Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekaankondiging.9. Nederlandsche Klassieken, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs, VII. Bredero's Spaansche Brabander. Tweede druk, bezorgd door Dr. G.A. Nauta. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1895. Als ik, als Dr. Nauta, zòòveel gegevens had verzameld over Bredero's taal, dan deed ik dit: Dan ging ik al de werken van Bredero nog eens goed na, nu niet om de woorden als zaaknamen, of als letter-hoopjes, waarover iets bijzonders kan worden gezegd, - maar hierom: om eens na te gaan, wat Br. eigenlijk te | |
[pagina 373]
| |
zeggen had, waaròm hij het zóó en zóó zeggen wou. Ik zou de schrijver zelf willen opbouwen uìt zijn werken. En dan begon ik met in een kort en kraehtig woordje dien diehter vóórop te zetten, vóóraan in 't boek;Ga naar voetnoot1) en dan zei ik: zóó'n werk moèst er komen, en het kwam, meer dan eens, het heele leven door, tot aan zijn dood toe: hij kòn niet anders, en dit is er èèntje van; - en dan gaf ik daarachter de inhoud van dat stuk, omgewerkt, bearbeid, als fabel kort, en de partijen, waar 't op aan komt, brèèd in 't volle licht; en dàn 't stuk zelf. - Dat is te zeggen: - (want zijn taal is de onze niet!) - ik zou eerst nog wat zeggen over de taal van die tijd in 't algemeen (en daar kan Dr. Nauta wel iets van weten), en dan een korte spraakleer van Bredero-zijn eigen taal: klankleer, flexie en misschien ook wat syntaxis, - in 't bijzonder! Allemaal weer iets voor Dr. Nauta, die als dissertatie een grammatica op Br. schreef! En dan de tekst! En aehter die tekst een glossarinm, en de aanteekeningen! Vooral daaràchter, en niet onder aan de voet! Dan loopt de docent ook geen gevaar, dat de leerlingen hem misleiden, door in plaats van vooraf de tekst wat te bestudeeren, - de aequivalenten zoo maar klakkeloos van de voet der pagina's op te lezen. Zie: dan hadden we kans misschien, om van een ‘standaard’-uitgaaf te spreken!
Maar wordt dan de omvang van het boek niet veels te gròòt? Dat hoèft daarom niet. Er komt natuurlijk veel bij, dat er nù niet in staat, dat sprèèkt; maar er zou bij mij ook weer heel wat geschrapt worden van wat er nu wel in staat.... Vààk is gezegd: waar dienen toch al die aanteekeningen in de Nederl. Klassieken voor? - En dan bedoelen ze daarmee vooràl taalkundige beschouwingen als deze:Ga naar voetnoot2)
Sucht, ziekte. Het Gotisch kent, evenals onze taal zucht en ziekte, sauhts naast sinkei, het Ohd. suht naast siuhhî en het Nieuwhoogd. Sucht naast Seuche. Zie aant. bij vs. 290.
We weten nog niet genoeg, en gaan dus naar vs. 290.Ga naar voetnoot3) Daar lezen we dan:
Besucht, eig. door de zucht (melaatschheid?) aangedaan; bij uitbreiding niet meer dan een vloekwoord, evenals beroerd. Vs. 1837 lezen wij met gelijke beteekenis lesuckt,Ga naar voetnoot4) waarin wij een vorm te zien hebben, overeenkomende met 't Mnl. besuect, | |
[pagina 374]
| |
besuket, besiect (vgl. kiesch, kuisch, Dietsch, Duitsch, dier(baar), duur, rieken, ruiken en vs. 1010 enz.), het verleden deelwoord van het werkw. besiecken (vgl. Dui. besiechen), waarnaast *besuken niet is overgeleverd; besieckt treffen wij aan alhier vs. 1178. Zucht en ziekte zijn van twee reeds in 't Oud-Germaansch naast elkaar staande wortels *suh en *seuk gevormd (zie bl. 41, aant. 2.) Zie Wdb. op Bred. 47. In Friesland, misschien ook elders, kent men de uitdrukking: Ben je besjochterd?Ga naar voetnoot1)
Nu dan: voor wie zijn die aantn.? Toch niet voor de docent zeker; die kan dat alles weten, en leert het in elk geval uit handboeken; de leerling, die het weten moet, zal het zich 't best eigen kunnen maken òòk alweer uit handboeken, en niet naar aanleiding van een Bredero-uitgaaf; ook voor ‘opfrisschen’ of ‘repititie’ zijn er veel beter middelen dan 't samenlezen van een opmerking te hooi en te gras; en - waar 't eigenlijk op aankomt, - voor 't begrijpen van de tekst zelf zijn dergelijke bijzonderheden totaal overbodig. En me dunkt: een uitgaaf als deze is in de eerste plaats noodig voor 't leeren begrijpen van Bredero-zelf. Dus: weg met het overbodige. En eerst: de ware beteekenis der woorden bij Br. zelf. Die woorden dan in een glossarium achteraan. Is er dan nog een historische verklaring noodig, of zijn er kwestieuze punten, of moeielijk op te helderen zaken, - dan naar de aanteekeningen verwezen! Zie, dit is reeds waar: als de eerste (Verwijs-)editie maatstaf mag zijn, dan is 't nog de vraag, of de (Nauta-) tweede beter mag heeten dan de vorige. Wel zijn de taalk. aanteekeningen ‘herzien’ en ‘vermeerderd’, de historische aanzienlijk ‘uitgebreid,’ - maar, veel van die historische ‘toelichtingen,’ (om ons daarbij maar alléén te bepalen,) verklaren ons volstrekt niets, integendeel, maken eerder onhelder, wat wij bij 't lezen van vele passages in de allereerste plaats zouden verklaard willen hebben! Doch de vraag is: mag de eerste editie maatstaf zijn? De tegenwoordige tijden, - en dit kan Dr. Nauta òòk weten, - stelt andere eischen aan de exegese. De ‘taal’ wordt niet verklaard alleen met taalk. opmerkingen te te schrijven bij 't eene of andere woord, dat er vreemd uitziet, of dat heelemaal niet meer voorkomt. Want juist die woorden, die er doodgewoon uitzien, en ‘wel zoo wat’ verstaanbaar zijn, omdat ze ‘zoo ongeveer’ met de tegenwoordige beteekenis overeenkomen, - eischen juist dààrom een zooveel te scherper omschrijving. En heel wat van zulke woorden zouden er te noteeren zijn, die Dr. Nauta heeft gepasseerd.Ga naar voetnoot2)
Over de taalkundige noten nog een woordje. Dr. Nauta geeft nu en dan blijk, een open oog te hebben voor levende-taalverschijnselen. B.v.Ga naar voetnoot3): | |
[pagina 375]
| |
Genegentheyt. Reeds in 't Mnl. wordt vóór -heit en -lyc eene t ingelascht, daarnaast echter komen ook de vormen voor zonder die inlassching.... Waarschijnlijk zullen woorden als onwetendheid, waar de d thuis behoorde, invloed hebben uitgeoefend; omgekeerd is een vorm onwetenheid weer te verklaren uit woorden als genegenheit.
Zoo òòk b.v. op blz. 44:
Onstichtingh doen, ergeren, kwellen. Door uitstooting der t is uit ontstichting, onstichting ontstaan. Reeds in 't Mnl. was een dergelijk on voor ont zeer gewoon; natuurlijk werkte de gelijke beteekenis der beide voorvoegsels on- en ont- de uitstooting der t in de hand.
Is het daarom niet vreemd, een opmerking als de volgende tegen te komen?
Emstel, deze E voor A wijst op een oorspr. vorm *Amistal, die door mij nergens werd opgediept.Ga naar voetnoot1)
Jammer voor de verloren moeite, maar toch ook al weer goed. Want zoo de vorm Amistal werkelijk door Dr. Nauta was opgediept geworden, zou hij zooveel te vaster dan nù overtuigd zijn geweest, dat elke e, die naast een a voorkomt, noodwendig onder den invloed van een volgende i, uit die a moet zijn ontstaan. Nu die vorm niet gevonden is, blijft de kans over, dat de bewerker althans van dit ‘doctrinarisme’ wordt genezen. Ook zou ik van Dr. Nauta in àndere dingen een betere voorstelling van zaken willen eischen. In de allereerste aanteekening (blz. 29) staat: Den Hemel, een dergelijke vorm van den vierden naamval voo: dien van den eersten, is reeds in 't Mnl. zeer gewoon; enz.
Op dezelfde bladzij: Sy, vreemd is 't vrouwelijk geslacht van hemel. Misschien om 't volgende swanger?
Waarom zegt Dr. Nauta nu niet eenvoudig, dat het lidwoord reeds in 't Mnl. twee nominatief-vormen had: één mèt n en één zònder n? De grammaire raisonnée van nu is toch geen criterium? - En evenzeer: 't Gebruik van den voor Hemel bewijst immers niets voor 't manlijk-zijn of vrouwelijk-zijn van dat woord? Waarvoor dan dat vreemd? Op blz. 31 lees ik: Mijn, mij met achtergevoegde n herhaaldelijk in de vroegere taal aan te treffen.
Wederom kom ik tegen deze voorstelling van zaken op. Meent Dr. Nauta nu werkelijk, dat die n is achtergevoegd? Ook, dat waar in dialekt nog steeds mijn (pron. pers.) wordt gehoord, waar Dr. N. mij zegt, die n evenzeer is achtergevoegd? Achtergevoegd aan òns mij b.v.? Ik zou wel eens willen weten, waar Dr. N. van uitgaat! Op blz. 33 lees ik:
‘Des Alderhooghste, voor sten. Het afvallen der n is een zoovele malen voorkomend verschijnsel, dat het onnoodig zal zijn er later op te wijzen; te verklaren is het door het feit, dat Bredero schreef “zooals hij sprak.”’ | |
[pagina 376]
| |
Nu vraag ik toch: hoe kan nu die n ergens afvallen, waar ze niet geweest is?! Of beoordeelt Dr. Nauta soms Bredero zijn taal naar een taal, die niet wordt gesproken? En als hij een Bredero-grammatica schrijft, welke taal neemt hij dan: die van Br., zooals hij die spreekt en spelt, met zijn heele Amsterdamsche volk mee, - of: een Vondels-taal, die hij niet spreekt, maar die Vondel schrijft,Ga naar voetnoot1) - of een geabstraheerde uit Mnl. geschreven dialekten, of de tegenwoordige geabstraheerde uit boeken-taal?! Zeer zeker die van Brederozelf! Welnu, waarom dan gerept over het achtervoegen van de n achter mij, dat er niet is; - en dat afvallen van de n van Allerhooghsten, dat er niet stààt? Is taal niet hier de geuite gedachte? was hier elk woord, dat in schrift werd vastgelegd, geen individueele uiting? Zou 't anders geschreven bestààn? Welnu, waarom dan die taal-in-waarheid niet genomen, zooals ze historisch is? Waarom deze niet als basis opgevat; naar deze toets de andere beproefd? Waarom integendeel de levend-ware realiteit ontwijd door 't contact met een onzuivere toets? een nevelig taal-mixtum misschien? in elk geval een onmogelijke, onwetenschap'lijke maatstaf? Dr. Nauta kan bij bèter taal-inzicht, - en er is een leerschool! - met zijn kennis van de 16e-eeuwsche taal een goed werk doen: het schrijven van een uitstekende grammatica van de levende taal in het eerste kwart der 17e eeuw. Dr. N. weet zelf best, wat dat zeggen wil. We kunnen door zijn arbeid dan eens aan èchte taal-historie gaan doen. Wat zoo al onder taal-geschiedenis verstààn wordt: 't vergelijken van geschreven codices, lijkt er maar een beetje op.
Nog iets over de aantn. achterin. Dr. N. heeft er heel wat over nageslagen. Veel was er door ter Gouw, o.a. in De Oude Tijd en in De Uithangteekens, enz. verzameld. Men bedenke, dat Br. zelf hierin veel stof aanbood, en dat dus het toetsen van de zaken in de ‘Spaansche Brabander’ ààn die studiën van Ter Gouw c.s. iets.... ‘eigenaardigs’ in heeft. - Enkele aantn. zijn te uitvoerig.Ga naar voetnoot2) Misschien kon de bewerker over het begraven van dooden aan de noordkant van de kerk iets gevonden hebben in een opstel over de Heilige Linie door Alb. Thijm in een der eerste jaargangen der Dietsche Warande. Dubbeldam. J. Koopmans. |
|