Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Multatuli als Indo-Europeaan.
| |
[pagina 66]
| |
van zijn standpunt evenzeer te gruwen van de oude dame en den ouden heer, die zich zoo verontwaardigd toonen, daar kunnen wij maar niet inkomen. En toch is het zoo en is 't goed dat men 't wete. 't Is goed dat men wete, dat wanneer de oude Heer in London, die den Vorst te Constantinopel voor moordenaar uitscheldt, gezien kon worden door dien moordenaar, wanneer hij des morgens een paar rauwe eieren met suiker als voedsel tot zich neemt, wellicht doorspoeld met een glas bourgonje, hij voor dien moordenaar evenzeer een voorwerp der diepste walging zou zijn. Want is niet 't ei de kiem van nieuw ontluikend leven? Wanneer men dat weet of gelooven wil, wellicht begrijpt men dan Multatuli beter in zijn onafgebroken kritiseeren van Europeesche gewoonten, opvattingen, zeden en begrippen. Het is noodig dat men gòed wete, dat die moordenaar, die als bezitter van een Harem, nog meer dan om zijne moorden, veracht wordt door de oude Dame, die zich keizerin van Indië noemt, op zijn beurt diepe minachting koestert voor eene vrouw, die honden in hare omgeving duldt en liefkoost. Wanneer men dit wist, zou men wellicht de reeksen hoofdstukken in de Ideën beter begrijpen, waarin M. de sexueele moraal hekelt op eene wijze die sommigen plat voorkomt en dan ook soms vrij ‘cru’ kan zijn. Maar men vergist zich alweer, wanneer men meent, dat deze ‘cruheid’ een uitvloeisel is van schrijver's natuur. Integendeel zij is een uitvloeisel van de psychische pijn, die een geheel gewijzigd sexueel voelen wordt aangedaan door de Europeesche toepassing van de sexueele moraal in de praktijk van het dagelijks leven. Schrijver's natuur was gemetamorphoseerd. Het geheele gevoelsleven was Oostersch geworden. In dat opzicht is Multatuli het voorbeeld van wat de tropen van alle Europeanen maken. Hij vereenigde in zijn persoon de opeenvolgende wijzigingen, die bij allen ontstaan, doch waartoe bij die andere meer weerstandbiedende organismen eene serie van geslachten noodig is. Toch was in hem de serie wijzigingen, die de Europeaan behoeft om Aziaat te worden, niet ten einde. De stille berusting, het zich voegen in het onvermijdelijke, wat de Oosterling kenmerkt, ontbrak hem ten eenenmale. Het militante optreden, de neiging, de aandrift om zijne vroegere rasgenooten over te halen om met hem mede te gaan, was een overblijfsel in hem van zijn Europeanisme. Op deze wijze beschouwd is het duidelijk dat, waar hij poogde dit door redeneeringen te bewerkstelligen, een eindeloos geredeneer absoluut vruchteloos werd aangewend. Op deze wijze had hij veilig nog honderd | |
[pagina 67]
| |
jaar kunnen voortgaan met het schrijven van ideeën; het Europeesche volk zou Europeesch gebleven zijn en aan zijne ideeën, even als nu, slechts gronden blijven ontleenen, voor op haàr beurt even Europeesche hèr- en vèrvormingen. Men kan van Europeanen geen Aziaten; van Christenen geen Mahomedanen of Heidenen maken door redeneering. Anders is 't, wanneer de Hervormer op 't gevoel gaat werken. De dichter Multatuli heeft meer invloed uitgeoefend, dan de leeraar van dien naam. Alle Nederlanders worden geroerd door: ‘ik weet niet waar ik sterven zal etc.’ en door: ‘zie hoe de Badjing zijn levensonderhoud zoekt op den klappaboom’. Zelfs de grootste M.-haters worden, ten zijnen opzichte zachter gestemd, als men hen herinnert aan: ‘Moeder 'k ben wel ver van 't land,’ of aan ‘Gij vraagt, waarom toch d'Oceaan,’ of ‘Men is zijn God op bergen meer nabij,’ of ‘mein kind, da schlägt die neunte stunde, hör!’ ja zelfs ‘het wandelend schors besluit’ en ‘vingt florins, quel trésor’. Ze worden hem minder hoog aangerekend. Toch is het waarlijk niet te verwonderen dat één dichter, hoe groot hij als zoodanig dan ook sta, een volk niet kan wijzigen, en vooral niet wanneer die dichter niet wortelt in het volk zelf. Saïdjah en Adinda, hoezeer ook geprezen, zijn nooit populair geworden bij het volk. Het groote publiek gevoelde niets voor hen,Ga naar voetnoot1) doch waar het hoorde van mishandeling en uitzuiging, spitste het onmiddellijk de ooren en kreeg het den indruk, dat in dien dichter een bondgenoot school of schuilen kon in hun strijd tegen gehate landgenooten. Multatuli's verhouding tot zijn publiek, zijne verhouding tot zijne vrienden en vereerders, meer nog zelfs dan die tot zijne vijanden, is daarom dan ook ééne ononderbroken serie van mal à propos geweest. Hij had behoefte aan waardeering en aan aanhankelijkheid, behoefte aan bewijzen van instemming. Hij trachtte ze te verzamelen, maar niet zoodra had hij een clubje bijeen en had hij zijne getrouwen gemonsterd of het kwam over hem als eene beklemming; die gedachte: ‘Wat zijt Gij allen, zooals ge mij daar voor den geest staat, toch innig verachtelijke Christenhonden.’Ga naar voetnoot2) Het zou niet moeilijk zijn aan te toonen, dat door een langer voortgezet verblijf in Europa, niettegenstaande de bitterheid en wrevel over eigen persoonlijke ervaringen, die speciaal Aziatische of anti-Europeesche | |
[pagina 68]
| |
gevoels-aura weer ietwat terugging, dat, wat men zou kunnen noemen de regressieve metamorphose, weer was aangevangen. Litteratoren van professie zullen met 't oog op het bovenvermelde hunne aandacht hieraan kunnen wijden. Voor ons doel is het echter van belang te trachten aan te toonen, hoe dat alles bij den gewonen Europeaan door geslachten heen, bij Multatuli en enkele anderen, in een menschenleeftijd kan geschieden. De sleutel van dit alles ligt in het sexueele leven. Een letterkundige, die zich zeer speciaal bevoegd achtte om Multatuli naar waarheid te schetsen zegt, van uit zijn Europeesch standpunt, omtrent deze aangelegenheid: ‘het is mogelijk dat wij (laat-negentiende-eeuwers), om konsequent te zijn, nu wij het oude geloof aan een God hebben verlaten (verloren), met de geheele levensbeschouwing, die daarvan afhankelijk was, ook ons begrip omtrent den echt zouden dienen te wijzigen, en, in samenhang met dat begrip, de sentimenten, die er de uitvloeiselen of de basis van zijn; maar wij kénnen dat niet, en, konsequentie of geen konsequentie, daarmede is alles gezegd. Ons begrip kunnen wij wel wijzigen, met genoegen zelfs, indien het iemand aangenaam kan zijn, maar ons gevóel, zie, dat is een heel andere zaak, dat kan veel minder gemakkelijk gewijzigd worden. Bewijst ons nu maar met a + b, dat het Christendom heeft uitgediend en dat men, dientengevolge, het eene logisch afleidend uit het andere, tot het besluit moet komen, dat wij de oude christelijke sentimenten omtrent de heiligheid van het huwelijk en de schoonheid der smettelooze trouw tusschen man en vrouw moeten laten varen, om vervolgens ook onze praktijk naar de nieuwe begrippen te regelen, gij zult met de meest spitsvondige bewijsvoeringen ons gevoel, dat wij, als de erfenis van achttien eeuwen in ons bloed dragen, niet omverpraten.’Ga naar voetnoot1) Wij meenen dat A.J. hierin gelijk heeft en dat het niet in de eerste plaats de begrippen zijn, waardoor de mensch bepaald wordt, maar wel degelijk, min of meer onafhankelijk van die begrippen, het gevoel dat wij ‘in ons bloed dragen, als de erfenis van eeuwen.’ Of het er nu juist 18 stuks zijn, moge A.J. zelf verantwoorden. | |
IV.De stille verbeten, maar daarom des te grooter woede van den Mahomedaan in het bizonder, omdat deze zijne godsdienstige opvatting in | |
[pagina 69]
| |
een min of meer juist omschreven leer belichaamd ziet, maar ook van andere Aziatische volken tegen de Kafhirs is vergelijkbaar met de woede van onze gewoonte-materialisten tegen ijveraars van het soort der middernachtzending. In de beschavingsmaatschappij - grootendeels beheerscht door de Christelijke opvatting der sexueele moraal, waarbij het huwelijk een sacrament en extra-matrimoniaal geslachtsverkeer zonde is - is het sexueele leven beperkt en wordt het psychisch gedrukt. Het utiliteitsmotief is daar, maar wordt niet als zoodanig op den voorgrond geplaatst, doch slechts onbewust gehoorzaamd. Dit utiliteitsmotief bestaat in de hooge eischen, die voortdurend aan het psychisch leven worden gesteld, doch het heeft zich omgezet in, verheven tot een ethisch beginsel, tot een godsdienstig credo. Het omgekeerde heeft plaats gehad in de tropenlanden en onder de tropenbewoners. Daar wordt het sexueele leven bevorderd en daar is - met name in de Mahomedaansche leer - de procreatie en wat daarmede in verband staat, verheven tot een ethisch beginsel en tot een godsdienstig credo. Het verschil is niet gering. Het geheele leven van den Mahomedaan is één schanddaad in de oogen der Christenen, doch ook en niet minder is het omgekeerde waàr. Wanneer dus de Europeaan ook maar even begint mede te gevoelen in de richting der hem omringende Oosterlingen, dan is hij voor goed Europeaan af; even zeker en op dezelfde wijze als de gerepte maagd nooit of te nimmer meer kan terugkeeren tot haar staat, quo ante. De Europeesche lezer meene vooral niet dat de onkuische man of vrouw in Europa te vergelijken is met den - in zijne oogen - onkuischen Oosterling. Hij meene evenmin dat de Mahomedaansche vrouw in eenig opzicht vergelijkbaar is met de Europeesche lichtekooi. Deze zijn in disharmonie met het milieu waarin zij leven. Zij hebben gewijzigde begrippen noodig om zich staande te houden, wijl het gevoel hen of haar dien dienst weigert. Alhoewel en niettegenstaande dat de meest onbeduidende psychopatische stoornis aanleiding kan zijn dat zij onkuisch worden, zoo eindigen zij toch altijd met hun psychopathie belangrijk te zien verergeren. 't Is hier de plaats niet na te gaan of de onkuischheid zelve dan wel de sociale bijomstandigheden hiervan de oorzaak zijn, nòch om den onmiskenbaar bestaanden circulus vitiosus over zijn geheelen omtrek te vervolgen, 't is genoeg hier 't feit te constateeren. Geene daarentegen leven in volkomen harmonie met hun milieu, en hun onkuischheid heeft als zoodanig niets pathologisch. | |
[pagina 70]
| |
Integendeel, wat wij hun onkuischheid noemen is bij hen cultus, houdt verband met hun godsdienstig gevoel en is het beeld van hun uitgestrekt humanisme; gelijk ons Westersch gevoel het beeld is van een zeker individualisme, separatisme, exclusivisme, gezamenlijk zich vormende tot egoisme. Hun godsdienstig-sexueel gevoel kan ontaarden en ontaardt dan ook dikwijls in sensualisme, zonder eenige hoogere wijding; terwijl het onze niet minder dikwijls overgaat in een bedenkelijk egoisme à deux. Daar echter de meening, dat Oostersche polygamie en Westersche hoercrij gelijk zijn, veel verbreid is, ontstaat er, wanneer beide soort menschen met elkaar in aanraking komen, wederkeerige antipathie. Nog al natuurlijk, dunkt ons, waar zij elkaar wederkeerig kwetsen in wat hen het dierbaarst is, het naast aan 't hart ligt. Daar Multatuli nu bijzonder gevoelig was en daar hij in dat opzicht religieus oostersch had leeren voelen, zoo gaf hij slechts teekenen van psychische smart. In dat opzicht is hij de woordvoerder geweest van heel die millioenen uit het verre oosten, die den kaffir haten met al de kracht, die in hem is. - Van uit dat standpunt beschouwd, is het ‘uitzuigen en mishandelen van meer dan 30 millioen Inlanders, in naam van den Keizer v. Insulinde, door Slijmeringen en Droogstoppels,’ slechts een voorwendsel, een aanloopje om tot hooger vlucht te komen. Neen, het waren niet die gestolen buffels, ten minste niet in hoofdzaak, die zijn gemoed verkropten. Meer dan die buffels waren het de beleedigingen, die het religieus sexueel gevoel van den religieus aangelegden man had te verduren, en te verduren gehad van zijne landgenooten, zoowel daar in Indië als later in Nederland. Het was zijne liefde en zijn godsdienst, waarin hij was gekwetst en die liefde en die godsdienst, zij waren één. Nog onlangs werd mij, door een der hôtelhouders, aan wiens gastvrijen disch Multatuli langen tijd heeft aangezeten, medegedeeld, dat hij zich niet kon verklaren, dat men hem van onzedelijkheid kon betichten, daar hij toch herhaaldelijk had opgemerkt, dat M. woedend werd zoo dikwijls er aan tafel dubbelzinnige grappen werden ten beste gegeven. Deze opmerking - hoe naïf ook - was volkomen juist. In verband hiermede herinner ik mij een opmerking van een oud en achtenswaardig Maleisch vriend van me, die veel met Europeanen had verkeerd: ‘Zie’, zeide deze, ‘ééne zaak heeft mij altijd bij U, Europeanen, getroffen, en heb ik nooit begrepen, telkens wanneer Ge spreekt over vronwen in verband met sexueele zaken, dan lacht gij; waarom lacht gij dan toch?’ In deze opmerking van den Maleijer in verband met dien van onzen | |
[pagina 71]
| |
braven hôtelier is de sleutel te zoeken van het verschil in gevoelen tusschen den Oosterling en den Westerling. Zij beiden verklaren beter dan vele woorden dit kunnen doen, welke omstemming het gevoel van Multatuli had ondergaan, eene omstemming, die door Europeanen - ook door A.J. naar ik meen - eenvoudig wordt in verband gebracht met zijn dichterlijken aanleg, zonder meer. Dit is onjuist. Geen Béranger, geen Bilderdijk, geen Paul Verlaine, geen enkel dichter uit Europa, die in vervoering den band ontspringt van Westersch-sexueel gevoelen, is hierin met Multatuli te vergelijken. Dat het gewijzigde gevoel bestond, moge in M.'s persoonlijkheid zijn oorzaak vinden, dat het in die mate bestond, kan niet anders als uit Oostersche invloeden worden verklaard. ‘En aan sommigen, die beweren zullen - zoo schrijft hij - dat ik Saïdjah en zijne liefde te veel heb geïdealiseerd, moet ik vragen, hoe zij dat weten kunnen: daar slechts zéér weinige Europeanen zich de moeite gaven, neêr te buigen tot waarneming der aandoeningen van de koffie en suikerwerktuigen, die men Inlanders noemt.’Ga naar voetnoot1) Dat wil dus m.a.w. zeggen dat hij, M., zich wel had neergebogen tot waarneming dier aandoeningen. Niemand als hij die daar zoo zeer toe gedisponeerd was; niemand als hij, die er zoo geschikt voor was. Niemand die zoo spoedig het eigenaardige der pantoens vatte, die zelf zulke schoone pantoens kon dichten. Niemand, die zoo spoedig en zoo goed de taal kon spreken en die met zooveel geduld de verhalen van geesten en van spoken en die omtrent afgestorven voorvaders vermocht aan te hooren. Gelukkig kunnen dat slechts weinige Nederlanders zóó diep en zóó innig. Dat konden de Portugeezen beter en dientengevolgevolge hebben zij als koloniale mogendheid nu reeds lang afgedaan. Maar toch zijn er nog velen die, zij 't ook niet zóó diep als D.D. dit doen kon, hebben weten neêr te buigen ‘tot waarneming der aandoeningen.’ Er zijn er onder brave mannen geweest met harten als goud. Er zijn daaronder, die niet alleen pontoon's zingende en de tale der Inlanders volkomen machtig - men denke b.v. aan v.d. Tuuk - wittebroodsweken met hunne bruine bruidjes hebben doorleefd, maar die - meer dan D.D. - ook bittere broodsweken met haar hebben doorgebracht, die haar moeder hebben zien worden, die met haar jaren en jaren het leven hebben doorleefd van gewone bestaansmenschen. En wat zeggen die mannen? Wel, wat alle verstandige mannen zeggen, namelijk: dat de Inlandsche vrouwen in het algemeen goede, | |
[pagina 72]
| |
lieve, zachte vrouwen zijn, - als ze goed en rechtvaardig worden behandeld, - en voornamelijk, als zij in haar man ook haar meester vinden, doch dat zij zeker niet dichterlijk sentimenteel zijn op het punt van liefde. Dat is haar door de mannen nooit bijgebracht. Des te meer zullen zij er dus door verrast worden, wanneer zij het, als iets zéér nieuws, van een Europeeschen man ondervinden. Maar dat Saïdjah een Soendaneesch type zou zijn, wie, die 't gelooven kan?... Wie, die niet gelooft dat het een Europeesch gemoed is en geen Soendaneesch, dat zich uit in de woorden, waarmede het verlangen naar Adinda wordt weêrgegeven, op den weg van Serang naar Lebak. Intusschen, laat ons voorzichtig zijn. De mogelijkheid mag niet ontkend worden dat er dichters zijn ook onder de Soendaneezen. Doch zelfs, al is dit 't geval, hier is de Europeaan, de geboren Europeaan aan 't woord, die de vorm, waarin hij zijn gedichten kleedt, wel ontleend heeft aan de omgeving waarin hij van knaap man geworden is, doch die zijn oorspronkelijke dichtersgave, van West-Friesland bij de geboorte heeft medegebracht. Dat dichterlijk gemoed werd sterk geïmpressioneerd door de Oostersche wijze van spreken, die op zich zelve nog niet altijd een bewijs is van de dichterlijke gemoedsstemming der sprekers. - Integendeel, het spreken in beelden en vergelijkingen is iets zeer gewoons, en zelfs de ruwste koelie begrijpt dit beter dan onze Westersche wijze van redeneeren. Een oude, tanige, armoedige Javaansche werkvrouw en een Hollandsch zee-officier stonden toevallig tegelijkertijd een mooie, jonge, Europeesche blondine na te staren, die, op-zijn-zondags uitgedoscht, met een nieuw toiletje, een liefelijke verschijning was om te aanschouwen; ‘net een pas opengebarsten bloemknopje, niet waar moedertje?’Ga naar voetnoot1) zei de zeeofficier, waarop zulk een goedig en effectvol hoofdknikken van 't oude vrouwtje volgde, dat het aan geen twijfel onderhevig was, of ze had ongeveer hetzelfde gedacht. Deze gedachtengang is niet eigen, noch aan eene Hollandsche, noch aan een Europeesche schoonmaakster van welke nationaliteit ook. Moge dus ook de vorm Maleisch of in 't algemeen oriëntaal zijn van het lied: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’,
en van: ‘Zie, hoe de badjing zijn levensonderhoud zoekt,
--------------
Mijn hart is bitter bedroefd.... Adinda’,
| |
[pagina 73]
| |
de inhoud is het onuitsprekelijk gevoel van heimwee en verlangen naar zijne eerste liefde, zij moge dan het Opi ketèh geweest zijnGa naar voetnoot1), die kralen reeg op de prauw haars vaders of op eenige andere, en altijd nog moet het als eene open vraag beschouwd worden, of Multatuli zijne landgenooten geheel juist inlichtte, niet toen hij beweerde dat ook hij, evenals de Heer Stolte, student geweest was op de balèh-balèh, maar toen hij 't liet voorkomen alsof die studiën voor hem zoo bijzonder vruchtbaar waren geweest. Wij blijven in de meening dat die balèh-balèh ons Multatuli kan leeren kennen, en dat er zonder balèh-balèh nooit een Multatuli zou zijn geweest. Opmerkelijk en leerrijk is het hierbij na te gaan, hoe ver in sommige opzichten deze gevoelsmetamorphose gegaan was. Herhaaldelijk komen wij in de verleiding M. te interpelleeren, hem verwijtend te vragen: ‘Maar broeder landgenoot, zijt Gij ons dan heelemaal vreemd geworden? Gij waart toch onzen broeder? Is er dan niets goeds meer aan ons, Europeanen, aan ons, Nederlanders? Kunt Gij niets meer voor ons gevoelen dan wrevel en ergernis? Niets voor het grootsche in onze historie, niets voor 't geen er dan toch verhevens ten grondslag ligt aan den godsdienst der Europeanen? Ziet Gij dan alleen de zonderlinge fysionomiën’ in de processie en treffen u de ‘fijne, hoogst intelligente trekken v. Paulus Melchers’ ten eenenmale niet meer?Ga naar voetnoot2) ‘Kunt ge dan niets meer gevoelen voor de Ruyter en zijn uwe spotverzen,’ en toen hebben de H.H. Staten hem aangesteld tot held;
en toen hebben Neêrlands braven zijn glazen ingegooid;
en toen kreeg hij door zijn kleeren een kogel en was dood:
werkelijk de eenige uiting van alles wat die naam voor aandoeningen in Uw gemoed opwekt? Het schijnt zoo, maar vergeten wij niet dat hij zelf zeg: ‘'t is me een raadsel.’Ga naar voetnoot2) Als M. in Wiesbaden die eindelooze reeksen soldaten door de straten ziet trekken, gevoelt hij zich geheel ‘Oosterling.’ Hij heeft medelijden met de individuën, maar 't schouwspel laat hem koud. Geen oogenblik komt bij hem het gevoel op, dat slechts de toevallige omstandigheid, die hem tot Nederlander maakte oorzaak is, dat hij zelf niet in die gelederen loopt, met den zündnadel op den schouder. Hij kan niet | |
[pagina 74]
| |
meer gevoelen het feit, dat de handelingen van dienzelfden de Ruyter, dien H.H. Staten tot held aanstelden, er toe hebben bijgedragen om hem voor dat lot te vrijwaren. Doch genoeg, wellicht reeds te veel. De vraag, die naar aanleiding van dit alles belangrijk is om te beantwoorden, is deze: Verkeerde de dichter in een' toestand van degeneratie of van metamorphose? Belangrijk vooral is die vraag voor de beoordeeling van den invloed der tropen op den mensch. Wij gelooven haar op de volgende wijze te moeten beautwoorden. Hoogstwaarschijnlijk gaat aan alle gevallen van metamorphose een gedeeltelijke degeneratie vooraf, op de wijze waarop de bladen afvallen van een tak, die versch geënt is, - of, om een ander beeld te gebruiken, op de wijze van vermagering bij acclimatisatie. Wij meenen dat de Europeesche geleerden, of niet zoozeer de geleerden zelven als zij die hen napraten, veel te doctrinair zijn in hunne begrippen omtrent gedegenereerde naturen, of wat zij als zoodanig meenen te moeten aanmerken. De zoogenaamde degeneratie gaat volstrekt niet altijd in eene rechte lijn naar beneden. Neem een der gedegenereerde leden van de familie Rougon Maquart uit het milieu der Europeesche beschaving, verzorg hem goed en laat hem kruissen met verwijderde rassen, dan kan na eenige geslachten zeer goed elk degeneratie-teeken verdwenen zijn. Zelfs zonder kruising. De bevolking van Australië is dáár om 't te bewijzen. Wat nu door geslachten heen kan geschieden kan ook in 't individu zelf plaats vinden. Door alle tijden heen is 't woord ‘renegaat’ een scheldnaam geweest en wij gelooven dat bijna altijd de renegaat een zedelijk zwak oogenblik heeft gehad, doch daarmede is niet gezegd dat hij niet kan regenereeren. Er zijn ook renegaten geweest die blijken hebben gegeven van groote zedelijke kracht. Het is dus zeer wel denkbaar dat de diep-ingrijpende verandering die het zedelijk bewustzijn van den Europeaan, die zich onbewust tot Aziaat metamorphoseert, gepaard moet gaan, noodzakelijk ten gevolge heeft een tijdelijk verzwakken van dat moreele bewustzijn. Maar in verband met het bovenstaande behoeft men er daarom niet aan te wanhopen, als zoude het zich niet kunnen herstellen in de nieuwe lijn. Wij voor ons zien in Multatuli altijd de psychopaath, die, tengevolge van zijn aangeboren psychisch defect, ongeschikt zou zijn gebleken voor den levensstrijd in Europa. Azië daarentegen heeft hem het psychisch leven gered. Azië heeft hem opgekweekt en Azië zou nog meer gedaan hebben; wanneer de omstandigheden het niet verhinderd hadden, had | |
[pagina 75]
| |
Azië wellicht een groot Oosterling onder de Oosterlingen van hem gemaakt. De natuur heeft meer troeven in de hand dan wij zwakke tegenspelers vermoeden. Zij laat ongeschikte en verworpen schapen uit haar kudde op de heide overdwalen naar haar kudde in het weiland en daarin opnemen en er in gedijen, en ook omgekeerd. Doch zij vraagt slechts tijd. Wat zij in een individueel leven niet af kan, daar neemt zij er meerdere generaties voor. Van uit dat oogpunt beschouwd is Multatuli een van die schapen geweest, die op den overgang van de eene naar de andere kudde is gestoord geworden en de Nederlandsche kudde heeft verbaasd, betooverd of geërgerd met een vreemdsoortig geblaat.
Slechts noode zijn wij er toe overgegaan deze beschouwing aan de Redactie van dit Tijdschrift af te staan. Wij meenden ter goeder trouw alles gezegd te hebben wat wij van ons standpunt konden zeggen en onze opvatting voldoende te hebben toegelicht. De geachte Redactie heeft ons echter verzekerd van het tegendeel. Zij heeft ons er van overtuigd, dat een groot deel harer lezers niet begrepen heeft wat wij in de Gids van 1888 in de ziektegeschiedenis hebben gezegd over de Aziatische vorming van Douwes Dekker, nòch hetgeen wij gezegd hebben over dieren, die bij een naderend onweer teekenen van onrust en angst geven. Het is de Redactie gelukt ons verder te overtuigen, dat wij goed deden met onze bedoeling in deze nog eens op een andere wijze uiteen te zetten. Er wordt tegenwoordig veel over onze Oost geschreven, en vooral veel op eene wijze, die hen, die Indië hebben leeren liefhebben, pijnlijk aandoet. Met eene voorname algeheele miskenning van alles wat in drie eeuwen door Nederlanders, die toch ook geen idioten waren, over Indië is geschreven, wordt er door Nederlanders een Internationaal tijdschrift opgerichtGa naar voetnoot1), waarin, blijkens de prospectus, ‘alle daarop (d.i. op koloniale kwesties) betrekking hebbende vraagstukken behoorlijk behandeld en bijeen...ver....zameld worden.’ In die redactie zit geen enkel Nederlander, die Indië uit eigen aanschouwing kent. Een hoogleeraar in de geneeskunde tracht op wetenschappelijke en andere wijze, de naar koloniaal bezit hongerende vreemde europeesche volken er van te overtuigen, dat de algemeen bestaande vrees voor tropische landen onder Europeanen, slechts een hersenschim is. dat integendeel de Europeaan er best kan tieren en er bloeiende landbouw- | |
[pagina 76]
| |
kolonies zou kunnen stichten, eene bewering die, zoo zij juist ware, een ongunstig licht zou werpen op het koloniaal beleid, sedert drie eeuwen door de Nederlandsche Regeeringen gevoerd. Al of niet in verband hiermede gaat het Handelsblad voort dagelijks zijne kolommen te vullen met praatjes over Indië, die de argelooze lezers er toe zouden brengen om onmiddellijk plaats te bestellen op een der booten van de Maatschappij Nederland. Het wil er Godsvrede stichten tusschen Calvinisten en Katholieken en kiest voor dit vredesfeest wijselijk een plaats verre van hier, dan kunnen ons ten minste de spaanders niet deeren, die er bij zullen vallen. Of 't bevorderlijk zou zijn voor ons gezag, zoo'n vredefeest? Doch wat maalt men om gezag? Men zegt toch met even zoo vele woorden, dat het praatje van ‘overheerschten’ en ‘overheerders’ thans voor goed heeft afgedaan, en dat van nu af onze vroegere overheerschten onze gelijken zullen zijn.Ga naar voetnoot1) Zij moeten Hollandsch leeren spreken, op gelijken voet met de Nederlandsche ambtenaren omgaan, visites maken, kaartjes pousseeren, en, na nauwgezet onderzoek, zelf beslissen of zij den roepstem van Rome of van Genève zullen volgen.
Daar nu van dit alles iemand, die Indië liefheeft, wee wordt en zich slechts met ééne gedachte kan troosten, namelijk met deze, dat het individueele leven, dus ook 't zijne, eenmaal een einde zal nemen, daarom hebben wij gemeend aan het verzoek der Redactie gevolg te moeten geven. Niet dat we naïf zijn te gelooven, dat wij met onze beschouwingen den waan van den dag, de gelijkmakingswoede, die zich op den Aziaat wil gaan koelen, zullen kunnen bestrijden, maar omdat we de hoop voeden, dat enkele doordenkenden er door zullen worden geholpen aan een juister inzicht èn in de persoonlijkheid van Multatuli èn in het vraagstuk van het overheerschen van tropenbewoners.
IIouthem, Nov. '96. Swart Abrahamsz. |
|