Kleine mee-delingen over boekwerken.
J.L. Keetelaar Jzn., Den-Appels. Geldersche Verhalen, met een voorwoord van Prof. J.H. Gallêe. - Zutphen, W.J. Thieme & Cic. 1896. - f 2.70.
‘De Schrijver heeft voor zijne vertellingen de taal en het leven der boeren uit de omstreken van Gorsel gekozen, maar nu en dan ook den zoom geraakt, die daarnaast staat en den overgang vormt tot hen, die er de algemeen Nederlandsche taal spreken of trachten te spreken. Trachten te spreken; want hoe trouw hij ook de school bezocht heeft, de dorpeling is voor een groot deel aan de taal zijner vaderen trouw, maar door zijn omgang met anderen, die niet dan de algemeene taal verstaan of spreken, wordt hij altijd gedwongen, bilinguist te zijn en dit is zoowel aan zijn dialect als aan zijn Nederlandsch te hooren........
Juist in het dialeet dezer streek, tusschen eene stad waar vroeger Frankisch en eene waar vroeger Saksisch gesproken werd, dicht op de grenzen van het Frankisch, maar nog in het Saksisch sprekende land gelegen, zijn tal van eigenaardigheden waar te nemen, die de aandacht verdienen. En Frankische dialecten én Nederlandsche spreektaal hebben er een grooten invloed op gehad - grooter, zou men zoo zeggen, dan de invloed geweest is van de stadsdeftige spreektaal en het op school geleerde op het dialect in de achterbuurten van het naburige Deventer.
Deze invloed komt zoowel in de uitspraak van sommige woorden, als hier en daar in buigingsuitgangen en zinswendingen uit.
Vroeger werden uit de dialecten meest de oudschijnende, de vreemd voorkomende en grappige woorden verzameld, thans ziet men in, dat ook de vorm der allergewoonste woorden, dat de benamingen der eenvoudigste dingen van belang zijn voor de kennis van den woordenschat.
Maar in de woordenboeken en glossaria is zelden veel te vinden voor de studie der syntaxis. Wil men deze leeren kennen, dan moet men de verhalen, in het dialect geschreven, onderzoeken. En nu laten juist die verhalen maar al te díkwijls op dit punt veel te wenschen over. Ik heb hier het oog op Cremer ten onzent, Fritz Renter en zelfs Cl. Groth bij onze oostelijke verwanten. Zij hebben allen min of meer de syntactische eigenaardigheden der taal, die zij gewoon waren te spreken, overgebracht in het dialect, welks sprekers zij in hunne verhalen teekenden.
Het naieve gevoelen, het hart voor het kleine leven moet den Schrijver eigen zijn; zijn onderwerp moet hij uit den kring van dat kleine leven nemen, hij moet kunnen leven, denken en spreken met het volk, de uitdrukkingen van dat volk woordelijk gebruiken, wil hij iets geven, dat eenige blijvende waarde heeft. Daardoor wordt echter de keus der onderwerpen zeer beperkt en moet menigmaal het interessante, het boeiende wijken voor het ware. In de echte dorpsvertelling is het romantische, dat ons Auerbach e.a. in hunne “Dorfsgeschichten” geven, maar zelden vertegenwoordigd; wel echter is er op het land intiem leven, vol humor en gevoel waar te nemen, en gelukkig de schrijver, die ons dit weet te schilderen.
De Heer Keetelaar heeft zijne onderwerpen uit het kleine leven van zijn dorp genomen, en taal en eigenheden van zijn landgenooten zijn hem goed bekend; hij heeft hen goed geteekend, goed hun gesprekken weergegeven; voor de kennis van onze taal mag zijn werk eene aanwinst genoemd worden.’
Dit uit het Voorwoord karakteriezeert voldoende het boek en zijn waarde.
B.H.