Taal en Letteren. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Boekaankondiging.1. Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis, 1880-1893, door Willem Kloos. Twee deelen. - Amsterdam, S.L. van Looy & H. Gerlings. 1896.Ziehier een verzameling letterkundige opstellen, waarvan de lectuur en de herhaalde bestudeering en overweging niet dan ten zeerste kan worden aanbevolen aan allen die zich bezig houden met de beoefening van de Nederlandsche taal- en letterkunde. De meeste van deze artikelen zijn indertijd geplaatst als literaire kronieken in het tijdschrift: De Nieuwe Gids. De schrijver zegt in een voorberichtje dat ze met ernst geschreven zijn. Ik geloof dat graag en verwijs daarvoor naar de studie over Hofdijk, een van de leerzaamste. De indruk die bij mij na het lezen van deze kritieken weer verlevendigd werd, was, dat geleerde en kunstenaar er twee zijn en dat de letterkundige artist in de eerste plaats bevoegd is te oordeelen over literaire kunst. Wanneer het de wetenschappelijke beoefening der letterkunde geldt, de historische behandeling, het doen herleven van vroegere literatuur-perioden, dan gaan we in de leer bij mannen als Jonckbloet, Te Winkel en Ten Brink, maar is het ons er vooral om te doen het zuiver artistieke op te merken en genieten in oude en moderne schrijvers, dan kunnen we niet de hulp ontberen van Albert VerweyGa naar voetnoot1) en Willem Kloos. In deze literatuur-geschiedenis krijgen we een zeer duidelijk inzicht in het streven der jongeren; glashelder wordt hier gedemonstreerd wat de nieuwe richting wil. Hier is een dichter aan het woord die zich zijn kunst volkomen bewust is en daarover weet te schrijven voor het beschaafde publiek, in een daarbij passende stijl, helder en klaar. Kunst is voor Kloos de allerindividueelste expressie van de aller-individueelste emotie. Over poëzie oordeelt hij aldus: ‘Twee dingen zijn het, waardoor goede verzen zich van slechte onderscheiden. 1o. de juistheid der klankexpressie; 2o. de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak.’ En verder: ‘Men is bij ons te lande niet gewoon, om de dichters op deze wijze te bespreken en hunne waarde te | |
[pagina 63]
| |
bepalen naar de fijne samenstelling en schakeering, het gevoelde van den klank. Toch is die wijze de eenig ware. Want evenzoo als men het talent van een artist-met-kleuren niet moet afmeten naar het aandoenlijke zijner onderwerpen, of den weelderigen plantengroei zijner landschappen, of de schoone gelaatstrekken zijner modellen, maar wel naar de mate van volmaking, waartoe hij heeft weten weer te geven, wat hij zag en voelde, met zijn kunst: evenzoo moet het talent van een artist-met-woorden niet worden beoordeeld naar het diepzinnige zijner gedachten, of het edelaardige zijner gevoelens, of het treffende der gebeurtenissen, die hij bezingt, maar uitsluitend en alleen naar de kracht en de fijnheid, waarmee hij de gedachten en sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien en naar de meerdere of mindere zuiverheid, waarmee hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukken. Wie het anders zegt, zal eerst nog eenige jaren vlijtige studie aan de literaire kunst moeten wijden om zoowel zijne fantasie, als zijn gehoor te oefenen, voordat zijn opinies over poëzie voor de artisten eenige de minste waarde kunnen hebben.’ Hier spreekt dus een kunstenaar over zijn eigen kunst, en nu hebben wij allen niet-artisten onze ooren wijd open te zetten en aandachtig toe te luisteren naar hetgeen hij te zeggen heeft. De voornaamste letterkundige personen en verschijnselen uit de laatste tijd komen achtereenvolgens ter sprake. Wat een literatuur is dat na '80! Daar heb je Van Looy, de eenvoudige en ijverige artist, met zijn scherpe opmerkingsgaaf en zorgvuldig bewerkt proza; Van Deyssel, de hartstochtelijke minnaar van het Woord, met zijn prachtig Nederlandsch, overweldigend en bedwelmend; Gorter, die zich zoo na verwant gevoelt aan de natuur, met zijn geheel oorspronkelijke gevoelsuitingen; Van Eeden, de groote denker, met zijn rijke fantasie; Couperus, de man van het subtiele en het exquise, met zijn mieroscopisch-fijne zielsontledingen. En dan vooral niet te vergeten en in de eerste plaats Kloos zelf, en Albert Verwey, en Hélène Swarth.... Dat alles is zoo frisch, zoo oorspronkelijk en innig-mooi, dat ik allen die deze nieuwe letterkundige kunst nog niet kennen - en zoo zijn er - niet genoeg op het hart kan drukken zich er in te werken en dan als inleiding dit boek van Kloos te lezen. Er wacht hun een groot en ongekend genot! Hilversum. K. Poll. |
|