Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Multatuli als Indo-Europeaan.De kennis der Europeesche samenleving in Indië is een eerste vereischte, om de persoonlijkheid van Multatuli te leeren begrijpen, terwijl de studie van M.'s werken behulpzaam kan zijn om den invloed van de tropische omgeving op het europeesch gemoed te leeren kennen. Het komt ons voor, dat dit door vele vrienden en vereerders van Multatuli niet genoeg wordt ingezien. Onder die vrienden en vereerders zijn de meesten, zoo niet allen, wat men noemt, vooruitstrevende mannen. Zij zien niet achteruit, maar vooruit. Zij hopen veel van de toekomst. Zij zijn idealisten en meenen, ter goeder trouw, dat de Europeesche bevolking een betere toekomst te gemoet gaat, indien hunne beginselen eenmaal zullen zegevieren. Daar alle idealisme tot op zekere hoogte eene goede menschelijke eigenschap is, zal niemand, die 't goed meent met zijne medemenschen, daartegen al te sterk te velde trekken, maar daarom niet minder zich verplicht rekenen te waarschuwen tegen al te groote verwachtingen. Door in de eerste plaats in Multatuli den vooruitstrevenden liberalenGa naar voetnoot1) Europeaan te zien, den man die zich aangegord heeft om verouderde Europeesche begrippen te bestrijden, verouderde Europeesche instellingen aan te vallen, zoo mogelijk omver te werpen, maken zijne vereerders een groote fout. Zij kennen hun afgod slechts half, de andere helft die zij niet kennen, bevindt zich in Insulinde. Reeds bijkans drie eeuwen zijn onze landgenooten in Indië gevestigd. Zij hebben zich aldaar sterk vermengd, zóó sterk zelfs, dat de terugwerking dier vermenging zich zichtbaar afspiegelt in den Nederlandschen middenstand, en op dien stand een eigenaardig eachet heeft gedrukt. Wij hebben niet alleenlijk hooge ambtenaren, rechters en hoogleeraren, maar zelfs godsdienstleeraars en ouderwetsche hollandsche huismoeders met Maleisch bloed in de aderen. - De Amsterdamsche straatjongen praat, zonder het te weten, Maleisch als hij gaat ‘bakkeleien’ met zijn kornuiten, of bij 't gooien van steenen ‘amperan’ een rat doodgooit, uit zuivere ‘brani’ achtigheid. | |
[pagina 44]
| |
Als 't zwaard van Domocles hangt ons eene levensbeschrijving van Multatuli boven 't hoofd. De Heer Pée, de verzamelaar en uitgever der brieven van Tine, heeft 't opgehangen.Ga naar voetnoot1) Eene levensbeschrijving van Multatuli?... Wat kan, bid ik U, zulk een biograaf nog meer vertellen dan hetgeen Kielstra, v. Sandick, Jonkbloedt en, lest best, Multatuli zelf in zijne, door zijne weduwe uitgegeven brieven, ons hebben doen kennen? Zal 't hem gelukken wat aan al die Heeren, 't minst nog aan D.D. zelf gelukt is, om aan Nederlanders, die Indië niet kennen, een denkbeeld te geven van wat er in die jaren van zijn Indischen diensttijd in zijn gemoed is omgegaan? Zal 't hem gelukken, wat evenmin aan hen gelukt is, om de leuke laag bij den grondsche Indisch-gasten er van te overtuigen, dat D.D. nog wat anders geweest is dan ‘een vreemde potentaat’; ‘een lastig stuk mensch’; ‘een wonderlijk zeeschip’, dan wel: ‘een flinke baas’, die de bekrompen tottoh'sGa naar voetnoot2) eens duchtig de waarheid heeft gezegd? 't Zou te bescheiden zijn te beweeren dat we er aan twijfelen. Neen, we gaan verder en verzekeren ieder, die 't gelooven wil, dat hun dit niet gelukken zal en dat, ondanks honderde levensbeschrijvingen, Multatuli niet gekend of begrepen zal worden door de meerderheid van zijne medemenschen; nu niet en nooit. Daartoe is noodig dat men zelf eenigermate geïnfecteerd zij met den baccillus genialis, dat men zelf nu en dan, zij 't dan ook gelukkiglijk zeldzaam, de tot délire aanleiding gevende koortsverheffingen gevoelt, die 't gevolg zijn van zulk eene infectie. Niet dat er niet vele zouden zijn die, ter goeder trouw, wanen dat zij in dien toestand verkeeren; maar er is alle reden om te veronderstellen dat zij, innig gezond en immuun, slechts onder den invloed zijn van een pousse-café na een of ander feestmaal. Zooveel is zeker, onder hen die Indië kennen zijn weinig geniaal geïnfecteerden, en onder de lijders in Europa weinigen die Indië kennen. Daardoor is dan ook tot heden die Indo-Europeesche maatschappij een volkomen onbekend terrein gebleven voor het grootste gedeelte van het Nederlandsche volk, voor velen het beloofde land, waarnaar zij smachten, voor vele anderen het voorwerp van wrevel en ijverzucht. Begrips- | |
[pagina 45]
| |
verwarring in 't eene zoowel als in 't andere geval. Multatuli, die kwam smalen op de Indische regeering, die hem had uitgestooten, die kwam verhalen van de verkeerdheden, waaraan zijne landgenooten in Indië zich schuldig maakten tegenover den armen verdrukten Inlander, werd met vreugde en ingenomenheid aangehoord, door allen, die meenden grieven te hebben tegen den gegoeden en welgedanen middenstand, waartoe natuurlijk door de ontevredenen in Nederland allen gerekend werden, die zich in Indië een' werkkring hadden zoeken te verschaffen. De standsijverzucht, die in Europeesche maatschappijen en in Nederland voornamelijk den geheelen toestand beheerscht en waarvan Multatuli, door zijne Indische opvoeding, slechts een zéér vaag denkbeeld had, verklaart voor 't grootste gedeelte de vereering, waarvan hij bij zijn optreden en ook nù nog, na zijn dood, - we mogen wel zeggen - het slachtoffer was. -
Wij willen daarom nogmaals in korte trekken trachten aan te toonen, dat Mnltatuli niet was een democraat, een radicaal, in den zin die daaraan door een zeker gedeelte van het Europeesch-Nederlands volk wordt gehecht, dat zij, die socialistische en anti-autocratische vrijheidsgevoelens in zich omdragen en meenen daarvoor propaganda te moeten maken, in hem een zeer slecht bondgenoot zouden hebben gehad, al gelukt 't hen ook om uit zijne werken reeksen van zinsneden aan te halen, die hen bij hunne propaganda goede diensten zouden kunnen bewijzen; dat Multatuli géén strijd voerde tegen toestanden in de Europeesche samenleving, maar dat hij strijd voerde tegen de Europeesche menschheid zelve, die hij niet kon uitstaan. - Geen partijman ìn, maar vijand vàn Europa. Het komt ons voor dat dit niet dikwijls en duidelijk genoeg aan de Europeesche wereldhervormers kan worden gezegd. | |
I.Trachten wij een blik te slaan op de samenleving onzer landgenooten in Indië. Deze geeft een grootschen, indrukwekkenden, eerbiedwaardigen, doch tegelijk een kleinzieligen, matten aanblik te aanschouwen. Grootsch in hare verhouding tot de Indische volken; de verovering van Tjakra-Negara in geen enkel opzicht minder dan het beleg van Jacatra voor drie eeuwen; kleinzielig, mat, wanneer men haar gadeslaat in hare verhouding tot het moederland. Verwondering behoeft ons dit niet te baren. Wat toch is de oorzaak geweest van onze groote uitgebreide macht in Indië. Juist - het moge | |
[pagina 46]
| |
een contradictie schijnen - onze betrekkelijke zwakte, de omstandigheid, dat we nòch physiek, nòch moreel sterk genoeg waren, om te doen wat de Engelschen konden doen en gedaan hebben; doch waardoor wij een tegenstand zouden hebben uitgelokt, krachtig genoeg om ons te weeren. Het luctor et emergo is bijzonder wel van toepassing op de geschiedenis onzer vestiging in tropenlanden. Toch krachtig genoeg om niet gelijk Portugees en Spanjaard zóózeer met de bevolking te fraterniseeren, dat wij - zooals zij - er het loodje bij behoefden te leggen. Zoo iets eigenaardig nationaal is, dan is het de nederlandsche samenleving in Indië, mèt hare grootsche en mèt hare kleine zijde. Het is toch nog zoo heel lang niet geleden, hoogstens 50 jaar, dat zij voor het grootste gedeelte was samengesteld uit elementen, die in Nederland behoorden tot de geringen en onaanzienlijken, dan wel, die in Nederland om de eene of andere reden hunne carrière hadden zien mislukken. Ruwe klanten, ongeletterd, ongeleerd, onbeschaafd. Matrozen, koopvaardijschippers, gepasporteerde soldaten. Uit de hoogere standen, mannen, die hun vermogen hadden doorgebracht, kortom, 't was nu eenmaal een algemeen erkend feit dat, wie hier niet deugen wilde, naar den Oost moest. Van uit een wijsgeerig standpunt is die qualificatie in de hoogste mate onjuist. Dat men in de Europeesche samenleving niet deugt, kan het gevolg zijn van twee oorzaken; men kan er namelijk te goed voor zijn en men kan er ook werkelijk te akelig voor zijn. De gevestigde ordelijke maatschappij tracht zich van beide soort van elementen te ontdoen. Zij, die er te goed voor zijn, die te veel zelfstandigheid, te krachtige persoonlijkheid hebben, te veel eigen initiatief, om zich tevreden te gevoelen met het kleine, ondergeschikte rolletje, dat hun door hunne geboorte is aangewezen, geven zeer dikwijls blijken van zoogenaamd niet te deugen in hun jeugd, terwijl het later blijkt dat zij intrinsiek vele malen deugdzamer zijn dan hunne wèl deugende natuurgenooten. Wat nu de andere categorie betreft, de werkelijk zwakken en door de natuur misdeelden, zij werden, wanneer zij in Indië kwamen, zeer spoedig door 't climaat zoódanig aangegrepen, dat zij niet veel meer in te brengen hadden. Een soeserig bescheiden bestaan in gezelschap van eene Indische vrouw, bij wie zij een zeker aantal kinderen verwekten, die zij niet in staat waren tegen den invloed der krachtiger persoonlijkheid van de moeder te beschermen, gevolgd door eene zachte dood, sans frase, daàrin be- | |
[pagina 47]
| |
stond hunne verschijning op dit aardsche tranendal. We mogen dus gerustelijk beweren, dat zij, die door drie eeuwen heen in Indië zich hebben laten gelden en land en volk geregeerd en beheerscht hebben, in 't algemeen krachtige persoonlijkheden zijn geweest, persoonlijkheden die, wanneer Nederland geene koloniale bezittingen had gehad, de Nederlandsche stam op andere plaatsen van den aardbol vasten voet zouden hebben doen zetten. Het is daarom eenvoudig belachelijk, wanneer thans, in den jare 1896, Nederlandsche wereldverbeteraars, socialisten, radikalen, geavanceerd liberalen, of hoe zij zich noemen mogen, geringschattend neerzien op hun voorgangers, die óók ontevreden waren als zij, doch die aan die ontevredenheid op een geheel andere en o i. op veel aantrekkelijker wijze, dan nu mode geworden is, lucht gaven. In de laatste 50 jaar, voornamelijk door de toepassing der stoomvaart, is de Indische Maatschappij meer ‘fatsoenlijk’ geworden. Batavia de hoofdstad vooral, is net precies den Haag. Fatsoenlijke menschen gaan er in eene landsbetrekking heen en dienen er gemoedelijk 20 jaar lang. Zij nemen eene Europeesche dame als echtgenoote mede, krijgen Europeesche kinderen, die in Nederland hunne opvoeding ontvangen en ‘tout est pour le mieux, dans le meilleur des mondes.’ Dat zou het ten minste kunnen zijn, indien niet diezelfde menschen, teruggekomen, dan wel, terwijl zij nog daàr waren, een hoog woord voerden over Indië en Indische teestanden, die hen geheel en al onbekend zijn. Want het is niet te Batavia en in de hoofdsteden dat men Indië kan leeren kennen, maar men moet onze landgenooten aan 't werk zien in de Buitenbezittingen of in het binnenland van Java. Wanneer men dàt doet, dan begint men iets te begrijpen van het eigenaardige proces van psychische vervorming, dat de Europeaan, ondanks zich zelven en trots de sterkste wilskracht, ondergaat. Het kan niet anders. Hij is het molecuul, gelijk dat zich voelt aangedaan door de magnetische influenza, welke zijne energie in twee tegengestelde polen ophoopt. Ondanks zich zelven en trots de sterkste wilskracht toch, is hij zelf, zooals hij in Indië aankomt, een product der Europeesche traditie. Hoeveel deze, hoeveel eigen oordeel en verstand bijbrengt tot de vorming van zijn persoonlijkheid, zal veel afhangen van de ontwikkeling die 't oordeel en 't verstand verkregen hebben. Evenwel men is veelal geneigd hieraan een te grooten invloed toe te schrijven, daar dagelijks meer en meer blijkt hoezeer, ondanks groote ontwikkeling van beide, toch de aangeboren traditie onbewust nawerkt. | |
[pagina 48]
| |
De geleerden houden er eene nativistische theorie op na, volgens welke het dier gepraedisponeerd ter wereld komt om te worden, zooals 't wordt. Een veulen, geworpen door eene merrie die weeft, zou b.v. óók gaan weven, zelfs wanneer men 't onmiddellijk na de geboorte uit de stal verwijderde. Daartegenover heeft men de empiristische theorie, volgens welke deze eigenaardigheden slechts het gevolg zouden zijn van de eerste indrukken op de nog zeer vatbare hersenen; zoodat, om bij het voorbeeld van 't veulen te blijven, het een wever zou worden ten gevolge der eerste indrukken, die het na de geboorte van de wevende moeder ontving. Alles wat de wetenschap in den laatsten tijd geleerd heeft pleit er voor, dat aan de nativistische theorie eene grootere mate van waarschijnlijkheid moet worden toegekend, m.a.w. dat omstandigheden, waaraan het individu gedurende zijn ontwikkelingsperiode is blootgesteld, wel wijzigingen kunnen te weeg brengen, doch den oorspronkelijk aangeboren aard niet kunnen veranderen B.v. het veulen. Men neemt het uit de baarmoeder der wevende merrie over, zóó, dat het 't schudden van 't moederhoofd ook zelfs geen oogenblik ziet; laat 't zoogen door eene merrie die niet weeft, en voedt 't op geheel buiten aanraking van de moeder. Nu zal dit veulen wellicht geheel vrij zijn van weven. Hierin zouden de empiritisten een bewijs mogen zien voor hunne theorie. ‘Neen’, zeggen de nativisten, ‘niet geheel’. Als ge slechts goed oplet, zult ge zien dat uw veulen, alhoewel 't niet weeft, niet geheel gelijk is aan een veulen van een geheel normale moeder, en ge moet u niet verwonderen als ge 't morgen betrapt op kribbebijten. Niet 't ‘weven’ als zoodanig is aangeboren, maar eene neiging tot verkeerd-doen is aangeboren, en uit die zich niet op eene wijze, dan zal zij 't, vroeg of laat, op eene andere doen. Inderdaad, het aantal Europeanen in de beschaafde maatschappij, dat geleerd heeft, zij het slechts voor enkele denkmomenten, zich los te maken van de velerlei banden waarmede zij aan hunne omgeving gebonden zijn, is uiterst gering. Wij zeggen ‘enkele denkmomenten’. Wellicht is 't juister te spreken van ‘enkele gevoelsmomenten’. De grootste denkers onder de Europeanen, zij kunnen, krachtens hun verstand, zich een oogenblik objectief plaatsen tegenover de meeningen, de opvattingen, de gewoonten waarin zij zijn opgevoed, doch zij kunnen 't zelfde niet doen krachtens hun gevoel. Nemen wij b.v. 't eenvoudige feit dat de Europeaan ‘gekleed’ leeft In 't algemeen kan men zeggen | |
[pagina 49]
| |
‘de Europeaan is nooit naakt’, zelfs niet in zijn binnenste binnenkamer. Wanneer ge hem vertelt dat er menschen zijn, die, heel kalm en gewoon, volkomen naakt, man en vrouw nog wel, met elkaar een praatje maken over het weer, dan denkt hij aan de apenkooi van eene menagerie. Wanneer ge hem vroegt om er de proef eens van te nemen, dan zoudt ge bij hem voor krankzinnig doorgaan. Mannen als Helmholz en Darwin echter zouden u niet alleen gelooven, maar het feit zich zeer goed kunnen voorstellen. Toch zouden èn Helmholz èn Darwin een zéér ongelukkig figuur maken, wanneer men hen dwong om op een goeden dag eens met een troepje Inlanders naakt door het bosch te gaan loopen. De traditie van eeuwen en geslachten werkt hier op 't gevoel, niet op het verstand. En het is nu dit ‘gevoel’ dat zich wijzigt onder den invloed van de noodzakelijkheid. Als ge de Europeaan plotseling overplant in eene omgeving, waarin niet de minste coïncidentie is tusschen de aangeboren, voor bepaalde indrukken vatbare plekken in de hersens en de indrukken die feitelijk op die hersens inwerken, dan ontstaat er veel méér hersenprikkeling. Op dezelfde wijze als er veel meer huidprikkeling ontstaat als men iemand dwingt een kleedingstuk aan te trekken dat hem niet past. Hieruit verklaart zich het oorspronkelijk denken van vele overgeplante Europeanen in de tropen. Wanneer daarbij echter eenmaal de Europeaan zoover gekomen is, dat hij, dat vreemde inwendige gevoel van tegenstand heeft overwonnen, dan wordt hij ook nooit meer dezelfde die hij te voren was. Mutatis mutandis kan hetzelfde gezegd worden van alle gevoelens, die tesamen den mensch vormen zooals hij zijn zou, buiten de reguleerende inwerking van verstand en oordeel. Dat verstand en dat oordeel kunnen langen tijd, kunnen, door het geheele leven heen tot aan den dood toe, hem in staat stellen uiterlijk geheel en al dezelfde te schijnen; hij is daarom toch niet dezelfde, en zoò volmaakt kunnen 't verstand en 't oordeel hun plicht niet doen, of bij microscopische beschouwing zijner handelingen en zijner gedachteuitingen, blijkt het dat er wijziging heeft plaats gehad. Passen wij deze wetenschap nu eens toe op het gevoel waarmede de Europeaan, krachtens zijne traditie, in Indië kwam, betreffende eerbied, achting, waardeering der hooggeplaatsten in de samenleving. Onverschillig of hij tot heden gemeend heeft in het hoofd van den Staat een gezalfde des Heeren, handhaver van goddelijke wetten en verordeningen te moeten zien, dan wel iemand ‘die zich door persoonlijke beminnelijkheid nauwlijks de verheven misdaad van Koning te zijn kan doen ver- | |
[pagina 50]
| |
geven’;Ga naar voetnoot1) in beide gevallen zal hem in zijne nieuwe omgeving iets ontvallen. De waarde van zijne opvatting daaromtrent zal in zijne oogen geringer worden. Hij zàl, hij kàn onmogelijk dáár in het zonnige Indië, omgeven van tevreden berustende Inlanders, zelf ontheven van een groot deel der zorgen, die hem in Europa drukten, zóóveel, zùlk een overwègend gewicht hechten aan die dingen, waarmede vroeger in zijne oogen de wereld stond of viel. Ja, als hij over Europa en Europeesche toestanden met nieuw aangekomen landslieden van gedachte wisselt, dan zal wellicht nog eèns de oude strijdlust ontwaken en zich uiten in heftige bewoordìngen, doch die strijdlust heeft veel gelijkenis met dien van den gepensionneerden krijgsman. Hij is er uit. Voor 't oogenblik intresseert hem veel meer wat daar rondom hem heen geschiedt, en dàt is dan ook al zijn belangstelling overwaard. - Later, als hij in Europa terug zal zijn... och neen, dan is zijne illusie eens kalm te genieten van een' welstand, die hij daar vroeger heeft moeten ontbeeren. 't Eerste wat hij doen zal is, Parijs eens gaan bekijken. - Hij is getemd; bourgeois geworden. Nemen wij thans het gevoel voor godsdienst en zedelijkheid, waarmede hij uit Europa is aangekomen. Zonderen wij de katholieken uit. Om den invloed der katholieken te bestudeeren, zoowel dien welken zij uitoefenen als dien welken zij ondergaan, zouden we elders moeten gaan, b.v. op de Philippijnen. Doch nemen wij den gewonen protestanten Nederlander. Bij de bestaande nuances van godsdienstig geloof, voor zooverre het onder woorden gebracht en in belijdenissen is gecodificeerd, van de streng orthodoxen en doleerenden tot aan de zoogenaamd vrije gemeente toe, houdt bij allen een zeker begrip van maatschappelijk fatsoen, verband met godsdienst en zedelijkheid. Dit gaat zelfs zóóver, dat we ons eene novelle herinneren, geschreven door een geavanceerd modern theoloog, waarin een huisvader geschilderd werd, die uit pure ijdelheid - niet om te voldoen aan andere booze lusten - gedurende eenigen tijd eene bekende en veeleischende demi-mondaine aan zich verbond en waarin, zonder meer, de held van 't verhaal, dienst deed als voorbeeld, hoe ijdelheid en koopmanstrots iemand in 't labyrint kunnen brengen. Waar de begrippen omtrent sexueele moraal zoo weinig vast staan en de Europeaan dus geheel en al is aangewezen op zijn hem aangeboren gevoel, wat hem, als hij goed geëquilibreerd van constitutie | |
[pagina 51]
| |
is, in Europa zelf nog wel tamelijk binnen de eenmaal gestelde perken kan houden, behoeft men zich toch werkelijk niet te verwonderen, dat hij gaat wankelen, wanneer hij zich eensklaps geplaatst ziet te midden van een Aziatisch volk, dat op 't punt van sexueele moraal lijnrecht tegenstrijdige begrippen heeft. Het godsdienstig gevoel begint zich dus te wijzigen. Niet dat het vermindert. Integendeel, dikwijls wordt het versterkt door den aanblik en de omgeving van de natuur, maar het krijgt een geheel gewijzigd karakter. Het confessionneele, het vormelijke wordt minder, verdwijnt allengs geheel en maakt vooral bij gevoelige, zacht aangelegde gemoederen plaats voor een soort Christelijk Sociaal-pantheïsme, waarbij voor de harde strenge oud-Europeesche sexueele moraal zeer weinig kans overschiet haar invloed te behouden. Om kort te gaan: dàt onze Europeesche natuurgenooten nog taliter qualiter op Europeesch-Christelijke wijze medewerken aan het instandhouden van een register van den Burgerlijken stand, is voor negen tiende meer een uitvloeisel van de noodzakelijkheid om zich tegenover de Inlandsche maatschappij hoog te houden, dan wèl een zaak van gemoedsovertuiging. Wij weten allen, en die 't niet weten kunnen het thans vernemen, dat de toepassing der huwelijkswetgeving, vooral in zake echtscheiding, in onze Indische maatschappij eene heel andere is dan in Nederland. Ook hierin dus ondergaat het gevoelsleven van den Europeaan in Indië eene wijziging, die hij - bij krachtigen wil - met verstand en oordeel wel vermag te verbergen, doch nooit zoò dat ze geheel aan het oog van den scherpen waarnemer kan ontgaan. En dat doet 't dan ook niet. Onze uit Indië repatrieerende landgenooten onderscheiden zich in het algemeen van den Europeeschen middenmensch, door eene eigenaardige onbevangenheid, vergelijkbaar met die welke men heeft, wanneer men onverwacht gemengd wordt in een heftige twist, waarbij beide partijen zich hebben opgewonden en daardoor hun oordeel ietwat hebben beneveld. Zij zijn, om een modewoord te gebruiken, erg leuk. Zij zien geen standsverschillen, waar wij ze nog wèl opmerken. Zij hooren geen intonatieverschillen in ons Hollandsch, waar wij ze nog wel hooren. Zij verwisselen gemakkelijker van woning en woonplaats en hechten niet die groote waarde aan de stabiliteit ervan, en eindelijk en vooral, zij zijn anders - en o.i. beter - in hunne opvatting van geldzaken. Ook dit laatste leeren zij van de Inlanders en dat zijn in dit opzicht harde leermeesters. Deze toch weten zeer goed te rekenen, doch kennen het geld niet in de vreesselijk ernstige beteekenis waarin de Europeanen het kennen. Voor den Europeaan heet het ‘leven of sterven’, voor den Inlander slechts ‘genieten of zich vervelen.’ En daarom is hij - | |
[pagina 52]
| |
ondanks zijn zoogenaamden eenvoud - zóó duur. Daardoor komt het dat de Europeaan, die voor eene juist afgepaste bezoldiging moet dienen, zoo door den Inlander wordt geëxploiteerd. Wanneer niet de Indische regeering de duizenden veroordeelden exploiteeren kon tot het verrichten van diensten, die anders betaald zouden moeten worden, dan was zij reeds lang bankroet. Hoe het zij, de van nature gierigste Europeaan, die uit Indië komt, is nog altijd spilziek, vergeleken bij den Europeeschen bourgeois. Ook de taal die hij spreekt wijzigt zich, wat voor taalkundigen een belangrijk veld van onderzoek zou kunnen uitmaken. De Indische Nederlander wordt purist op 't maleisch, en in dezelfde mate vermindert zijn gevoeligheid voor Nederlandsch.Ga naar voetnoot1) Wat blijft er nu van den psychischen Europeaan over, wanneer hij afgeleerd heeft te gevoelen voor maatschappelijk-politieke toestanden, wanneer hij heeft afgeleerd te gevoelen voor Europeesche standsbegrippen, Europeesche begrippen van sexueele moraal, Europeesche begrippen van de wijze waarop het geld moet worden besteed en met een verzwakt taalgevoel. Van uit een Europeesch standpunt is zulk een man immers geen Europeaan meer. Hij is vreemdeling geworden, meer vreemdeling dan de Franschman, de Rus, de Engelschman het voor den Nederlander zijn. Ware 't dan ook niet dat die gerepatrieerde Indo-Europeaan de vertegenwoordiger is van een consortium landgenooten, dat in zijn geheel zeer groote finantieele belangen voor het Hollandsche volk vertegenwoordigt, men zou hem nauwlijks een blik waardig keuren. Heeft hij goed gevochten tegen de zwarten, welnu hij is er voor betaald. Heeft hij zich kranig, scherpzinnig, doortastend gedragen als ambtenaar tegenover de Inlanders, nù dan heeft hij ook daarvoòr een hoogen rang gehaald. Is hij rijk, nù dan zal hij daar zeker die arme zwarten wel duchtig hebben uitgezogen en behoeft men er zich minder gewetenszaak van te maken, hem wat meer dan de dubbele marktprijs te doen betalen. - Is hij arm, dan is het zeker een verloopen man, want wie wordt er in den Oost nu niet rijk? Zoò of zoo óngeveer luidde nog tot voor korten tijd de vox populi, waar het Oostersche menschen betrof. Men meent dat 't langzamerhand anders wordt en alreede anders is geworden. Wij gelooven dat dit onjuist is. De vervreemding tusschen Nederlanders uit Indië en hunne landgenooten is dezelfde gebleven, al | |
[pagina 53]
| |
hebben de toestanden zich eenigszins gewijzigd. Onze Indische bezittingen zijn eenvoudig in de laatste 25 à 30 jaar voor méér Europeanen toegankelijk geworden. Dat geeft aan sommige plaatsen van het onetelijke Indische rijk zeer locaal een ietwat meer europeesch tintje, aan een zeker gedeelte van Nederlands middenstand eene ietwat minder boosaardige stemming ten opzichte van Indië, doch het volk, janmaat en de arbeiders, die geen examen kunnen doen voor den Indischen staatsdienst en die geen geld hebben om den overtocht te betalen, is even wrevelig tegen den Oost als vroeger. Het voelt dat het geen gelijkgezinden, geen landgenooten meer zijn, die uit Indië terugkeeren. Het voelt dat het met menschen te doen heeft, die het volk niet meer begrijpen, niet meer met hem medegevoelen kunnen en het behandelt hen onaangenaam. Dit maakt de toestand van den gerepatrieerden Europeaan dan ook niet benijdenswaard. Zeer dikwijls werkt zulks op hem terug en wordt ook hì ontstemd tegen zijne landgenooten; niet geheel onverklaarbaar, alhoewel absoluut onverstandig.Niet geheel onverklaarbaar! Beschouwen wij nog even den Europeaan in Indië, zooals wij hierboven hebben aangetoond, bezig om onbewust eene langzame, geleidelijke maar zekere wijziging te ondergaan in geheel zijn psychisch gevoelsleven. Een natuurlijk gevolg hiervan is een zeker gevoel van isolement. Een tweede gevolg, een gevoel van eigen kracht. Hier is de ‘men’ weg, die aan velen in Europa tot steun verstrekt en waartegen Multatuli zoo heftig te velde trok. Er is hier geen ‘men’ die dìt doet of dàt nalaat, maar alleenlijk een eigen ‘ik’ dat zelf moet weten wàt te doen, wàt na te laten. Tot zoover wat de gedachtenspheer betreft. Doch ook wat 't gewone practische leven betreft, wordt uit dit isolement kracht geboren. Niet voor elke ziekte is eene specialiteit, zelfs geen gewoon geneesheer bij de hand en vrouw en kroost moet men zien lijden en sterven, zonder de overtuiging te hebben dat alles geschied is wat menschelijke wetenschap vermag. Doch er is meer. Men ziet rondom zich een niet onbeminnelijk volk leven volgens zedewetten, geheel afwijkend van die welke men tot heden als éénig mogelijke heeft leeren kennen. Men begint er aan te twijfelen of die onomstootelijkheid wel zoo zeker is. Langzamerhand verkrijgt men de zekerheid, dat alles, dus ook dìt slechts eene betrekkelijke waarde heeft. Doch, ondanks die betrekkelijke waarde blijft men er aan hechten. Men komt tot een vergelijk, een modus vivendi met zijne eigene, zijne vroegere overtuiging. Men maakt zich zelf diets dat die wetten eene absolute waarde hebben voor den Europeaan, doch niet voor den | |
[pagina 54]
| |
Inlander. Daardoor wordt echter de klove tusschen U en den Inlander verbreed. Humaniteit waar zijt Gij? Dus toch weer geene andere zedewetten voor U dan voor den Inlander. - Wie gevoelt niet dat bij dien gedachtengang de neiging kan ontstaan, die anderen, de hunnen, de blijkbaar meer voor de hand liggendeu, eerder als onomstootelijk te gaan beschouwen? En toch... Inlander worden? In de kampong gaan zitten? Rijst eten van een pisangblad en voortleven in stille aanbidding van de gedeïficeerde natuur, zonder maat van tijd, zonder besef van geldswaarde, los van alle herinneringsbanden uit de jeugd? Soms komt de verleiding op. Bijwijlen is zij zeer sterk en toch.... neen, men wil dàt niet, men vreest er voor als voor zelfmoord, men vermant zich en tijgt weer aan 't werk... aan 't werk in dienst der Europeesche beschaving, met des te meer voortvarendheid, naarmate men de verleiding sterker gevoeld heeft. Ook die strijd, die zoo menigmaal gestreden wordt, geeft kracht nà overwinning. Men gevoelt het, men heeft iets te bewaren, iets te handhaven in zich zelven, - het geschenk zijner moeder - de Europeesche traditie. - En wanneer men nu met het gevoel van innerlijke kracht en zelfvoldaanheid, dat de overwinning schenkt, in Europa wederkeert, dan vindt men eenvoudig zijne landgenooten ondankbaar, dat zij in 't minst geen waardeering toonen of gevoelen, dat Ge - in eigen oogen althans - zoo weinig gehavend uit den strijd zijt wedergekeerd. Inde irae. Die ‘ira’ is onverstandig, maar wie kan altijd verstandig zijn als hij meent miskend te worden. - Miskend intusschen wordt hij niet, want hij is niet zoo weinig gehavend uit den strijd teruggekomen als hij zelf wel meent. Wij zullen de laatsten zijn om te beweren, dat hij een minder goed mensch is geworden, maar een minder bruikbaar Europeaan is hij zeker en, wij zijn zelfs niet geheel afkeerig van den lust om te beweren, dat de betrekkelijke politieke onbeduidendheid van ons volk in Europa, gedeeltelijk het gevolg is van den invloed van gerepatrieerde Indo-Europeanen. Doch hiertegenover staat dat hij, los van het Europeesch maatschappelijk verband als persoonlijkheid, is uitgedeid, men zou bijkans zeggen, een grooter volume heeft gekregen. Het is te betreuren, dat niet alle Europeesche mannen uit Indië zich zelf daarvan behoorlijk rekenschap geven. Het is te betreuren dat sommigen van de Europeesche maatschappij méér verlangen dan zij hen geven kan, namelijk rust, genoegen, wetenschap en kunst, m.a.w. | |
[pagina 55]
| |
alles wat voor geld te koop is. Dat zij ook nog waardeering verlangen is verkeerd. Van dat verlangen moesten zij, eens vooral, afstand doen. Het Europeesch publiek zal nooit kunnen waardeeren, wat er grootsch in Indië verricht is geworden en nog dagelijks verricht wordt. Dat te vergen en er op aan te dringen is de kleinzielige eigenschap der Indo-Europeesche menschen, waar zooveel grootsch tegenover staat. Of is het werkelijk alleen om de karige bezoldiging, dat de N.-I. officier, vrouw en kind te Batavia achterlatend, vrijwillig gehoor geeft aan de roepstem om naar Atjeh of Lombok te gaan? ‘Gehoor geeft’? zeggen wij. Neen, trillend van onstuimige drift, nauw in den band te houden, zoolang die vergunning zich nog laat wachten! Meent men werkelijk dat de robuste, gezonde knaap niet elders zijn levensonderhoud zou kunnen verdienen? Is het werkelijk om de karige bezoldiging - beter dan in Nederland, maar desniettemin karig - dat de Indische controleur met een geduld en toewijding, in Nederland zeker niet tot dien prijs te koop, midden in de wildernis, op uren afstands van andere Europeanen, zich aan zijn taak wijdt, dag en nacht gereed om èn de bevolking èn zijn Meester, de Regeering, in te lichten? Is het werkelijk om de winst en om deze alleen, dat de kooplieden in Indië hun import- en export-handel drijven, in 't moordend klimaat der kuststreken, met een ijver en een voortvarendheid, waarover de handelsvrienden in Amsterdam, Rotterdam, Londen en New-York zich niet alleen verbazen, maar ook wel eens wrevelig maken? Neen, dat is niet om die bezoldiging en die winsten, doch doordien de Europeaan te midden dier millioenen Inlanders zich geïsoleerd gevoelt, en daaraan een kracht ontleent, die in Europa sluimerend zou zijn gebleven. Die kracht wijzigt natuurlijkerwijze ook zijn politiek ‘gevoelen’. Onze Indische landgenooten, voor zoover zij iets van den kolonist aan zich hebben, krijgen demokratische opvattingen. Natuurlijk geldt dit 't meest voor particuliere industriëelen, doch ook ambtenaren en officieren, hoezeer ook eenerzijds afhankelijk van de hierarchie, worden onwillekeurig in die richting gedreven. Gekroonde hoofden, adel, historische familienamen, ja, men weet nog wel wat ze in Europa beduiden, maar men voelt 't niet meer, zooals men 't in Europa voelde. Het hoofd van den Staat in Indië, van dat groote Rijk, met zijne millioenen onderdanen en zijne vele landtalen, 't is een bourgeois, een zetbaas en na zijn ontslag een gewoon particulier. De Koning in Holland kan zich vergist hebben bij de benoeming. | |
[pagina 56]
| |
Van daar dat ieder Europeaan in Indië zich nader gevoelt aan den troon des Konings dan eenig burger in Nederland. Kritiek op daden van den G.-G. is niet alleen geoorloofd, maar ieder Indo-Europeesch burger gevoelt op sommige oogenblikken van zijn leven de lust in zich opkomen om dien koning eens zelf de een of andere grief te gaan mededeelen. Doch daartegenover staat, dat diezelfde democraat in de praktijk van het leven zeer sterk moet ondervinden, dat hij onder autocratisch gezag leeft. Sommige onder hen leeren zelfs dat gezag liefhebben en verbazen er zich over, wanneer zij, in Nederland terug, zulke slappe banden vinden in de hierarchie, zulk een groote consideratie voor de publieke opinie. Hun politiek gemoedsleven heeft zich gevormd tot eene eigenaardige conglomeratie van autokratische en demokratische gevoelens. Deze gemoedsstemming zou onder andere omstandigheden moeten uitloopen op eene politieke geloofsbelijdenis, waarin een onafhankelijk Indisch Rijk, onder 't bestuur der daar thans aanwezige Nederlanders, het eerste artikel van 't programma zou uitmaken. En werkelijk hebben wij die belijdenis hooren afleggen door voortvarende energieke Europeanen, die echter geen flauw idé van Europeesch staatsrecht hadden. Hoe dit zij, een algemeen en zeer natuurlijk verschijnsel is het, dat het begrip vaderlandsliefde verzwakt, te gelijk met het gevoel voor het verschil van nationalileit. Men kan in Indië met lieden van elken Europeeschen landaard verkeeren en daarbij geheel vergeten dat zij van een anderen landaard zijn. Men kan gemoedelijke industrieelen de wenschelijkheid hooren bespreken, dat de Ned.-Ind. Bezittingen Engelsch moesten worden. Men kan dappere, flinke, aan hun plicht in alle opzichten trouwe officieren hooren beweeren, dat zij leven en sterven willen in den strijd tegen den Inlander, die zich tegen het Europeesch gezag verzet. Daarmede zijn zij geen oogenblik ontrouw aan den Koning, doch daarbij voelen zij er iets van, dat de zaak, waarvoor zij strijden, nog iets anders, iets hoogers is dan de oorlogen der Europeesche volken onderling. Van uit hun standpunt is hun zaak nog altijd eene rechtvaardige zaak, ook dan, wanneer een Europeesche oorlog teruggebracht zal zijn tot de beteekenis van broedertwist.
Laten deze weinige trekken genoeg zijn om aan te toonen dat de | |
[pagina 57]
| |
Europeaan, die korter of langer in Indië heeft geleefd, diè meer of minder in nauwe aanraking is geweest met het volk der tropen, een ander mensch is geworden, iemand die anders voelt als de gewone Europeaan en die in verband daarmede ook anders gaat denken. Slechts bij sterke wilskracht en groote mate van persoonlijkheid zal hij dat denken kunnen beheerschen; in zooverre dat hij niet aan alle zijne opkomende denkbeelden terstond uiting geeft in woorden. Men denke daarover niet te gering. Zij die hun leven in Europa hebben doorgebracht kunnen er zich geene voorstelling van maken, hoe vreemd de Europeesche toestanden zich weer voordoen, aan hen, die jaren daarbuiten stonden. Het feit alleen, dat men door blanke rasgenooten bediend wordt, is aanvankelijk eene onaangename gewaarwording. Men is zóózeer gewoon om het begrip van dienstbaarheid te verbinden met dat van rasonderscheid; men is zelfs er zoòzeer aan gewoon geraakt dat, de gekleurde dienaar U geen oogenblik uwe meerderheid boven hem misgunt, dat men aanvankelijk werkelijk bang is, dat uw blanke kruier, in een oogenblik van jaloerschheid, U uw koffer naar 't hoofd zal werpen. Vermakelijk wordt het, wanneer wij met Europeanen of kleurlingen te doen hebben, die geen herinneringen uit Europa hebben, wijl ze in Indië geboren zijn. Onder dezen bevinden er zich, die een eerbiedige vrees hebben voor hunne Europeesche bedienden en neiging vertoonen om de rollen om te keeren. - Dat echter onder die omstandigheden ook 't omgekeerde vóórkomt, en dat er zijn, diè uit vrees van hun gezag te verliezen, ongemotiveerd aanmatigend zijn, kan ieder zich lichtelijk voorstellen. Zoo neen, dan kan hij inlichtingen bekomen bij den dienstbaren stand in Nederlands hofstad, die er meesterlijk op geoefend is, munt te slaan uit beide eigenschappen van onze Indische landgenooten. Wij kunnen hier ter plaatse daarop niet verder ingaan. Voor wie over de zaak wil nadenken, zij 't voldoende, dat zijne aandacht gevestigd wordt op de algeheele veranderde wijze van religieuszedelijk en sociaal gevoelen bij onze Indische landgenooten. | |
II.In den regel uiten deze Indische landgenooten in Europa zich niet veel en hoe zouden zij ook. - De meerderheid is niet arm, en kau het zich in 't Europeesche leven betrekkelijk aangenaam maken. Velen zijn rijk en zien kans door de eigenaardige wijze waarop zij van hun rijkdom gebruik maken, dienstbaren en minderen, vrij wel te demorali- | |
[pagina 58]
| |
seeren, of zoo al niet, dan toch, wat de gezeten bourgeois noemt, de markt te bederven. Typen van overtuigde geloofsstrijders, zooals wijlen de Heer Keuchenius, komen er weinig uit Indië terug. In de meeste gevallen zijn de Indische gerepatrieerden onverschillig omtrent godsdienstige confessies, doch geïnspireerd door eene neiging tot mystieke bespiegeling, die zich uit in eene voorliefde voor kwakzalverij op physiek gebied en voor de occulte wetenschappen, spiritisme, sonnambulisme, magnetisme etc. op het psychische. - Het zijn rustige burgers van den staat, geneigd tot het helpen handhaven van orde en gezag en hun ontevredenheid over personen en toestanden uit zich in een zacht en stil gemopper, bijkans nooit op luidruchtige wijze, en in 't geheel nooit door daden. Het zijn contemplatieve wijsgeeren geworden, menschen die de zaken in Europa nemen zooals ze zijn. Een onlangs uit Indië opgedoken socialist, bevestigt als uitzondering den regel. Nu kwam Multatuli met zijn machtig talent eensklaps, onverwacht en onvoorzien uit Indië, in de Europeesche samenleving nêervallen, aanvankelijk zich bepalende tot het beschuldigen van de Indische Regeering, de Indische hooggeplaatsten, van den Inlander te mishandelen. Er was iets in de belangstelling waarmede men hem aanhoorde, dat deed denken aan de uiting van een lang verkropte ergernis. 't Was als of men nu eindelijk de reden eens gevonden had van dat stille, dat min of meer onbegrijpelijke dat tot heden in den Indischman geërgerd had. ‘Ah mannetje’, zoo dacht 't Nederlandsch publiek, ‘heb ik u eindelijk daàr; was het daàrom dat ge u zoo stil en bescheiden hieldt bij alle vraagstukken, die ons warm maakten? Uw geweten is niet zuiver. Gij hebt den Javaan mishandeld en uitgezogen.’ Van dat oogenblik was ieder repatrïeerend landgenoot verdacht van mishandeling en uitzuiging, of ten minste medeplichtigheid daaraan. Wij herinneren ons nog levendig, hoe in die dagen op school iemand, die Indisch ambtenaar wilde worden, werd aangezien, alsof hij den wensch te kennen had gegeven zijne opleiding te outvangen tot hoofd van eene dievenbende. Multatuli zelf begreep niet tot welke wanbegrippen hij aanleiding had gegeven. In zijne voorstelling, zooals in die van vele Indo-Europeanen, was Indië een heel groot rijk, bestuurd door ambtenaren, die wel zoo vriendelijk waren uit zuivere loyauteit, uit een soort van reverentie voor de herinneringen uit hun jeugd, trouw te blijven aan het Nederlandsch gezag. Maar dan moest Nederland daarvoor ook verbazend dankbaar zijn. Eigenaardig is het dat bij Multatuli dat begrip bleef bestaan en niet | |
[pagina 59]
| |
spoedig onder den invloed van de Europeesche omgeving weer afstompte. Op 't einde van den Max Havelaar spreekt hij het duidelijk uit, waar hij zegt: ‘en ik zou klewang-wettende krijgszangen slingeren in de gemoederen van die martelaren, wien ik hulpe heb toegezegd, ik, Multatuli.’ ‘Redding en hulpe, op wettelijken weg, waar het kan; - op wettigen weg van geweld, waar het moet.’ Ook later, zooals uit de brieven gebleken is, meende hij nog zijne conditiën te kunnen stellen, ingeval hij zijne verschrikkelijke bedreigingen niet ten uitvoer zou willen leggen. Wij kunnen niet verheelen, dat we meer voldoening zouden gehad hebben, wanneer diezelfde Multatuli te eeniger tijd eens ware gesneuveld met den tulband op; de klewang - gewet als die zijner bentgenooten door Atjehsche krijgszangen - in den rechter, de Koran in de linkerhand, gesneuveld door 't lood zijner vroegere landgenooten. Dat ware een schoon einde geweest van iemand die zóó schoon kon spreken. Intusschen is het anders gegaan. We kunnen het betreuren, doch ook niet al te zeer. De natuur is hier sterker gebleken dan de leer. Multatuli heeft de in hem voortlevende traditie niet geheel kunnen overwinnen. Hij heeft zich niet geheel los kunnen maken van zijn Europeanisme, nadat hij eenmaal in Europa was teruggekeerd. Daarmede was hij evenwel geen Europeaan, geen revolutionnair Europeesch hervormer geworden. Verre van dien. Nadat zijne pogingen mislukt waren, om in, wat hij noemde, de Havelaar's zaak zijn zin te krijgen, gaat hij, men zou haast zeggen uit verveling, vitten op de Europeesche zeden en gewoonten. Men heeft hem daarbij genoemd een oorspronkelijk denker van den eersten rang Wij willen die qualificatie geheel laten voor rekening van hen die haar bezigen, doch alleenlijk er op wijzen, dat alle opmerkingen over godsdienst, zeden en gewoonten van het Europeesche volk, die wij in de werken van Multatuli vinden, in zijn tijd en ook nog heden ten dage gangbare munt zijn onder de Europeanen die lang in Indië hebben geleefd. Zeker, die opmerkingen zijn juist, volkomen juist van hun standpunt, maar zij bewijzen alleen dat dat standpunt een ander is dan dat van den Europeaan, wat te bewijzen was. Wanneer we trachten op deze wijze M.'s werken te beschouwen, dan zullen wij daarin elk oogenblik getroffen worden door uitingen van wrevel en weerzin tegen de Europeesche wereld, uitingen die volstrekt niet 't kenmerk dragen van een ernstigen wil om te hervormen, te verbeteren, maar veeleer van een eigenaardig ondeugend genoegen, om hoofden en harten der Europeanen in de war te brengen. Ook niet 't oorspronkelijk denken is het wat hem noopt tot boetpredikatiën tegen | |
[pagina 60]
| |
zeden, gebruiken en opvattingen. De dwaasheid dier zeden, gebruiken en opvattingen, beschouwd van uit het standpunt van den Indo-Europeaan, zijn duidelijk genoeg. Daartoe is geen oorspronkelijk denken noodig. Het talent van weêrgeven alleen is het wat onze bewondering verdient, doch tevens de overtuiging schenkt, dat hier méér wrevel dan wel lust om te verbeteren de aanleiding is. Als het dienstmeisje s'avonds haar dakvenstertje sluit, is zij een levend protest tegen de onnatuur der Europeesche maatschappij. ‘In landen’ - zoo staat er - ‘waar beschaving en overbevolking nog niet, door zamenpersing beneden, het menschdom hebben opgeknepen naar boven’ etc.Ga naar voetnoot1) Deze ‘uiting’, die met honderden zouden kunnen vermeerderd worden, is eene uiting van wrevel en geringschattting voor Europeesche toestanden. Was nu die wrevel alleenlijk het gevolg van het niet recht doen in de Havelaarszaak? Wie is er die 't geloven kon? Neen, die wrevel was eene gemoedsontstemming over het feit, dat de Semi-Inlander in Nederland niet in staat was aan zijne in Indië aangeleerde lusten bot te vieren. Die lusten waren volstrekt niet alleenlijk van sensneelen aard. We willen liever dat onderwerp onaangeroerd laten. Maar die lusten bestonden ook in ‘groot te doen’ eene magnanieme, nederbuigende houding aan te nemen tegen ondergeschikten en minderen, te gevoelen, dat zij van U afhankelijk zijn, vaderlijke pastorale zorg aan hen te besteden. Dat was voor hem eene behoefte, daar kon hij niet buiten, en dat hij er desniettemin niet aan toe kon geven, maakte hem razend van ergernis en spijt. Men meene nu vooral niet dat ook dáárin M. alleen stond. Integendeel, vele Indo-Europeanen zijn zoozeer gewend geraakt, dat de groote massa tegen hen opziet als tegen een Hooger Wezen, dat hen het verblijf in Europa dáárom alleen reeds onmogelijk is, wijl zij dat hier missen. Om kort te gaan, Multatuli was op en de op een Indo-Europeaan geworden, zonder het zelf te weten of er zich rekenschap van te geven. Toen hij zijn ontslag indiende bestond Europa en het Europeesch-Nederland alleen nog maar in zijne verbeelding en nooit of te nimmer heeft hij er eene meer duidelijke voorstelling van gekregen. Toen hij op later leeftijd zich genoopt voelde om in de dagbladen bekend te maken, dat volgens zijne meening de socialistische leerstellingen niet geschikt waren om het Europeesche volk eene grootere mate van geluk deelachtig te doen worden, had hij waarschijnlijk zelfs nòg geen klaar begrip, hoezeer zijne uitvallen tegen Europeesche toestanden er toe hadden bij- | |
[pagina 61]
| |
gedragen, om de socialisten in de meening te brengen dat hij hunne beginselen toch was toegedaan.Ga naar voetnoot1)
Wij zullen dus wèl doen om in Multatuli den Indischen dichter te leeren zien, die daarom in Europa zoo'n ongelukkig bestaan geleid heeft, omdat hij van geboorte geen Indiër was. Hadde hij slechts Saïd Salim of iets dergelijks geheeten, en ware hij verschenen in Oostersch gewaad, men zou hem met geld overstroomd hebben en al zijne dwaasheden en ongeregeldheden zouden hem van harte zijn vergeven geworden. Houthem, Nov. '96. Swart Abrahamsz. (Wordt vervolgd.) |
|