Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
Potgieter's ‘Emma.’Ga naar voetnoot1)Potgieter was 19 jaar oud, toen dit vers in 't licht kwam. Zijn blik op de wereld was alles behalve blijmoedig. Wat toch valt anders te zeggen van een jongeling van dien leeftijd, die met de volgende verklaring voor den dag komt: ‘Beter is een vroege dood dan een langer leven. De rein geboren mensch wordt door zijn aanraking met de wereld van zijn onbedorven aanleg vervreemd. Zoodra hij zijn blik op die zondige wereld richt, treedt ook in zijn hart de kennis der zonde. Dan komen de aanvechtingen van het kwaad met zijn beter ik. Maar hij is zwak. Altijd strijden kan hij niet. Er komen oogenblikken, dat de zonde sterker is; dat hij het hoofd moet buigen en zich gewonnen geven. Maar daarmee is 't niet gedaan! Het leven is een langer tocht! Heviger strijden wachten; grooter sterkte wordt geëischt; doch zwaarder nederlagen volgen bij kleiner zwakheid... En wat verloren werd, kan nooit herwonnen worden! Ook daar, waar zich de mensch zoekt vast te houden aan zijn sterk geloof in Christus, daar òòk blijft hij de zwakste in zijn zwaren zonde-strijd. Ja, juist omdat hij weet, dat hem zoo'n sterke hulp gegeven werd in zijn Geloof, voelt hij te leven- diger, hoe zijn ziele-zwakte hem bezwaart; ziet hij te angstiger het oogenblik van 't Rekenschap-afleggen komen. En zoo kan 't duidelijk worden, hoe bij verder leven, de Dag des Oordeels met steeds enger harte wordt verbeid. Bij 't grauwen der haren versombert 't onrustig Gemoed.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||
hèn was het leven geen wiegelen op een kalme zee. Ook zij bleven streven naar beter, zooals ons àller streven geen rust mag kennen.’ Dit mismoedige in den 19-jarigen Nederlandschen jongeling, en dat in 1827, is geen nationaal verschijnsel. Ook is het niet specifiek Fransch, of Engelsch, of Duitsch. Het is een kosmopolitisch verschijnsel. Het zat in de lucht. Het was een epidemie, niet ongelijk aan de mystische zielsziekten der middeneeuwen, die zich over het westen van Europa verbreidden, en korter of langer de gemoederen vervulden. Het was de misanthropie der zich zelf misleidende menschheid; het weegeklaag met hangenden hoofde, en 't lasteren Gods met toornende vuisten, der hemelbestormers, afdalend langs de nog rollende rotsen; de aftocht der ballingen, door 't vlammend zwaard ten tweeden male uit 't Paradijs gewezenen; het boetgezang der zelfkastijders, te luider psalmend, te harder | |||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||
striemend, naardat zij de overige menschen boven henzelven de schuld van hun misval belastten, op hoop van de maatschappij, als zij ten slotte (naar 't voorbeeld van hen) aan eigen slechtheid geloovend, zich ging kastijden, zich zelf te zien vernietigen. De laatste troef van 't egoïsme: de laatste kans op de heerschappij. De Werthers van vóór de Revolutie, zich geroepen achtend als slavenbevrijders, zich voelende gezalfd tot Koningszonen, kwamen na den grooten kruistocht om volks- en geestesvrijheid terug als ontgoochelde en diep teleurgestelde René's De ontevredenheid bleef; maar de schemering, die een morgen beloofde, verkeerde in een duister, die geen dag meer verwacht. De dageraad der vrijheid had een bloedfeest voorspeld; de orde, die een vreedzame broederschap beloofd had te kweeken, was ingesteld door de strengste tyrannie. Zoo trad de somberheid in de harten. En in de droomen naar vrijheid, geluk en liefde, mengde zich de smart, de Vloek, de haat voor de wereld, de Zelfverachting.
De hoofdvraag was: waar vindt de mensch het geluk? En 't antwoord in die periode moest zijn: niet hier, en niet daar; niet in de liefde buiten den echt, maar ook niet in den echt. Het blijft een vragen zonder antwoord, een zoeken zonder vinden. Het is de vaste inhoud in de romans der émigré's. Reageerend tegen de orde van zaken in Frankrijk, gevoed met de Rousseau-sche ideeën, droomden zij voor de bevrediging van het volle menschlijk gemoed een wereld, waarmee zij de werkelijkheid ten eenenmale strijdig achtten, en die dan ook inderdaad door de cultuur van 't gevoelsleven lijnrecht stond tegenover het degencaesarisme, het klassicisme en de exacte wetenschappen van den napoleontischen tijd. Hoofdtype in de reactie-litteratoren is Chateaubriand. Medegesleept in de Rousseau-sche stroomingen (die van zijn tijd), blijft hij nochtans een worstelaar, tegen de daaruit geleide Werther-richting, en zoekt èn tegen 't gevaar van een losbandige geestesrichting, indruischend tegen de traditioneele moraal, èn tegen het grove Rationalisme in Frankrijk den steun van den Godsdienst. Anderen zoeken zich een ideaal in de kinderlijk-geloovige middeneeuwen, - Chateaubriand vindt een onbedorven schepping in de maagdelijke wouden van Florida, en predikt de Natuur en de Godsdienst. Doch, - ook hier trekt over het zonnige, bloemige leven een schaduwwolk: de idylle wordt een drama; en waar 't vooral op aankomt, in theorie wordt als waarheid verkondigd: ‘Zoo de idylle, die bij een onvoldoende kennis der Godsdienst een drama werd, bij een voldoende kennis dier Godsdienst geen drama was | |||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||
geworden, dan zou ze hoogstwaarschijnlijk toch geen idylle gebleven zijn door den loop van 't Lot.’ Ik bedoel de ‘Atala.’ Want wat voor baat geeft hier de kennis van 't Katholicisme? En zoo al Chactas' geliefde uit haar Geloof de kracht mag putten, den dood te verkiezen boven 't verlies van haar onschuld, dan mogen we vragen, of dit Geloof geadeld wordt met de verklaring, dat Atala de dupe is geweest van den wil eener ‘onwetende’ moeder, die gerugsteund door een ‘onbedachtzamen’ priester, haar dochter een ‘ongepaste’ gelofte ‘ontperste’.
De ‘Atala’ heft zich zelve op. Het schoone liefde-leven van twee naïve natuurkind'ren ruischt in onze ooren als een hoog en harmonisch gezet toonstuk uit een klankvol orchestrion; kort daarna, als het drama het afbreekt en de fantasie het droomend voort wil zetten in een gelukkig getooverde wereld, scheurt ook de twijfel dit schoone in twee. Ook in het schoonste droomenland, in 't bloemenrijke Florida, knaagt de worm der melancholie aan 't jeugdige, krachtige leven, en brengt bij voorbaat, en zelfs bij voorkeur den dood in rijpende, in liefde-weelde jagende boezems. Men kent de historie. Atala, de onechte dochter van een Indiaansche en een Spanjaard, en opgevoed als christin, legt op 16jarigen leeftijd aan haar stervende moeder de gelofte af, dat zij haar kuischheid zal wijden aan de Koningin des Hemels. Doch bij haar stam komt de schoone, en in een Europeesch gezin gevormde Chactas gevangen, uit den stam der Natchez, en Chactas moet den vuurdood sterven. Atala krijgt hem lief, verbreekt zijn banden, en vlucht met hem door de wouden van Florida. Op die lange vlucht bekennen ze elkander dagelijks hun liefde, doch weerstaan de zwaarste verzoekingen. Doch als ten slotte, bij 't woeden der elementen, Atala vreest, de teedere beden van Chastas niet langer te kunnen weerstaan, kiest zij den dood boven 't verlies van haar deugd, en neemt in stilte vergif. Daar luidt een klok; de zwervelingen zijn nabij de kluis van pater Aubry, den zendeling. Atala sterft in zijn grot. Voor haar gif is geen tegengif. Te laat verneemt ze, dat de bisschop haar van heur gelofte ontheffen kan, en dat haar offer vergeefsch is geweest. Na bangen strijd wordt zij den dood eerst getroost, als pater Aubry haar 't somberste tafereel van 't menschelijk leven geschilderd heeft. De verhaler is Chactas zelf, als 76-jarige grijsaard.
Vooral is 't uit de schildering van pater Aubry, dat de misanthropie | |||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||
van den tijd spreekt. Wij hooren het reeds in den uitroep van den verhalenden Chactas, waar hij aan René mistroostig verkondigt: ‘Ik ben niets meer dan een oud hert, grijs geworden door de winterkoude; mijne jaren zijn als de jaren der kraaien: en toch, ondanks zoo talloos vele dagen die mij over het hoofd zijn gegaan, ondanks eene zoo overvloedige levenservaring, moet ik nog altijd den eersten mensch ontmoeten, wiens droomen van geluk geen bedrog zijn geweest; het eerste hart, dat niet bloedt uit een verborgen wonde.’ Wij hooren het uit den mond van Chateaubriand zelf, als hij van een Indiaansche vrouw het lot van pater Aubry verneemt, die door de wilden werd doodgemarteld, en uitroept bij de asch van Atala, Chactas en den zendeling-martelaar: ‘Zoo verdwijnt hier op aarde alles, wat goed, deugdzaam en fijngevoelig was! Mensch, die niets zijt dan een vluchtige droom van smart, gij leeft slechts voor uw rampen; en wat gij nog zijt, waart ge verschuldigd aan de droefheid uwer ziel en aan de eeuwige zwaarmoedigheid van uw gedachten!’ Niet anders spreekt Ata's's stervende moeder: ‘O Atala! ik laat u achter in een wereld die het bezit eener christin onwaardig is; te midden van afgoddienaars die uw vaders God en den mijnen vervolgen, -.... Ach, lief kind, vrees niet den sluier aan te nemen! Wat zult gij er om te verzaken hebben? Niets anders dan de beslommeringen van 't kampongleven; niets anders dan de noodlottige driften die uw moeder de vrede der ziel hebben geroofd!’ Niet anders bij den nachtelijken lijkdienst de pater, met de woorden van den levensmoeden Job: ‘Ik ben afgesneden als een bloem, en verdord als het gras. Waarom is het licht gegeven aan den ellendige, waarom het leven aan den bitter bedroefde van gemoed?’ Doch luisteren wij vooral naar de taal, waarmee de heremiet in Atala's laatste ure de bitter misleide maagd verzoent met den afstand van 't voor haar oogen zoo heerlijk opgaand, doch onherroepelijk verloren leven. ‘En nu het oogenblik is gekomen om in te slapen in den Heere, ach, mijn dochter, hoe weinig verliest ge in deze wereld! Ge leefdet in eenzaamheid, en hebt desondanks 't aardsche verdriet gekend: wat stond u niet te overdenken, zoo ge de ziekten der maatschappij hadt aanschouwd, en zoo op de oevers van Europa, uw ooren den langen smartkreet hadden gehoord der oude wereld? Want hier beneden zucht en lijdt alles, zoowel de bewoner der hutten, als de vorsten in de paleizen; de | |||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||
koninginnen weenen als vrouwen des volks, en niemand weet hoeveel tranen de oogen der koningen vullen!’ ‘Zult ge uw liefde betreuren? Beween dan, mijn dochter, een droom. Want kent gij het hart van den man, en de ongedurigheid van zijn wenschen? Tel liever het aantal golven in de stroomende zee. Noch de offers noch de weldaden der liefde zijn eeuwige banden: straks komt wellicht de verzadiging met de afkeer; 't verleden geldt niets meer; en wat alleen wordt gevoeld, is de last van een rampzalige en verachtelijke verbintenis.......’ ‘Ik wil niet eens in bijzonderheden gewagen van huiselijke zorgen, oneenigheden of wederzijdsche verwijten, of andere geheime beslommeringen, die waken aan het kussen van 't huwelijksbed. De maagd wordt weenende vrouw, en de moedersmarten herhalen zich bij elk kind, dat 't leven intreedt, maar ook, helaas! als 't kind, stervende in haar schoot, weer 't leven verlaat, en de bitterheid der smart de teederste blijdschap verzelt......’ ‘Of kiest ge soms boven den echten staat de bekoring der dwaze liefde, levend in een verborgen hut, met den man uwer keus? Dwaling, hersenschim, ijdelheid, droom van een gekwetste verbeelding! Ik ook, mijn dochter, heb den storm in mijn hart gekend; dit hoofd was niet altijd kaal, deze boezem niet altijd zoo rustig als hij zich u thans vertoont. Bouw op mijn ervaring: ‘zoo de mensch, standvastig in zijn genegenheên, een telkens hernieuwd gevoel kon levendig houden, dan zou hij in zijn eenzaamheid en zijn liefde Gode gelijk zijn; want deze twee zijn de eeuwige genoegens van 't Hoogste Wezen. Maar de ziel van den mensch wordt dit moede, en nooit zal zij lang hetzelfde met de eigen volheid beminnen. Steeds zijn er punten, waarin twee harten elkander niet kunnen raken, en dit is voldoende om op den duur het leven tot een onverdragelijken last te maken.’ ‘Ten slotte is dit mijn dochter, het onrecht der menschheid in haar droom van geluk, dat zij vergeten, hoezeer aan hun natuur de vergankelijkheid des doods is verbonden: alles verdwijnt.’ ‘Hoe groot uw geluk ook geweest mag zijn, vroeg of laat zou dit schoone gelaat vervormd zijn tot die eenvormige gedaante, die het graf aan Adams geslachte gewoon is te geven; zelfs het oog van Chactas zou u niet hebben kunnen herkennen uit uw medezusters der graven. De liefde gaat nooit tot de wormen der groeve! Wat zeg ik! (o ijdelheid der ijdelheden!) wat spreek ik van de macht der vriendschap op aarde! Wilt gij weten mijn dochter, hoe ver ze gaat? Zoo de mensch eenige jaren na zijn dood in 't leven terugkwam, zou ik 't betwijfelen of hij met | |||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||
blijdschap zou worden ontvangen door dezelfden, die kem het meest met tranen gedachten: zòò snel knoopt men andere banden, zòò gemakkelijk went men zich aan iets anders, zòò onstandvastig is de mensch van nature, zoo weinig beduidt ons leven, zelfs in de harten onzer vrienden!’ ‘Dank dus de hemelsche goedheid mijn dochter, die u zoo spoedig opneemt uit dit rampzalige dal! Reeds weeft men uw wit gewaad en vlecht men uw stralende maagdenkrans daar boven de wolken; reeds hoor ik de Hemelsche koningin u roepen: ‘Kom, mijn dienaresse, mijn duive; zet u op den troon des lichts bij al de maagden die haar jeugd en schoonheid blijmoedig offerden ten dienste der menschheid, tot heil der jeugd, tot de werken des geloofs. Kom, o roos des Geloofs, u vleien aan Christus' borst. Deze lijkkist is een huwelijksbed, dat geen ontrouw kent; en eeuwig is de rust die u wacht in de armen van den IIemelschen bruigom!’
Dit was de litteratuur, die in de eerste 30 jaren van onze eeuw de gemoederen in Europa bevredigen kon. Ze was een der eerste uitingen der Romantiek: reactie tegen het klassicisme, de aristoeratie en de conventie in de litteratuur en de kunst; een zoeken naar de ziel van het volk-der-natuur in verschillende richting; de nederdaling uit hoogere sferen, na eeuwen van scheiding, van den geestesadel eens volks, tot de harten der blijde, in vrijheid verjongde broed'ren; de lange, de eeuwige broederkus van 't genie op den van aandoening trillenden volksmond. In den tijd, waarvan we nu spreken, is het een zoeken en tasten. De scheppingen zijn strijdelementen; de natuur een wijkplaats tegenover een vijandige samenleving; een Christen-dood een troost en toevlucht na een rampvol ondermaansch leven. Het is de litteratuur der reactie. Vijf jaren na 1827Ga naar voetnoot1) verscheen Chateaubriand's Le génie du Christianisme (hier in 't Hollandsch vertaald door Van Kampen). Maar we zullen bij het toelichten van den tekst in ‘Emma’ de gelegenheid hebben, na te gaan, hoe de melancholische stemming in de emigrantenlitteratuur ook hier de gemoederen van enkele jongeren, met name van Potgieter met sombere gevoelens vervuld had. Zonder dat we er op wijzen, zullen we punten van overeenkomst vinden in den troost, waarmede pater Aubry de laatste uren van Atala verlichtte, en de woorden, waarmede hier de dichter het heengaan van Emma verheerlijkt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||
Toelichting van de tekst.Potgieter zegt: Daar ligt nu Emma dood! Dezelfde lippen, die zoo even 't woord van afscheid fluisterden, liggen nu overtogen met de bleeke stervenskleur! Voor eeuwig wist ze, - ging ze ons verlaten; nimmer zou haar deze wereld wederzien. Is dat niet hard?.... Maar zie: Schoon 't laatste ‘goeden nacht!’ ons van die lippen klonk; (,)
schijnen dezelfde trekken des doods, die ons het eeuwig vaarwel herinneren, niettemin nog te getuigen van een heengaan in vreugde: Zie, om haar bleeken mond schijnt nog een lach te zweven,
Hoe is het toch mogelijk! Kan dàt bestaan? Zij scheiden zonder smart? zij, die maar zestien jaren het genot mocht smaken, de aarde in den glans der jeugd te zien ontwaken?.... Ja - Of ook maar zestienmaal de lente voor haar blonk: (,)
Het viel der vrome ligt te scheiden uit dit leven:
Maar is dat dan geen groote stap? Van 't Leven in de Dood? Hier alles achter te laten? En allèèn de Onbekende Oorden zoo in te gaan? Of.... zou er iets zijn, dat haar het scheiden verlichtte? Zouden 't misschien gèèn onbekende gewesten zijn, waarheen zij vrengdevol trekt? En is 't misschien niet alleen, dat zij gaat, maar vergezeld, trouw bewaakt door haar bekende en voor ons oog verborgen scharen? En zouden dat wellicht dezelfde wachten zijn die haar omringden in haar leven; en haar als een uitverkorene hebben ingewijd in de Geheimenissen van het Beloofde Land? B.v. als ze allèèn, buiten de woelige wereld was, in de vrije Natuur, de rijke ruime Schepping Gods, waar alles Zijn Meesterhand liet zien, Zijn Zorg en eeuwige Nabijheid? - Ja, zòò zal 't zijn! Goede geesten omzweefden haar, wijdden haar in, riepen haar op! Dáárom ging zij met blijdschap, de vrome: Daar de eng'lenstoet, die haar in becmd en bosch verzelde,
En van den Mcester sprak die al dat schoone schiep,
Ja, meer dan iemand weet van Zijnen hemel meldde,
Straks naakte tot haar sponde en haar naar boven riep.
Zoo heeft ze dan in haar kortstondig leven met hemelsche geesten meegeleefd, met haar gedachten in 't zalig Gewest vertoefd, den voorsmaak genoten van 't Heerlijke Leven hiernamaals! Vandaar die vreugdekreet bij 't slaken der aardsche banden!
Vreemd bleef haar daarentegen de wereld der aardsche dingen. Geen wereldsche zin vervulde ooit het gemoed: Nooit ging het groot tooneel der wereld voor haar open;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||
Gelukkig voor haar! Want, is dit geen waarheid: dat overal waar de dingen der ijdele wereld de oogen lokten, en aftrokken van het andere, geest'lijke leven, - dat dààr de stervensvrengde verkeerde in stervensvrees? En ook, - indien dit wereldtooneel zich zoo ook voor hààr had vertoond, - Waar', had ze dit aanschouwd, zij juichend heengegaan?
Want hoort: de zinnen zijn de poorten der zonde; en door de oogen trekt de begeerte de wereldsche dingen in 't hart. En zoodra de stoffelijke mensch zich geeft aan het stof van de wereld, - 't vergankelijk vleesch begeerte heeft naar de wereld die spoedig verderft; - Zoodra in 't jong gemoed de driften binnen slopen,
dan, - is het reeds vervreemd van dat leven, 't welk uitgang heeft en toevlucht vindt in het Eeuwige Leven; dan wordt wat nà ons is, een Geheimnis, een Vreeze; dan komt er een Schrik over ons, - een Beving: - dan Grijpt ook voor 's levens eind de kille huivring aan.
De oude en eeuwige sage! Zoodra de oogen zich openen voor de dingen der aarde, komt ook de strijd tusschen de Wet, die 't ons van binnen verbiedt, - en de lust tot de zonde: de strijd tusschen 't Goede en 't Kwade. Uit is 't dan met onze onschuld; uit met ons geluk. Vergeefs biedt kenniszucht met zoet gevlei haar wieken,
Vergeefs lokt ons, als een Verleidende Geest, dezèlfde Lust om vèrder in te dringen in de stoffelijke wereld,.... helaas! àl 't Weten vervreemdt: wij dolen! Erger! Niet alleen: Onze onschuld is geweest,....
maar 't hopeloos doorgronden van de mysteriën der Schepping verwijdert ons zooveel te verder van 't Geluk, en van 't onschuldig kindschap Gods; ja .... 't Eden deinst zoo veêr; (,)
want niet langs den dwaalweg, die God zoekt te vinden door 't kennen der stoffelijke dingen - maar langs een anderen weg, in het verzaken der stof, zal in ons de Godheid herleven. En is dit niet waar: dat al dat zoeken geen baat geeft? Komt ooit de Vrede, de Rust der ziel? Staan 's morgens de zorgen niet naast ons? en wijken ze ooit 's avonds van ons af? - Geenszins: En (al) rijst der zorgen heir met ieder morgenkrieken,
Ter ruste vlijt het niet zich met de schcem'ring neêr.
En is nu Emma geheel onschuldig? Is zij zich in niets bewnst, maar nietig mensch te zijn? Zich niet bewust, dat waar het aardsch omhulsel ons aan 't stof der wereld bindt, er oogenblikken zijn, dat ondanks onzen goeden | |||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||
wil, de voet het rechte spoor niet houdt? Voelt zij zich zelf zóó rein, dat zij 't symbool van Christus' zoendood, 't Kruis, versmaadt? voor hem, die in 't besef van 't zondig menschen-leven boete doet voor wat hij mocht misdrijven zelfs, het pand van Zijn belofte tot ons aller behoud? Neen, - ook zij voelt, hoe er oogenblikken kunnen zijn in 't leven, dat de gedachte zich niet vrij van zonde voelt. Ziet slechts: Haar ving'ren beuren nog 't gewijd verzoeningsteeken,
Voor wat zij falen mogt vergevings dierbaar pand;
Dus: niet bij de dingen dezer wereld bepaalden zich haar gedachten bij haar verscheiden, - neen: Ontslapend dacht ze aan Hem en zonder te verbleeken,
Want, niet waar? Zij wist dat het haar goede wil was geweest, elke zondige gedachte te verdrijven, en alleen het oog op Hem gericht te houden, Hèm te zoeken en te volgen: Niet hier droomde ze haar woning, - Zijn hemel was altoos haar 't ware Vaderland:
Zie: de kennis van 't gevaar drijft tot middelen van behoud. Vliedt niet het hert het doodend lood op de ongenaakbre spitsen? de visch 't verraderlijk treknet niet in de onafzienbre diepten? En zou nu Emma niet, om veilig 't kwaad te ontvlieden, waarvan zij het bestaan op deze wereld had vernomen, niet haar toevlucht zoeken bij den Heiland, die in zijn ongeëvenaarde Liefde, tot redding van menschen, zijn Heerlijkheid had prijsgegeven voor diepe Lijdenssmart? Gewis: Zij kende 't kwaad bij naam om Hem te meer te minnen
Die voor een kruis zijn troon om onzentwil verliet;
En behoefde zij, waar zij zich hield aan haar Meester, beangst te zijn, waar hij optrad als Rechter? Geenszins, Geen vreeze bragt haar ooit zijn regterstoel te binnen,
De liefde is God gelijk: van vreeze weet zij niet!
Nu zegt ge: ‘hoe jammer dat voor Emma, die 't leven ternauwernood heeft gekend, de dood zoo vroeg is gekomen; dat een bloem is vertreden, nog vóór ze tot haar' vollen wasdom kwam!’ Maar is dit u ernst? Waartoe zoudt ge voor haar een langer leven wenschen? Waartoe zoudt ge willen, dat zij zich ontwikkelen moest tot de schoonste der maagdenrij, het middelpunt van de hulde der jongelingschap? Nog eens: - Wat wenscht ge dat de knop, den stengel afgebroken
Eer 't middag-zonnelicht de zwachtels wijken deed,
Betooverend van gloed ware uit het mos ontloken,
Der vlinders hoogste lust op 't rijk gekleurd tapeet?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||
Waarom? Omdat de schoonheid heur gevaren heeft. Omdat velen, zonder die gevaren voor henr hart te vermoeden, de hulde hebben aanvaard; omdat ze, zonder dat ze 't voorzagen, bij schertsenden kout en vroolijk gesnap, de liefde toegang verleenden. Want weet: Er hebben, argeloos, naar 't zacht gevlei geluisterd,
Er hebben, onbedacht, het schalke spel gesmaakt,
en weet ook, dat als de Liefde het maagdenhart vervult, de Hoop in dat zelfde hart in een Leven met den Geliefde zich een Gulden Wereld bouwt als Ideaal der Toekomst. Maar helaas! met welk gevolg? Totdat, bij 't heengaan van den Geliefde, die Gulden Wereld ineenzonk, en geen ander Ideaal in de plaats van 't verlorene meer op kon doemen; totdat het licht verkeerde in een duisternis, waarin geen ster meer kon gloren; de vreugde een eeuwig treuren werd; - Tot in dien gulden droom heur toekomst werd verduisterd,
Tot ze uit den blijdsten lach in tranen zijn ontwaakt!
Zóó ligt in den roem der schoonheid een bron van streelend genot, - maar ook het gif voor een leven vol leed. En met nadruk vraag ik u nogmaals: Wat zucht ge dat die roos haar roeping niet vervulde,
Verwelkt eer zij volbloeid ons aantrok door haar geur?
Al dierf zij 't zoetst genot in 't missen van de hulde,
Der schoonheid zege stelt, helaas! zoo vaak te leur!
Hoe velen immers dragen heur smart, zwijgend voor de wereld, eenzaam in 't hart! Hoe velen zagen, voor 't leven aan den beminde der jeugd gepaard, dien echtvriend tijdens hun huwelijksleven in liefde verkoelen, den tempel van hun eeuwig-gewaand geluk instorten; hoe velen zagen, - erger nog! - vóór ze zich verbonden, bij 't scheiden van den liefste huns harten, hun leven zich traag verlengen als 't onafzienbare pad door een verlaten woestijn! En zou nu die sombere ervaring ook weggelegd zijn voor Emma? - Gelukkig niet: Haar bleef het leed gespaard dat vele zust'ren voelen,
En 't harte breken doet ofschoon de mond 't ontkent,
Den aangebeden man in gloed te zien verkoelen,
Of, eenzame, onbemind te gaan naar 's levens end.
En beurt het niet, dat reeds vóór den dag, waarop de trouwbelofte het leven voor eeuwig aan een ander zal binden, het Ideaal verbleekt, de liefde verkoelt, de hoop verflanwt, de twijfel rijst, 't berouw binnensluipt? Wordt dan de plechtigheid, die het Toekomstig Geluk zal heiligen, niet een Dag der Vervloeking, die 't zegel hangt aan een Leven van Spijt? - Gewis: De bruidskrans kwijnt alreê nog rustende op de lokken,
En tranen zijn de zalf waarmêe men 't echtpaar wijdt;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||
En ware nog met de jeugd het leven van lijden gesloten! Maar helaas! Dan komt nog de middelbare leeftijd! Is die vrij van zorgen? Geen zomer die zijn trans niet dikwerf ziet betrokken,
En is de ouderdom gelijk een kalme stroom? Geen herfst wiens hof de storm niet teistert wijd en zijd;
De bruid wordt moeder! Een kroost groeit op! De ouderzorgen komen. Want is haar leven niet voor haar kroost? mèèr nog: is 't leven van heur kind'ren niet haar leven? voelt zij niet mee hun blijdschap, droefheid en rampen? voelt zij wel iets anders dan dat? Zonder twijfel: De moeder leeft maar voor, bestaat maar in haar kleenen,
En is zij, voordat ze tot hun bestemming zijn gekomen, niet vol van zorg, of ze pal zullen staan, waar verleidingen lokken? Voorwaar, zij blijft Aan folt'rende angst ter prooi eer vrucht wordt uit den knop!
En oogstte heur slaafsche zorg maar steeds der kinderen dank! Maar neen!.... Zeer zeker, in 't zaligst moederlijk gevoel, wellen in 't oog de tranen der hoogste blijdschap, - maar wordt de schrijnende smart, door den ondank des cenen veroorzaakt, wel ooit geheeld door de teederste liefde der andere panden? Ach! zoo ze een ommezien van zaligheid mag weenen,
Weegt één ondankbaar woord niet duizend kussen op?
Neen, de weg der vrouw en moeder leidt niet door een zorgenvrije wereld! Maar,.... waar dàn de rust te zoeken? Bij hen, die langs het slinksche pad van list en lagen zich met geld en goed verrijkten? - Schijn!.... al zegt de wereld 't soms anders! 'k Heb boozen door 't gerucht benijdbaar hooren prijzen,
De rust verbeidde hen op 't donzen leger niet;
Is dan het leven zorgeloos van hen, die hoog in aanzien staan? of die zich 't hoofd vol wijsheid gaarden? Spiegelt daar de glans van buiten 't zonnig zieleleven af? Geeft der kennis hechte grondslag ook voor 't zielestreven steun? - Schijn is 't.... Ik heb 't geluk aanschouwd van grooten en van wijzen,
't Was blinkend klatergoud of schikken in 't verdriet;
Dan toch woont wel zeker de rust bij den brave van wandel, zich badend in de liefde van zijn kring, zich wiegelend in de kalmte zijns gemoeds, bij 't wis besef van trouwe plichtsbetrachting! Toch niet! Schijn alweer! Ik sloeg het leven ga van onbesproken braven,
Wie liefde blijdschap schonk, en pligtsbetrachting rust,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||
En wat bleef het streven? - Zooals de beek na eindloos vlieten eerst haar rust vindt in den kalmen schoot der zee, - zoo vindt de menschenziel heur ware avondrust alleen aan gene zijde van het graf. En ook zij, die braven, - Verlangend zagen ze uit naar de altijd kalme haven:
Steeds haken we naar verandering: Het wisselzieke heerscht op de ondermaansche kust.
Ben ik te somber? 'k Geloof het niet. Is er voor den man op zijn levensavond, na een langen zorgvollen taak, hier op aarde een toekomst, die het verledene troost? Ik zie het niet. - Ja, àls dit zoo ware, - Wanneer zich door eene eeuw voortreizens door 't geweste
Aanlokkender verschiet des grijsaards blik ontsloot,
Ik prees zoo somber niet het vroegst verscheiden 't beste,
Maar, - bij elken stap op den levensweg wachten nieuwe verzoekingen, dreigt een dieper val, - kortom: .... verder wandlen stelt aan meerder struik'len bloot;
En juist omdat het leven een strijd is tegen de booze verleiding, - zal bij langer leven, in 't nad'ren van den dood, het besef des te krachtiger zijn, dat wij de zwakkeren bleven; dan zal des te luider de stem van binnen ons wijten: niet uwen Meester, maar 't kwade leendet ge uw oor!... En is dan niet 't scheiden te zwaarder? Duchten we dan niet te strenger Het Oordeel? Gaan we in blij verlangen wel heen? Integendeel, - juist (En) zwaar is 't na een lang, in strijd doorworsteld leven,
Als 't jongste ‘goeden nacht’ van onze lippen klonk,
Nog om den bleeken mond een lachje te doen zweven:
Wie kon dat wel? Dat kon juist Emma! Is dat geen voorrecht, dit te kunnen? Is dat geen zegen, waarmee de Hemel haar begiftigde? Een zegen, die òns bij langer leven ontgaat, wel hààr bij spoedig heengaan te beurt valt? Welnu dan, Beklaag dan Emma niet wie God dit voorregt schonk!
| |||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
|
|