y. VII, 347; wegens de andere vormen Clays, Cleys (z.o.) is het waarschijnlijk dat Claes terug gaat op een fr. (gewestelijken?) vorm Nicolays, die b.v. Bibl. Ec. des Chartes XXXVII, 20 te vinden is); aes (het is mogelijk dat, zooals Dr. Franck gelooft, dit op dial. als wijst, daar as bij ons waarschijnlijk as zou zijn geworden); fraze.
paleis (: gepeis, Ovl. L. CVII, 29); peis; Cleis; (: onpeis, Drie D.H. 119); forneise; wambeys; Caleys (Sto. IX, 567 in B; A heeft Calijs); Orbeys (: peys, Brab. Y. VII, 9411); PerweysGa naar voetnoot2).
Daarnaast -ais: Niclais (: palaise, Hugo v.B. 651); mesayse (: paise Ro. 10798); ayse (: paleise, Brab. Y. II, 1841); paise; palaise (: paise, ibid. II, 4348).
Op -aais wijzen: Claeys (Sto. VI, 697 var.); paais; faais (beide bij De Bo). Ook Rijmkron. v. Vlaand. 8949?Ga naar voetnoot1).
fornese (: dese Segh. 10347); frese (L. Mest.)
palas (: das, Wal. 8501); wambas (b.v. Hooft, Hist. uitg. Nederl. Klass. 2.700, 756). Ook in harnasch (: rasch, Wal. 8069) en marasch (: was, Lanc. III, 16928, 19384)? Komen deze uit harnais en marais, zooals Franck denkt? Ik geloof neen, want de sch in harnasch wijst eerder op den ofr. vorm harnasc (waaruit harnas), die naast harnais bestaan heeft. Marais is eerst later in het parijsche dialect uit marois ontstaan (Suchier, Altfr. Gramm. § 30); het Ofr. had ook hier naast mareis (waaruit marois) een vorm maresc. Is deze het etymon van marasch? De sch zou dan verklaard zijn. Waarschijnlijk heeft gewestelijk naast maresc, *marasc bestaan; bij Littré vind ik (i.v. marais) ‘wallon maras, Hainaut marache’. Opmerkelijk is het verschillend accent van harnas (germ. acc.) en moeras (rom. acc.). Vgl. majesteit en societeitGa naar voetnoot2). Casse is zeker de picard. vorm van fr. chasse (fr. caisse is een provençaalsche vorm, Meyer-Lübke, I, § 458).
fornois, wambois (v. Helten, 120).
conterfaten (Wk. Dr. W.L. de Vreese maakt mij opmerkzaam op een ww. conterfateren dat te Gent gebruikt wordt in de beteekenis ‘soebatten’; komt dit ww. van conterfaten?); awaat (= fr. aguait,: gaten, Velth. IV, 54, 11); extraet.
pleit (: breit, Sto. III, 1045,: geseit Velth. IV, 45, 13); feit (: geleyt, Mask. 67, : waerheyt, Eerste Blisc. Mar. 507); treiteren (van den stam van traiter met een iteratief suffix); gecontrafeyt (: ombeleyt, Minnen L. III, 201).
fait; frait (Wk.).
conterfeten (Wk.); aweet; retreet (: aweet, Rijmkr. v. Vl. 6407); feet (ibid. 6765). Behoort fret hierbij (Wk. i.v.)? Of is het Fr. fret, dat men uit het Germaansch afleidt?
Naast aweet komt awet voor (Wk.); naast feet, fet (Wk.).
affaere, (: harentare, Ro. 10311,: openbare, Limb. IV, 875).
affere, (: here, Limb. IX, 309, Ro. 11523,: ghere, Limb. X, 753). Meyer (: Beieren, Limb. II, 1665) komt niet uit het Fr., doch uit het Latijn.
oi.
Men vindt in het Mnl. oo, oi en ui: voes; framboos (komt niet voor in het Mnl. Wk.; is het dus laat overgenomen?); conterpoos; nose (: glose D. Lucid. 6239); vianoos (Roel. 60); fransoes (: loes, Woer. 6043); Waloes (= Galois, : altoes, Mor. 264); Artoes (: loos, Sto. IV, 875,: verloes, Brab. Y. V, 263);
Bloes (: voes, Doon de M. 335); voes (tote voes = toutefois? Velth. IV, 12. 13Ga naar voetnoot1)); camoes.
De schrijfwijze oi komt zeer vaak voor. Men lette op de rijmen vernoys : Artois, Rijmkr. VI. 8635; vernoys: voys, Ovl. Lied. en Ged., 308, 15 v.b. kamuis (Franck i.v.).
conroot (: grote, Ro. 11587); palefroet (: menioet, Wal. 9401); exploot; Benoot (: groot, Ro. 8769); biscoot (van den gewestelijken vorm biscoit voor biscuit); anoot (Wk.).
conroit enz.
Met o (niet oo) biscot (Wk.).
oer (= haeres,: tresoer, Segh. 7359,: verhoere, Grimb. I, 193); hore (zie Wk.); Lore (de rivier de Loire,: dore, Brab. Y. VI, 5231); fore (= fr. foire,: horen, Ro. 12133).
ui.
Men heeft in het Mnl. uu, ui, oi en uwi: deduut (: uut, Sp. H. I2, 46. 39); conduut; fruut.
conduit (: uit, Lanc. II, 22182).
froit (V. Helten, p. 120).
duwiet (Wk.) wijst op eene betoning uí.
Is teile (Franck i.v.) = fr. tuile? Littré i.v. sub 4o.: ‘nom donné dans l'Ouest à une poêle très plate.’
B. Vóór den toon.
ai.
Hieraan beantwoordt in het Mnl. a, ai, ei, e, i, u,: azijn; fasaen; fantasie. aisine (Nat. Bl. VIII, 381); maisire (Ro. 14068); saisieren. eisel.
feseelstoc (Wk.).
venisoen; ockisoen; orisoen; plisant (Sacr. Nieuw. 1008).
occusoen.
katijvig; latoen; latuw; fatijs (Ro. 11032 var.).
kaitijf; fayture; laytire (Lanc. III, 2689).
keitijf; feitijs; leitiere (Lanc. II, 30070).
oi.
In het Mnl. vindt men o, oi, u, a of i (e?): bosine (In het Ofr. komt boisine en buisine voor); damoseel; posoen (V. Helten, p. 120; Ofr. puison naast poison); canosie (uit *canoisie?).
poisoen.
busine (Ro. 11398); pusoen (V. Helten, p. 69).
pisoen (V. Helten, p. 69), canisie (?).
basine (Franck).
canesie (?).
Pottevine (Sto. III, 1009).
ui.
Men vindt o (?), u. Het is niet zeker of bosine enz., posoen enz. hier of onder oi thuis hooren; evenmin of menisoen (fr. menuison, menoison; Sto. VI, 1302) bij oi moet worden geplaatst.
curie (fr. cuiriee, vgl. Wk.; Kil. kureye is misschien nieuw gevormd uit curée naar analogie van vallée valleie enz.); curaetse.
4. Vóór groepen van consonanten.
A. Betoond. Vóór
st. ai.
In het Mnl. ei, (a)?, e: peisteren (Kil.). Behoort pleister hierbij? Het Fr. heeft plastre vanwaar regelmatig mnl. plaester. De Bo, Wvl. Id.: ‘plaaster, hetzelfde als holl. pleister.’ Indien pleister uit het Fr. te verklaren is, dan moet het teruggaan op een oostfr. vorm plaistre (vgl. boven aas). Franck zet ten onrechte een accent op plâstre. Het is evenwel vreemd dat pleister in het Mnl. niet voorkomt.
pesteren vindt men bij Kiliaen.
oi.
oester. Waarschijnlijk uit het Latijn (Pogatscher, Quellen und Forsch., Dl. 64, p. 162). Indien het uit het Fransch komt, dan gaat het terug op een dialect. vorm oistreGa naar voetnoot1).
ss. ai.
In het Mnl. vindt men ai en waarschijnlijk ei: faasse (Franck i.v. faas). De vorm met sch, waarvan het Wk. een (twijfelachtig) voorbeeld heeft, kan slechts, zooals aldaar terecht wordt opgemerkt, op lat. fascis (fascia?) teruggaan, daar sc in het Fransch ss wordt. Over fatse, zie beneden bij frotsieren.
leisse (zie Wk. op letse en vgl. beneden bij frotsieren).
oi.
angwisse, anguwisse. Beide vormen wijzen op eene betoning uí. Wat den eersten betreft, ook in het Eng. is het eerste element van de diphthong in dit woord vroeg consonant geworden (Behrens, ‘Geschichte der frz. Spr. in England,’ p. 158). Anders is anguwisse te verklaren: de w is ingelascht om den hiatus te vermijden en de o is, vóór den toon geplaatst, u geworden (vgl. juweel, Ruwaen (= Rouen, Brab. Y. VII, 9717), Duway (= Douai, Vl. Rijmkron. 6267)).
nt. ai.
constrente (: Ghend, Vl. Rijmkron. 9255).
sant zal wel lat. zijn.
oi.
Men vindt oe, oi en e: poent (Ro. 357).
point; porpoint.
gente (= jointe, Wk.); acquent (Wk.).
B. Vóór den toon.
ss. ai. Men vindt a: fasceel (Wk.); facelment (Wk.).
oi.
In het Mnl. oo, u, i: frootseren; boetseel. (Aan fr. ss beantwoordt in deze beide woorden ts, naast ss). Het is merkwaardig dat in het laatste woord ook het Eng. een van het Fransch afwijkenden vorm heeft, nl. bushel. Behrens (l.c. p. 189) verklaart dit aldus dat in de ontwikkelingsrij skj (*buscidellum) stj, stsj, ssj, ss het Eng. op ssj teruggaat. Froissier komt van *frostiare; hier is dus de t van het Mnl. moeielijk te scheiden van de lat. t en hier representeert dus hoogst waarschijnlijk de mnl. vorm een oudere ‘stufe’ van den fr. Indirect geeft dit woord een steun aan Behrens' verklaring van bushel. Ons butseel zou dan op een nog oudere ‘stufe’ van het Eng. teruggaan, nl. stsj. Ook fatse uit faisse zou hiermede vergeleken kunnen worden. Is zoo ook letse te verklaren? Het is opmerkelijk dat in die twee woorden de oorspronkelijk lange vocaal verkort is).
butseel.
Sissoen (= Soissons, Sto. X, 984); fritsieren (= frotseeren).
n + cons. ai.
In het Mnl. e, ei of ai: menteneert (N. Doctr. 27); Menfroot (Ro. 6275; var. Meinfroot).
Mainfroot (ibid. 6289 var.).
oi.
In het Mnl. oo, oi, e of i: poenture (pongijs, pongioen, ponghieren gaan, wegens de korte o, waarschijnlijk terug op pogneïs enz. Zie beneden).
apointeren (Rijmkr. 6947), poinsoen.
acquenteren (Wk.); genture (Wk.).
acquinteren (Wk.).
sn. ai.
In het Mnl. ai naast ei: maisniede, meisniedeGa naar voetnoot1).
Conclusie. Indien wij de uitkomsten van 2-4 samenvatten, zooals wij dat voor 1 hebben gedaan, dan kunnen wij die aldus formuleeren:
1. | In alle 3 positics komt Mnl. ā = fr. ai, ō = oi, ū = ui voor, zoowel onder als vóór den toon. Vóór n zijn de voorbcelden met a in de minderheid. |
2. | Vóór s komt aai voor in het W.vlaamsch. |
3. | Naast a komen ei en ai, naast o komt waarschijnlijk oi voor. |
4. | Zelden vonden wij sporen van de fr. monophthongeering tot è. |
5. | oi beantwoordt in froit aan fr. ui, in wambois, fornois aan fr. ai; deze woorden hebben later ui (i). |
6. | Verplaatsing van het accent op de i merkten wij op in: duwiet, angwisse, sanguwijn. |
7. | Vóór den toon werden ai, oi, ui tot verschillende klanken, waarover later gehandeld zal worden. |
Soest, Juni 1896.
Salverda de Grave.
(Wordt vervolgd.)
- voetnoot1)
- Zie het Tijdschrift der Maatschappij van Letterkunde XV, 172, waarheen ik ook verwijs voor de bibliographie van het onderwerp. Evenmin als daar, geef ik hier mijne voorbeelden volledig.
- voetnoot1)
- Onder yod verstaat de romaansche taalwetenschap de semivocaal j, die voortkomt uit een lat. i of e in hiatu, of, in het Romaansch, uit een latijnsche palatale consonant ontstaat.
- voetnoot1)
- Voor zoover de woorden met ai zijn overgenomen na de monophthongeering, behooren zij eigenlijk thuis onder de e (zie Tijdschr. Letterk. XV, 175).
- voetnoot2)
- Zie voor de formatie van het ww. paaien, Tijdschr. Letterk. XV, 206.
- voetnoot1)
- Sto. II, 766, rernoiert var. vernoiaert. Het ww. ibid. 888. Volgens Dr. Brill van noier = negare.
- voetnoot1)
- Het Ofr. had mairerie en meerie (= maierie, majoriam).
- voetnoot1)
- Deze plaatsnaam komt ook voor in den vorm Hoesdin (: sinne, Woer. 1045). Zie Grandgagnage, Mémoire sur les anciens noms de lieux en Belgique (Mém. de l'Acad. roy. de Brux. 1854/55, XXVI) p. 84: ‘Hosdines, La forme ancienne de ce nom paraît être Hosdaing’.
- voetnoot2)
- Woer. 197 Aleys: Parweys. Maar Aleys heeft ij = fr. i (Mackel, Germ. Elem. p. 16) en vgl. Woer. 171 Alijs: wijs. Ook van Perweys komt de vorm Perwijs voor (Velth. I, 40, 83. Zie ook Grandgagnage, Mém. p. 89, de Smet, Mém. Acad. de Brux. 1851 p. 30). Merkwaardig is deze suffixwisseling, die wij constateerden in Hosdain, Calais et Pervais.
- voetnoot1)
-
Naer desen strijt, naer desen paysWart in Vlaenderen vele fay mais (?)
- voetnoot2)
- Hgd. Harnisch, Mnl. harnis kunnen uit harnesc (dat ook in het Ofr. voorkomt) verklaard worden.
- voetnoot1)
-
Daer hi sine clage oec dede... Over den grave van ArtoesAlle die ontrage (l. outrage) tote voesDie hem in Vrancrike was gedaen.
- voetnoot1)
- Franck in Tijdschr. V, 124 noot, zegt niet geheel juist: ‘oistre hat sein i ohne zweifel aus der s-verbindung entwickelt wie auch puis (post), huis (ostium)’. De i komt uit yod. Vgl. boven p. 98 noot.
- voetnoot1)
- Moet eglentier (ofr. aiglentier) hier vermeld worden? Ik geloof dat het overgenomen is nadat in het Fr. ai < è.