De koopman en dichter hooft.
‘Dat de koopman eenen goeden poëet aan u bedorven heeft, zeggen uwe rijmelooze gedichten. 't Is echter ruim zoo lijdelijk, bij oft de poëet den koopman bedorven hadde,’ enz.
Hooft stelt dus twee personen tegenover elkander: den poëet, bedorven door den koopman, - den koopman, bedorven door den poëet. En om den zet, zoo Joost Baeck er iets scherps in voelen mogt, te verzachten, voegt hij er bij, dat de eerste er beter aan toe is dan de tweede, en laat er een grap op volgen.
Zou evenwel de tegenstelling geene aardigheid missen, dan moet Baeck wel geweten hebben, wien Hooft met den bedorven koopman meende. Hooft noemt hem niet, wie was 't?
't Antwoord geeft des drossaarts vader.
De burgemeester wilde van zijnen zoon eenen koopman maken. Toen deze uit Italië terugkwam, werd de proef genomen, hij werd aan den lessenaar gezet. Maar de proef mislukte, de poëet had in hem den koopman bedorven, en de vader moest besluiten hem eenen anderen weg te laten gaan. Hij liet hem nu in de regten studeren, vertrouwende dat hij hem door zijnen invloed wel aan een of ander aanzienlijk en winstgevend ambt zou weten te helpen. -
- Ik heb alleen voor mijnen oudsten zoon, door de hulp mijner medebroederen, en de gunst van Zijne Exc. het drostambt van Muiden verkregen, - ‘'twelk ick’ - voegde hij er bij - ‘mij noch nyet zoude hebben onderwonden, zoo ick in hem zooveel inclinatie totte coopmanschap als tot het studium hadde gespeurt.’ Met andere woorden: Had er een koopman in hem gezeten, ik had hem geen drost laten worden; maar nu hij een poëet was, heb ik dat baantje voor hem gevraagd (bl. 250). Van de aureool, waarmede Brandt de drossaardij omstraalde, als van ouds alleen den hoogen adel toegeëigend, blijft al niet veel over, daar de burgemeester die waardigheid beneden den kantoorlessenaar stelde!
Zie verder De Navorscher, 1875, blz. 540-545.