van Lennep moest onderdoen, juist de meeste eer ten deel? Was het niet omdat het volk in hem den tolk vereerde van den eenigen godsdienst, die in onze dagen voegt? Mag onze hoofdstad bogen op het beeld van Vondel als profeet der godsdienstvrijheid, in onze tweede stad, die na honderd jaren, vermoedelijk onze volkrijkste zal zijn, staat het beeld van den dichterlijken verkondiger van den godsdienst boven geloofsverdeeldheid.
Wie de geesteslijn, die van Vondel naar Tollens loopt, goed kan volgen, heeft naar ons gevoelen de geschiedenis van het Nederlandsche volk eerst goed begrepen.
Tollens heeft zijne belijdenis in dien godsdienst boven geloofsverdeeldheid heerlijk uitgesproken als hij ons wijst op de vrome schare die in de Ste Gudule te Brussel de heilige roomsche hymnen doet schallen en op het statig gezang dat uit de protestantsche St. Jacobs kerk naast den Haagschen vijver opwaarts rijst; als hij dengene den Christennaam onwaardig keurt, die met mededoogen neerziet op hen, die hun gebed met een kruis beginnen, of glimlacht als hij de geloovigen in den biechtstoel ziet knielen en met boetvaardigheid ziet vasten, maar ook evenmin hun den Christennaam durft geven, die zich onfeilbaar noemen en anderen uit godsdienstigheid verdoemen. Maar nergens heeft hij dien zin voor den algemeenen godsdienst schooner doen uitkomen dan in twee zijner romancen: D. Willemsz. van Asperen en Nanning Koppenszn. te Hoorn. Deze bij elkaar behoorende gedichten moesten in elke historische verzameling van hollandsche verzen te vinden zijn; niet zoo zeer om hunne poëtische waarde als om hun geest en strekking.
In het eerste gedicht verhaalt Tollens hoe een ketter, van Asperen, om den geloofswille door de Spaansche inquisitie vervolgd en reeds veroordeeld om den volgenden dag zijn leven op den brandstapel te verliezen, zijn kerker langs het bevrozen water, dat hem omgaf, wist te ontvluchten; hoe hij achtervolgd door een geloovigen wachter in zijn vlucht, onverwachts een angstig hulpgeroep hoorde en gewaar werd dat zijn vervolger in een open bijt was gevallen en met den dood lag te worstelen; hoe van Asperen daarop zijn vervolger aan een wissen dood ontrukte, maar tot loon van zijn edelmoedigheid door den geredden wachter weder naar den kerker werd gesleurd en den marteldood moest ondergaan. Hoe vervolgens na den dood van den ketter, ter eere van deze zegepraal des geloofs, het kerkgezang weergalmde en de wierook ten hemel steeg, maar hoe God, mct zoo veel wee begaan, de offers van dien dag niet aannam.
In dezelfde maat en geheel op denzelfden trant verhaalt Tollens in