Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maeghdeburghs lyckoffer.(Vondel.)
In Mei 1631 viel Maagdenburg. De Koning van Zweden kon haar niet tijdig genoeg te hulp komen. Doch waar hij de levende niet kon behouden, bracht hij zijn hulde aan de doode. Hij wreekte haar val in de vlakte van Breitenfeld. De gloriekrans, die de Koning zich in dien roemrijken slag om de slapen vlocht, wijdde hij als een grafkrans aan het maagdelijk lijk. Onder het wijd gewelf van Saksens hemel hield hij zijn altaardienst: de wolken van kruitdamp waren de kringels der heilige rook; de regimenten dooden van 't Keizerlijk leger de offers, geslacht voor den Hoog-dienst. Zóó zag Vondel het. En 't aldus ziende, gaf hij dien allegorischen naam aan den lyrischen zang, als titel: Maeghdeburghs Lyckoffer ontsteecken op het hoogh autaer, bij Leypzigh, door den onverwinnelyken koningklyken held, Gustaef Adolf, arm der Duytsche Vryheyd. Op den titel volgt een motto uit Virgilius' Aeneas. Dit motto geldt den Koning. Dit aanhalen van Virgilius was bij Vondel een soort van wijding, van doop. Hièr of dààr, moest er een naklank in komen uit de oudheid, liefst uit Virgilius. Dat is strijk en zet zoo. Daar kòn hij nièt buiten. Dan volgt er een sonnet: Aen den Koning, dat van 's dichters diepen eerbied voor de gaven van verstand en hart des Konings getuigt. En daarop het gedicht zelf, van dezen inhoud: ‘Zing, Muze, zing! Hoezeer kan Tilly getuigen van het stadig wisselen van 't Lot! Nu hij in overmoed onschuldig bloed vergiet, zendt God in Zwedens Koning hem een Gerechtigen Wreker toe!’
Vondel was iemand, die al heel slecht tegen onrecht kon. Als hem 't een of ander niet aanstond, maakte hij van zijn hart geen moordkuil. Maar evenals bij velen van zijn tijd- en dichtgenooten, komt ook bij hèm de opvatting voor, dat het goede dat er gebeurt, tot 's menschen bemoediging dient, maar 't kwaad dat er geschiedt, door den Hemel den mensch wordt toegeschikt als een noodwendige straf, om ons in onzen overmoed weer klein te maken van hart, - om ons en auderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te leeren, hoe ‘kleene staat’ en nedrig-zijn het wijste is, omdat degeen, die heden door 't Rad der Fortuin in top wordt gehaald, en hoog wordt van hart, - (zoo is nu de mensch!) - bij 't went'len op morgen, zoo veel te meer de diepte van zijn val zal gevoelen; - en hoe wij, - al woelen en strijden daar om ons heen de elementen der menschelijke driften, al wisselen Opstand en Val, - hoe wij in al dat Onbegrijplijke dat de Hemel - (hoe ìs het mogelijk soms!) voor onze oogen af laat spelen, - geduldig moeten berusten, en 't dankbaar als lééring moeten aanvaarden; om: in het aanschouwen van 't jagen en zoeken der volken, gedreven door 't IJzeren Lot, - die kracht te putten, waardoor we sterk kunnen blijven, zoo 't Noodlot ook òns met zware beproevingen treft. Deze sombere filosofie, in woeste eeuwen, tot zelfbehoud, door de Stoa gepredikt, werd thans ook weer gevoed door het verschrikkelijke der tijden. Hier de zware, inspannende, met afwisselend geluk gevoerde, ons nog weinig in zijn ganschen omvang bekende 80-jarige oorlog; in Frankrijk de herhaalde wisselingen der partijen en binnenlandsche slagen; in Duitschland, het worstelperk der Europeesche rassen, het ontzettendste: de 30-jarige oorlog. En wie als Wijsgeer dit rustig mocht aanzien als Eeuwige Wil van het Noodlot, - als Mensch, vooral als hij Dichter was, - (want Natuur gaat boven de Leer!) - haakte het hart als het hijgende hert naar de Vrede, de Liefde onder de menschen. Voor Vondel althaus bleef deze Wijsbegeerte een onvoldoend surrogaat voor Hooger aspiratiën. Bij hem bleef God niet meer alleen de Ondoorgrondelijke Bestuurder van 't menschlijk leven; bij hem werd Hij ook de Vader aan wien de wereldwarse, van strijd vermoeide, door rampen beproefde, om troost en lafenis kon vragen; - meer: de Vader, die reeds Troost en Verlossing aan zijn kindren van ouds beloofd, en te zijner tijd gegeven had; - zijn Woord, als Onderpand, voor 't Burgerschap van 't heele Menschdom in Zijn Koninkrijk der Vrede. - Vele omstandigheden dreven den dichter allengs in deze richting zijn toevlucht te zoeken; de Kerk, die hem de poort werd tot het Groote Rijk, nam hem met liefde op: Vondel werd Katholiek.Ga naar voetnoot1)
In het stuk, dat hier volgt, spreekt de filosofische tendenz: ‘Wie hoog staat, zie toe, dat hij niet valle!’ Tilly is het illustreerend exempel. Zijn straf is een eisch van 't Noodlot; de Koning is de Wrekende Arm. De titel, - allegorisch, - wijst op des dichters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
poëtischen blik; de strekking, - zooals ik zei, - op den filosofischen geest van zijn tijd: Tilly's gruweldaad vergolden door zijn eigen val.
Als er iets is, dat deze filosofie rechtvaardigt, dan is het de machtige worsteling van 't Duitsche Protestantisme tegen den Ouden Godsdienst om een hardnekkig geweigerde Rechtsgelijkheid. Het Protestantisme, geweldige opstand van 't individualisme der menschen en volken tegen de voogdijschap der middeneeuwsche hierarchie, die ver haar oorspronkelijke grenzen te buiten ging, - had zich in den strijd tegen Rome, een politiek-religieus Ideaal gebouwd in een Nieuwen Staat, ònafhanklijk van de Kerk; en daarmee den ouden strijd van den Duitschen Staat tegen 't Pauslijk Gezag een nieuwe en nationaler phase binnengeleid. - Maar niet zooals in de ME. had het centrale Duitsche Gezag, in den Keizer belichaamd, zijn taak als leider der Idee begrepen. Een Karel V bleef voor den Duitschen geest een vreemdling. Had de Keizer zich aan de spits der geestelijke beweging geplaatst, dan was het politieke Duitsche leven, geschraagd door nationale eenheid en kracht, voor goed gered geweest. Maar 't heeft zoo niet mogen zijn. In 't schoonste tijdperk van Duitschlands nationaal geestelijk leven, is 't in zijn vrije ontwikkeling gestuit en geknakt door hem, die als Hoogste Macht het lot der natie in handen had. In plaats van een politiek-geestelijk geheel, werd Duitschland staatkundig verbrokkeld, godsdienstig verdeeld, ten prooi aan Europeesche belangen en vreemde legers. Toen realiseerde zich de Protestantsche Idee in de Noordelijke Duitsche landen. Het nationale vraagstuk werd terroriaal; in plaats van de groote vòlkseenheid te bewerken, zou het Protestantisme die eenheid verdeelen. De Staten isoleerden zich, naijverig op eigen macht en 't Keizerlijk gezag negeerend. En toen de schok der Nieuwe Idee tegen het Oude Geloof en Gezag moèst komen, zou hij 't eerste worden gevoeld in 's Keizers eigen erfland Boheme. Na de verstikking van 't Protestantisme aldaar en in 's Keizers andere erflanden, zou de uitbarsting en de verplettering volgen van de geisoleerde, territoriale stenden in Neder-Saksen. Ook dàn nog blijft het een strijd voor de Idee, als Nòòrdelijke volken zich werpen in den Duitschen chaos en alle Duitsche Staten meesleuren in een nog 20-jarige mêlée. Maar kort daarop vervloeit het groote Princiep in een net van and're dan geestelijke, van politieke en egoïstische weefsels en berekeningen van kanseliers en vorsten.
De 30-jarige oorlog is het feitlijk getuignis van de machteloosheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
der worsteling tusschen de groote Ideeën, die in het toenmalig Europa zich te belichamen zochten. Maar ook de oorlog zelf gaf door zijn beloop, in een reeks van feiten, aan de peinzende geesten dier filosofische eeuw een overvloedige stof tot overdenking en ter verwerkingGa naar voetnoot1). Geen wonder dan ook. Het Noodlot schijnt haar zwarte vlerken over één groot, krachtig volk jarenlang uit te spreiden; en onder dien vloek, roemrijke vorsten en helden bij beurten op te roepen tot bovenmenschlijke inspanning en glorierijke bedrijven, om kort daarop inèèns hun kracht te verlammen, en 't resultaat van hun werken voor eeuwig uit te wisschen. Partij op partij staan op, overwinnen en verdwijnen; nieuwe motieven drijven, nieuwe uitzichten lokken en nieuwe leuzen galmen; weer komen er helden en gaan; wie heden groot is, is morgen niets; - totdat het geweld zich moe woedt, het volk zich afstrijdt en uitteert en wegsterft; het slagveld een kerkhof wordt; gezeten boeren loerende boeven, schaars verspreid; steden ontvolken en dorpen verdwijnen...... Dàn eerst wendt het Fatum 't gelaat van 't ongelukkige land naar andere streken. Dat telkens wisselen van geluk en verlies, in de oorlogen dier tijden, ligt voornamelijk in de wanverhouding tusschen de militaire krachten der partijen, en het doel, dat zij zich voorstelden te kunnen bereiken. Geen der oorlogvoerende vorsten toch was bij machte zijn tegenstander geheel te verslaan. Daarvoor waren de landen te groot, de legers te klein en te tijdelijk, de operatie-plannen niet ingrijpend genoeg of niet genoeg omvattend, de strategische bezwaren te onoverkomelijk. Waar b.v. aan den Rijn of aan den Donau zich de één de heerschappij zocht te verzeek'ren, werd aan de Oost- of Noordzee door een ander een nieuwe strijdmacht gevormd. Eenmaal op marsch, begon van 't eerste oogenblik af het numeriek snel te minderen. Voorts was bijna iedere stad een sterkte, die den marsch vertraagde. Ook was het belegeringsgeschnt lastig te behandelen en moeielijk te verplaatsen, zelfs niet altijd aan te wenden, terwijl een goed verdedigde, welvoorziene vesting in betrekkelijk veel beter conditie verkeerde dan een aanvallend leger. Zoo werd de campagne een uitputtende vestingoorlog; een zwaar beleg kostte regi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
menten; de bezetting der veroverde sterkten eischte weer andere aan garnizoenen; en kwam nu na het doortrekken van eenige gewesten, het aldus verzwakte leger een versche krijgsmacht tegen, dan was het niet in staat den aanvaller in 't open veld te weerstaan. Het werd nu op zìn beurt teruggeworpen; nieuwe belegeringen en veroveringen volgden, en het thans ageerend leger werd eveneens bedreigd met een noodlottige versnippering van krachten. In het laatste tijdperk van den oorlog, het zweedsch-fransche, van 1634-1648, geeft dan ook de aanblik van het herhaalde ebben en vloeien van 't Zweedsche, Beiersche en Fransche krijgsgeluk een hopeloos afmattend gevoel. Dan komt eindelijk de Vrede, maar niet door de kracht van een overwinnaar eervol bevochten, - neen, als
een langzaam ingetreden, meest passieve toestand van Impotentie. De Vrede was er, omdat er geen Oorlog meer zijn kon.
Het kan ons allengs duidelijk worden, wat in dit onophoudelijk krijgsgewoel het lot moest zijn van land en volk. De soldaat moest levenGa naar voetnoot1), en wat de landman in schuren en keldcrs bewaarde, of in zijn stallen en weiden verzorgde, was welkome buit. Gebrek werd er het gevolg van; en bij de onzekere oogsten zaaide de boer niet meer; de nooddruft nam toe; hongersnood en pest woedden afwisselend. Was 't veld kaal geroofd, dan moest de bewoner der vlekken en opene steden er aan; en wat op verbod, niet met geweld kon worden verkregen, werd door bedrog en list gewonnen. Doch wel het meest verschrikkelijk was het lot eeuer stad, tevens vesting, wanneer het hardnekkig verzet der ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerders, den veldheer, om zijn ontevreden afgematte soldaten te sussen, de belofte ontperste, dat na de bestorming, de stad hun tot buit en prijs zou zijn. Dan was het met de uitgeputte vesting zoo goed als gedaan. Dan waren vernietiging van huis en have, de dood in allerlei vormen, de pijnlijkste kwelling, de kwetsing en scheuring van 't teerste Moreel, der heiligste banden, te wachten. Ternauwernood kunnen we ons een voorstelling vormen van het leven en de zeden van de benden, die op zulk een ongelukkige stad werden losgelaten. Al het uitvaagsel van Noord en Zuid, Oost en West, liep in de Duitsche legers tezamen. Zij waren staalkaarten van al de volken in Europa. De Protestantsche legers mochten bestaan uit elementen van Noordelijke volken: Engelschen, Schotten, Nederlanders, Duitschers, Denen, Zweden en FinnenGa naar voetnoot1), - de Keizerlijke legers telden hoofdzakelijk Romaansche bestanddeelen: Walen, Spanjaarden, Italianen, - maar ook Slavische van alle stammen, waaronder de Kozakken (voormalige hulptroepen van Polen), en dan de zoozeer gehate en gevreesde Croaten. Ieder sprak zijn eigen taal, en ieder droeg in zijn hart zijn haat tegen den vreemdling. Menig bloedig gevecht werd in stilte in 't zelfde leger geleverdGa naar voetnoot2), menige twist ontstak en voedde de wrok in 't sombere hart. In de legerplaats werden de regimenten gescheiden, met het oog op de wederzijdsche gevoelens der natiën; het kampement der Spanjaards b.v. lag zoo ver mogelijk van dat der DuitschersGa naar voetnoot3). Het groote doel, waarvoor men de werftrom volgde, waarvoor men het leven waagde, was de hoop op buit. De soldij mocht karig, de betaling onzeker zijn, - de buit beloofde wijn, spel, paarden, vrouwen, met goud omzoomde gewaden, een vederbos op den hoed, een hooger aanzien bij het vendel, en kans op promotie. IJdelheid, genotzucht en eerzucht konden deze neiging tot een gevaarlijke ziekte ontwikkelen. Eigenbelang kon gaan boven 't belang van de dienst; het was gebeurd, dat een slag verloren ging door een te vroege plundering. Deze troepen nu, waren, ook in een bevriend land, een niet te verdragen plaag van hun omgeving. De landschappen, steden en dorpen werden vooreerst op rantsoen gesteld tot de leverantie van hout, stroo, fourage en levensmiddelen. Op de verschillende wegen, die naar 't versterkte legerkamp voerden, rolden wagens af en aan, en hoorde men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geloei en geblaat van 't voortgedreven slachtvee. De meeste dorpen verdwenen van den aardbodem: het dakstroo en het houtwerk werd van de woningen gerukt, om door de soldaten gebruikt te worden tot het timmeren hunner hutten; de verbrokkelde kale leemmuren liet hij achter. Heel den omtrek werd door de stroopende benden van troepen, en wijven en jongens uit de legertrosGa naar voetnoot1) tot den grond toe verwoest; niets werd ontzien; kerken werden beroofd, kloosters ontwijdGa naar voetnoot2); Croaten reden te paard in priesterrok en misornaat; de musketier ging in damast en dronk de wijn uit gouden kelken. Dan rammelde de teerling op de speelplaats in het legerruimGa naar voetnoot3); twisten ontbrandden; zwaarden schitterden; joodsche handelaars slopen rond, schatten de kleinodiën en kochten ze op, en wat met de trommel genomen was, ging met den beker verlorenGa naar voetnoot4). Zooals het lot was der streken in de onmiddellijke omgeving eener legerplaats, zoo werd allengs ook het lot van 't heele Duitsche platteland. Omstreeks 1618 heerschte er onder den boerenstand een betrekkelijke welvaart; de dorpen in Thüringen en Frankenland waren talrijker dan thans. Meerendeels waren ze versterkt door grachten, heiningen, steenen of leemen muren; het kerkhof, bijzonder versterktGa naar voetnoot5), was bij wijze van citadel in tijd van gevaar een toevlucht. Nachtwachten beschermden het dorp. De huizen, hoewel van hout of leem, waren volstrekt niet arm aan huisraad, of van gemakken verstoken. Boomgaarden omringden de dorpen. Werkpaarden stonden, veel talrijker dan thans, op de stallen; groote kudden schapen en runderen graasden op de steenige heuvelrijen, of in de vette drassige weiden. Op de korenakkers weidden de ganzen; op de mesthoopen hoenders. Een rijk gewin gaf de wolhandel; aan de teelt werd veel zorg besteed. Tarwe, weede, oliezaden, vlas, wijn en hop voor bier werden er veelvuldig verbouwd. Het huisraad was sierlijker en fraaier bewerkt dan thans. Kunstig uitgesneden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
spinrokkens, tafels, stoelen en spinden sierden veler woningen; fijn aardewerk en drinkgerei vulden de kasten. In haar fraaiste vertrek bewaarde de boerin haar pronkbedden, feestkleeren en haar kasten vol lijnwaad; de schoorsteen bergde worsten en hammen; de balken bogen boven 't afhangende spek; baar geld lag in de lakast of school verborgen in diepbegraven potten en ketels. De markt was goed, de inkoop niet groot. De boer had weinig behoeften, buiten gereedschap en opschik; de vrouwen sponnen en weefden zelf; de ambachtsman ging den boer op; de dagelijksche behoeften gaven de stal en de schuurGa naar voetnoot1). Van dit alles bleef niets over. De boer in het hart van 't land, b.v. in Thüringen, - hier liep, langs de bergen, de handelsweg van de Elbe naar 't Main-, Rijn- en Donaudal, en langs de Werra de Keizerlijke heerweg, die 't Noorden met 't Zuiden verbond, - hoorde in 1628, 's zondags, in de herberg, eerst 't gerucht van verwijderd krijgsgewoel in Boheme ergens; dan kwamen er vluchtelingen voor zijn deur; daarop kwam een oproep van zijn landsvorst om geld of koren op te brengen als buitengewone oorlogsbelasting voor 't werven van troepen tot zijn verweer; dan kwam de tijd der muntverslechtingGa naar voetnoot2), waardoor de markt werd bedorven, de handel verslapte, de duurte intrad door de mindere waarde van 't geld; dan namen de diefstallen en inbraken toe, en maakten landloopers de wegen onveilig. Daar trok het leger van zijn vorst zèlf op, zijn huis voorbij, en eischte inkwartiering, en nam ongemerkt zijn hammen en hoenders weg. En was dit afgetrokken, dan zond de landsvorst hem tot verdere beveiliging de landmilitie op 't dak, een soort politie, niet minder veeleischend dan de dieven en schooiers, die ze moest afweren. Dan - kwam de doortocht der vreemde troepen. Door bloed en roof verwilderd krijgsvolk zette zich om zijn tafel, strekte zich op zijn bed, vorderde 't beste uit kelders en kasten, mishandelde hem en de zijnen, eischte rijke geschenken, en sloeg stuk en plunderde leeg, waar maar te slaan en te plunderen vielGa naar voetnoot3). Dit ging zoo niet ééns, maar 't volgende jaar weer, en jaren door. Elk jaar werd erger dan 't vorige. Zette zich het leger in de nabijheid neer, dan volgden zelfs de contributiën en requisitiën dag aan dag. Waren de kelders zonder zuivel, de kisten en kasten zonder vleesch en brood, de schuren zonder koren, - dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wist de onmeedoogende soldaat als een speurhond het diep-verstoken geld op te graven. En wee, zoo hij het niet vond! Want waar de boer den krijgsman te slim was geweest, daar werd de krijgsman den boer te uitgeslepen in 't kwellen van lijf en ledenGa naar voetnoot1). De martelingen, die dan de boer moest uitstaan, zijn niet te beschrijven. Ook zwijgen wij van het lot zijner vrouw en dochters. Dat was zulk een gewoonte geworden, dat een uitzondering bevreemding verwekte. Soms werden de meisjes, of ook zijn zoontje, uit 't huis gesleurd of mee naar 't leger getroond, om daar een plaats in den tros in te nemen. Dit gold dan de woning en het gezin! Maar wat werd er van het bedrijf? Als de paarden van voor den ploeg, de kudden uit de wei gehaald werden, was de bewerking van den akker onmogelijk geworden; vooral dàn des te meer, als de knechten en boden, de slagen der krijgslieden moede, met vork en vlegel zich bij den troep aansloten, om door 't aanwijzen gunst, en 't meerooven baat te vinden voor jaren van schade en schande. Ontzettend werkte de druk der tijden op de gemoederen. Een angstige vrees hield de harten bevangen. Het klagen hield op; men schuwde zich zelf evenzeer als anderen. Het bijgeloof nam toe. Iedereen zag vóórteekens: geesten, sterren, kruisen, wat al niet. Ook de familieband loste zich op. Gevluchte leden van 't zelfde huis raakten verspreid en verloren; sterk-gejaagde, gedunde dorpsbevolkingen schuilden als wilden in holen en moerassen; wie behoedzaam zijn woning weer opzocht, wachtte zich wel voor haar opbouw; 't veiligste huis was het daklooze; welkom waren de zwart geblakerde balken, uitstekende buiten de verbrokkelde muren, als schoone beloften van zoete rust, alleen in uiterste armoe te vinden; en hij, die niets vond om te slapen, niets vond om te zaaien, ging zelf uit op roof, en verbroederde zich met de roovende benden, die stroopend door 't land, de afgelegenste streken plunderden, waar nog geen legers waren geweest. Reeds ten tijde van Gustaaf Adolf waren gansche streken verlaten; en waar een tiental jaren geleden, in 't bloeiende dorp, 't gezang der jeugd had weerklonken, - daar slopen om de puinhoopen de dieren des wouds, of strompelde eenzaam, starend op de verweerde steenen, een afgeleefde bes, de eenig overgeblevene van wie weet hoeveel zonen en kleinkind'ren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar jaren later (1635-'36) woedde in de krachtelooze lichamen de pest, zooals ze nooit te voren had gewoed. Heele legers versmolten; de bevolking dunde tot op de helft. Van vele dorpen in Frankenland en Thüringen bleven slechts enkelen over. En toen moest de oorlog nog tien volle jaren duren. Maar ook het oorlogvoeren werd zwakker. De legers werden minder groot, de operatiën onbeduidender door gebrek aan proviand en aan paarden; maar toch werd 't weinigje leven, dat zich nog verwaardigde 't hoofd op te steken, onbarmhartig door 't verterende krijgsvuur vernietigd (1635-'41). Daarop heerschte de apathie. De bescheiden zelfs, uit dien tijd houden op; men boekt niet meer wat er gebeurt, het vruchteloos klagen verveelt, en men zwijgt. Zoo hier en daar luiden vage berichten van menschen en honden, die van dezelfde lijken eten, of wel van opgevangen en geslachte kinderen. - Nog éénmaal, als de oorlog geëindigd is, wordt het overgebleven volk tot vertwijfling gebracht, om de onderhoudskosten en de soldij der troepen te kwijten. Dan eerst vervloeien de dreigende benden en gaan verloren onder de bevolking. De sterkste steden waren er 't beste aan toe. Dààr nog bestond de kans, den vijand af te houden. Opende men de poorten voor den doortrekkenden vriend, dan werden wel hooge contributiën geheven en drukte op de burgers de last der inkwartiering; - ook moest bij 't doortrekken van den vijand, - (zoo men maar tijdig de poorten opende,) wel elke plundering, elk zoogenaamd ‘oorlogsrecht’ afgekocht worden, en was men blij, zoo de vijand, zich tevreden toonend met de hooge geldsommen, die nauwelijks opgebracht konden worden, de bosschen niet velde, de boekerijen niet stookte, de klokken en orgels en beelden en kerksieraden niet afnamGa naar voetnoot1), - men had nochtans in geen geval noch plundering, noch moord of vrouwekracht te vreezen. Maar wee, als de vesting niet vermocht te volharden tegenover den veldheer, die den moed zijner vertwijfelende soldaten wist op te houden met belofte van plundering. Welk een lot wachtte haar bij de bestorming! Onze eigen geschiedboeken gewagen van Antwerpen, Maastricht en Oudewater. Duitschland wijst op Maagdenburg! En 't is over de omstandigheden, die haar val hebben voorbereid, dat wij tot recht verstand van Vondels tekst een korte toelichting gevenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 4den Juli 1630 landde de Koning van Zweden met een klein, doch weluitgerust en goed gedisciplineerd leger aan de Pommersche kust, bezette Rügen, Usedom en Wollin, verjoeg de Keizerlijken, trok naar Stettin, noodzaakte den Hertog van Pommeren, die ongaarne zijn neutraal standpunt verliet, tot een bondgenootschap; versterkte zich uit Zweden; ageerde eerst, doch vruchteloos, tegen den Keizerlijken veldheer Torquato Conti, die inderhaast de over Noord-Duitschland verspreide garnizoenen in het kamp van Garz had samengetrokken; - richtte daarna, om zijn operatie-basis naar het Westen uit te breiden, zijn troepen naar het Mecklenburgsche, waar hij op Rostock stuitte; - greep onverhoeds de Keizerlijken aan in een nachtelijken overval, verstrooide hun leger, zuiverde Pommeren van den vijand - uitgezonderd Greifswald en Colberg, welker bezettingen weerstonden, - en maakte, zich meester ziende van een sterke stelling aan de Odermonden, zijn toebereidselen tot een campagne in het hart van Duitschland. Tot dat doel zocht hij eerst de voornaamste Protestantsche rijksvorsten tot een bondgenootschap over te halen. De twee machtigsten: de keurvorsten van Brandenburg en Saksen weigerden, ook nog toen Frankrijk den Koning met aanzienlijke geldsommen te hulp kwam. Maar toen Tilly, als generalissimus van alle Keizerlijke troepen aangesteld, in zijn optreden tegen den Koning zich niet om Brandenburg bekommerde, rukte ook Gustaaf Adolf het markgraafschap binnen. Nochtans, te zwak om Tilly te bedreigen, die Maagdenburg aantastte, besloot hij den veldheer af te leiden, deed een stouten tocht langs de Oder-oevers, liet Landsberg en Küstrin ongemoeid, en bereikte Frankfort, dat ondanks de sterke Keizerlijke bezetting van 8000 man, den volgenden dag moest vallen in een algemeenen storm. De helft van de bezetting ontkwam; groot was de buit aan geschut, ammunitie en proviand. Daarna vielen ook Landsberg en Crossen. Colberg en Greifswald hadden reeds gecapituleerd. Inderdaad was Tilly van Maagdenburg toegesneld, om Frankfort te redden. Doch halverwege, - te Jüterbock, - vernam hij haar val, en keerde terug om 't beleg van Maagdenburg te hervatten. Zich sterk genoeg achtende, den Koning in het open veld af te wachten, wist hij zijn leger niet in staat, het Koninklijk leger achter Frankforts muren met succes aan te tasten. Inmiddels had Gustaaf Adolf aanzienlijke versterkingen ontvangen en besloot nu, Maagdenburg te hulp te komen. Op die marschroute echter vroeg hij den keurvorst van Brandenburg den tijdelijken afstand van Küstrin en Spandau. De eerste vesting werd hem toegestaan: Spandau, in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad, werd hem geweigerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst na lange onderhandelingen, waartoe de Koning in persoon te Berlijn kwam, werd een schikking getroffen. Nu wilde hij, om naar den kant van Saksen gedekt te zijn, van Johan George het tijdelijk bezit van de brug te Dessau, die de heirweg naar 't Zuiden bestreek. Maar de Saksische keurvorst weigerde. Te midden van deze onderhandelingen, - de Koning bevond zich te Potsdam, - vernam hij het lot van Maagdenburg.
Maagdenburg was destijds, hoewel het niet meer dan hoogstens 40,000 inwoners telde, de rijkste en machtigste stad van Midden-Duitschland. Haar stichting dagteekent van vóór Karel den Groote; Otto I verhief het stift aldaar tot een aartsbisdom. De aartsbisschop was sedert 1476 een Saksisch of Brandenburgsch vorst. Later, bij de Westfaalsche vrede, is 't aartsbisdom geseculariseerd tot een hertogdom, en tot vergoeding voor 't verlies van Pommeren bij Brandenburg gevoegd. In de dagen der Hervorming werd de bevolking Protestantsch; 't geestelijk gebied kwam onder het gezag van een wereldlijk ‘administrateur’; omstreeks den tijd, waarvan wij spreken, was dit Christiaan Willem van Brandenburg. In 1629 had de stad Wallenstein weerstaan, die er het restitutieedict ten uitvoer moest leggen; in Nov. 1630 zond Tilly Pappenheim er heen, voorloopig met weinig machtGa naar voetnoot1). Daarentegen had de Koning van Zweden er kort te voren den bekwamen en moedigen krijgsoverste Falkenberg heen gezonden, om er het verwachte beleg te leiden, aangezien de administrateur hoegenaamd geen talenten, noch als regeerder, noch als soldaat bezat. Ook ontbrak het hem aan de noodige middelen om den Zweed te steunen, die met zijn 3000 man, - een veel te geringe macht voor Maagdenburgs uitgebreide vestingwerken, - deed wat hij doen kon, en bij de gedwongen werkeloosheid van Pappenheim, zich met allen ijver versterkte. Doch in het laatst van Maart namen de zaken een anderen keer. Tilly kwam zelf uit Mecklenburg, om de leiding van 't beleg op zich te nemen. Hij had gezien dat het niet aanging, tegelijkertijd den Koning van Zweden te slaan en Maagdenburg te nemen, en daarvoor zijn krachten te verdeelen. Daarna had hij eerst het eene beproefd, en toen hij daarin niet slaagde, wilde hij, om toch iets te doen, 't beleg van de vesting dòòrzetten. Tilly sloot de stad in met 26,000 man en 80 stukken geschnt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6000 man plaatste hij aan de brug van Dessau ter bewakingGa naar voetnoot1) van den grooten weg. Zijn hoofdkwartier vestigde hij te Möckern, ten O. van Maagdenburg. Den 4den April verkende hij het terrein, plaatste generaal Wolf van Mansfeld aan den linker oever der Elbe, Pappenheim aan den rechter, en verjoeg achtereenvolgens de verdedigers uit hun buitenwerken. Van dit oogenblik af moest Falkenberg de voorsteden prijs geven, en zich tot de verdediging van de vesting zelf bepalen. Hij verbrandde daarom en verwoestte Sudenburg ten Z. der stad, en Neustadt ten N. Hierbij werden 2000 woningen een prooi der vlammen, en vonden zich 10,000 menschen zonder dak. Onderwijl werden in de stad de gemoederen verdeeld. De administrateur was niet bemind; de Vroedschap, die partij voor hem koos, kreeg veel te stellen met oproerige burgers. Een andere partij wilde zich aan den Keizer onderwerpen; men hield met Tilly verstandhouding, en onderrichtte hem van alles wat er binnen voorviel. Daardoor kreeg Tilly moed, en hoopte de stad bij verdrag te winnen. Zoo kon hij zijn troepen sparen, om na de overgave der stad zich tegen den Koning te kunnen wenden. Wetende, dat zijn tegenstander bezig was met Saksen en Brandenburg op zijn zijde te krijgen, wilde hij zijn voorwaarden zoo matig mogelijk stellen. Zelfs bood hij de stad vrije godsdienstoefening aan naar 't Augsburger verdrag. De verdedigers evenwel draalden met hun antwoord. De Koning zond aanhoudend beloften van zijn aanstaande komst, en daarbij hoop op den bijstand van Saksen en Brandenburg. Om het vertrouwen der inwoners levendig te houden, bedacht men allerlei middelen. Zoo liet men verdichte brieven lezen, maakte vertrekken in orde, of beklom torens, om 't naderend Zweedsche leger van verre bij voorbaat te begroeten. Het begon Tilly ernst te worden. Den 18den zond hij weer een trompetter. Den vorigen dag had hij een bombardement geopend uit al zijn stukken. Den 19den 's namiddags zweeg het vuur. Dienzelfden avond zou men op 't Raadhuis eens definitief beslissen over de capitulatie. Den volgenden ochtend zou men 't hervatten, en dan de trompetter met de beslissing naar 's vijands leger laten vertrekken. Maar 't was al te laat. Tilly had namelijk dien avond zijn geschut uit de loopgraven laten sleepen, met geen and're bedoeling, dan 't beleg op te breken. Hij was te weten gekomen, dat de Koning reeds te Potsdam was, en achtte zich te verstandig, om zich tusschen twee vuren te laten verrassen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo deed het merkwaardig geval zich voor, dat Tilly zich af ging wenden van de stad, op 't zelfde oogenblik dat de stad er aan dacht zich aan hem over te geven. Alvorens af te trekken, belegde Tilly eerst nog een krijgsraad; hij twijfelde bij de geringe uitwerking van het geschut aan het succes van een storm, en zag door den drang van 't oogenblik geen anderen uitweg dan opbreken. Doch Pappenheim was van een andere meening; andere oversten vielen hem bij; één van hen wees op Maastricht, dat in de vroegte was verrast; zoo kon het immers ook hier gaan; in de duisternis toch van den nacht zag men zoo dikwijls het grootste gevaar van overrompeling; dàn ook was de waakzaamheid 't grootst, die in den ochtend verflauwde; men kon het immers licht wagen; waar allen 't beproefden, kon één licht slagen, enz. Zóó werd dan beslist, het plan vastgesteld en de rollen verdeeld. De stad zou 's morgens 5 uur, bij 't teeken van een kanonschot, door 't heele leger aan drie kanten worden bestormd. Pappenheim, die aan de noordkant gelegerd was, had zich reeds dagen te voren voorbereid op een storm. Ook was hij in de gunstigste condities. De gracht was bijkans droog, de wal niet hoog, de binnenglooiing flauw hellend, en reeds hier en daar ingegraven. In den laatsten nacht werden de palissaden uitgerukt, en de ladders aangebracht. 's Morgens was Pappenheim klaar. Doch 't teeken kwam niet; Tilly had nog bezwaren. Maar juist dit oponthoud zou de bestormers gunstig zijn. Het bewaken der wallen was om 5 uur afgeloopen; de enkelen die er toefden, zaten omlaag in zorgeloosheid of sliepen; op het Raadhuis handelde men immers over de laatste punten. Zoo dacht men. Maar vreesclijk werd die achteloosheid gestraft. Pappenheim waagde den storm. Al zijn troepen, ook de dragonders, croaten en kurassiers, stormden met 't voetvolk mee, onder de kreet van ‘Jezus-Maria!’ door de gracht en over de wallen de stad in, de wijkpoorten door, tot de huizen; de poorten der wallen werden, in haast, met bovenmenschelijke moeite, ontsperd en geopend voor 't paardevolk, dat de straten schoon veegde. Toen ontwaakte de stad. De stormklokken luidden en torenvlaggen seinden. Het was vergeefsch, voor 't laatst zelfs, dat ze hulp inriepen. Falkenberg, aan wien 't gelukte een oogenblik den stroom van buiten tot staan te brengen, sneuvelde. Ook zijn luitenant en vele oversten met hem. Toen werd het een strijd van burgers en soldaten in 't wilde tegen den opdringenden vijand; ketens werden gespannen; steenen van daken geworpen, kogels uit vensters geschoten; maar aldoor groeide de massa, die voortdrong; - daar kwam de artillerie, en veegde de straten, en dreef de verdedigers in de huizen. De strijd was gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen kwam de plundering, de moord en 't geweld. En toen de vernielende geest: de brand. - Hoe hij ontstond? Men weet het niet. Eenigen zeggen, dat de burgers zelf het vuur in de huizen hebben gelegd, op raad van Falkenberg, om liever hun stad te verwoesten dan haar aan Tilly te leveren; anderen geven Tilly de schuld, op gezag van de tijdgenoot; and'ren weer Pappenheim; ook weer die het wijten aan de vernielzucht der roovende bendenGa naar voetnoot1). Hoe 't zij, een felle wind joeg de vlammen van huis tot huis, van straat tot straat. Tegen den middag stond de heele stad in volle laaie; de hitte werd zòò groot, dat wie 't maar eenigszins kon, de wallen trachtte te halen; de gloed versperde de straten, de huizen zelfs; en vele soldaten, die door hun lust naar roof waren achtergebleven, kwamen met de door hen gekwelde bewoners ellendig in de vlammen om. De brand duurde tot den volgenden morgen en legde de rijkste stad van Midden-Duitschland in asch en puin. Vier uren in 't rond werd de donkere nacht door 't vlammenvuur zóó helder, alsof 't daglicht de huizen bescheen. Nog een week later hing over den omtrek een dikke wolk van rook. Veertig dagen lang droeg men de lijken in de Elbe; uit de stad meer dan 30,000; 800 burgers bleven over en eenige duizenden die door den oorlog reeds dakloos waren. Meer dan 1500 huizen waren verwoest; kerken, kloosters en hospitalen lagen in puin. Eenzaam stond gespaard in al die ruïnen, de schoone grootsche kathedraal, met eenige huizen er om heen, één klooster en ongeveer 800 ellendige hutten in de visscherswijk. In de kathedraal hadden zich tijdens den storm vele vrouwen en kinderen een toevlucht gezocht; twee dagen bleven ze opsloten; toen opende Tilly de deuren en schonk de ellendigen genade. Zoodra de vlammen begonnen te dooven, doorzochten de Keizerlijke soldaten de rookende ruïnen. Zij vonden er goud en zilver, kleeren en levensmiddelen, tijdens den storm in de kelders geborgen. Drie dagen lang doorwroetten ze de puiuhoopen. Nog lang daarna spraken zij onder elkaar, bij de herinnering aan de uitspattingen in de lijdende veste, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en aan hun roof in 't kadaver der stad, van de bruiloft van MaagdenburgGa naar voetnoot1). Ontzettend was de indruk van 't schrikkelijk feit op 't Protestantsche Europa. Pamfletten en liederen gewaagden er van, maten de gruwelen ten breedste uit, in donkere kleuren. De andere partij juichte over den val der veste. De filosofie dier tijden maakte er zich meester van, en zag er òf een Wraakgericht Gods in, - òf: - zooals hier Vondel doet, - een hoogmoedige tarting van 't Noodlot. En die dit Noodlot tartte, moest door zijn victories van nature(!) - hetgeen er volgde (de logica der feiten)Ga naar voetnoot2) zou die opvatting rechtvaardigen - de Keizerlijke bevelhebber, Tilly, zijn.
In Augustus 1631 sommeerde Tilly, op last des Keizers, den Keurvorst van Saksen, zijn neutraliteit op te heffen, en met het Saksische leger het Keizerlijke te versterken. De Keurvorst weigerde. Nu rukte Tilly Keur-Saksen binnen en trok over Eisleben en Merseburg naar Leipzig, dat capituleerde (Sept.). De Keurvorst trok onmiddellijk 't Saksische leger samen bij Torgau en boodschapte naar den Koning van Zweden om hulp. Aanstonds werd een verbond gesloten, Gustaaf Adolf verliet nu Brandenburg, trok over de Elbe, vereenigde zich te Düben met het Saksische leger en zocht zijn tegenstander op. Tilly, als altijd, voorzichtig, ontweek den slag en wachtte op versterkingen. Pappenheim echter verwikkelde zich bij 't verdrijven der naderende Zweden te veel in 't vijandelijk leger; Tilly moest nieuwe benden uitzenden tot zijn ontzet, en weldra waren de beide legers handgemeen in de vlakte bij Breitenfeld. In dien slag, een der merkwaardigste uit de 17e eeuwGa naar voetnoot3), overwon de Zweedsche Koning, ondanks de vlucht der Saksers, door zijn veldheers- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
talent en de voorbeeldige dapperheid zijner troepen. Tilly moest vluchten en zijn leger werd verstrooid. De duisternis begunstigde de vlucht. Van nu af taande Tilly's gelukszon. Telkens achtervolgd door de Zweden, den Koning ontwijkend, en in elke offensieve poging falende, - moest hij ten slotte, om het laatste leger der Liga niet te verspillen, zich tot het defensieve bepalen. In zijn laatsten, ongelukkigen strijd, bij 's Konings geforceerden tocht over de Lech, werd de Keizerlijke opperbevelhebber doodelijk gewond. Hij stierf kort daarna te Ingolstadt.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toelichting van de tekst.Vondel zegt: Wat zie ik? De Keizerlijke vendels vluchten voor de Zweedsche en Saksische bataljons? Wat hoor ik? Het zegelied schallen der Zweedsche pijpers, en 't lustig getrommel der Saksische tamboers? Op, Muze, span de snaren voor 't heldendicht, naar de maat van de roffel, naar de wijs van de fluiten: Op, Sanggodin, en huw uw' heldenluyte
Aen 't zegespel der koningklycke fluyte:
En volgh de mact van Saxens trommeldans,
Bohemen vlught, en Sweden wint de kans.
Hoe kunnen de tijden verandren! ‘Ter weerelt staet niet stil. Op 's hemels ronde spil Draeit het radt staet en stadt ongestadigh....’Ga naar voetnoot2) Laten-w'ons dus niet aan den schijn vergapen. En wijs zijn. Want wat doet soms het Lot met een van haar gunstelingen? Fortuyn verkiest,Ga naar voetnoot3) eens om d'ceu, wt soo veel' koppen,
Een hoofd: om dat, tot walgens toe, te kroppen,
Met roofschat en triomfen, reys op reys:
Tot glori van een Keyserlyck paleys.
Maar als nu zoo iemand, door de Fortuin telkens en telkens vertroeteld, en overladen met krijgseer en oorlogsbuit ('t is Vorsten-roem!), - als nu zoo een Wie met dees' eer bewierroockt vaert ten grave,
- ja laat hem oppassen, want de dood sluit alles af, ook den weg tot inkeer, - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
als nu zoo iemand, overmoedig geworden, afdwaalt van wat de Rede hem voorschrijft, en door hoogmoed verblind wordt! O, laat hem Eer hy veraerd: - -
zich aan de liefkozingen der Fortuyn onttrekken! -: bedanck haer, voor die gaeve;
Denk er om, dat Ze wispelturig is, en zich nooit bij denzelfden bepaalt: Want menigh, daerse lang meê heeft gepopt,
Verbastert, en ten troon word wtgeschopt.
De geschiedenis bewijst het met voorbeelden. Want wie is 't op dit moment, die van de wisselvalligheid der aardsche dingen getuigen kan? Tilly getuyght van desen keer der dingen:
Tilly, voor wien de sloten open springen:
Voor wiens gesicht heel Duytschland ruymt het veld:
Wiens swaerd bereyckt den Donau en de Belt.
Ja, - waar hij maar verscheen, daar openden de poorten zich, weken de legers, en onderwierpen zich de gewesten. Dat ging zoo maar van Zwaben af tot diep in Holstein toe. Wel werd hij met gunsten ‘volgepropt’. 't Zou vreemd zijn, als dáár iemand nog tegen kon! Wiens moed zou dáár niet hoog van draven! Is 't wonder dat syn moed te dartel steygert,
En mag het ons wel verwonderen, dat hij in blinde vermetelheid, - terwijl evenmin het òòr naar Rede of Geweten luistert, - geen onderscheid maakt? En vrouwen, grijsaards, noch kinderen spaart? En yeders sexe en oude 't leven weygert! (?)
Maagdenburg kan 't getuigen, wier burgerij, eer weerloos dan bewapend, eer overrompeld werd dan bevochten, eer onschuldig geslacht dan als vijand verslagen, - daar de stroom, tot in de diepte rood van ònschuldig bloed, en den gloed van den heeten brand weerspieglend, ontsteld opbruist! Mèèr nog: Daer d' Elve kooekt, door 't gloeyen haerer kolck,
Onnosel bloed van overrompelt volck.
En daar èn regeerders èn verweerders, hoog en laag, allen zonder onderscheid, als offers van hun plicht, zich tot den laatsten adem verzetten, Daer Christiaen, wt Brandenburghschen stamme,
Met Valckenburgh, in d' algemeene vlamme,
Op 't heet autaer, den jongsten slagh verbeyd:
En niemand swicht, voor dat de nood hen scheyd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het niet, alsof een leger helsche machten, vuur en wind tot vernieling van de eerwaardige bisschopsstad hebben gedreven? Wat? De Raserỳ, door 's legers wreede tenten
Van band geslaeckt, hier alle d' elementen
Opprest, ten val van 't overoude Stift:
En niets blijft er over. Wat het vuur aan asch overlaat, verstrooit de wind tot stof, of versmelt het water: En d' asch word in den wind en stroom gesift.
Meldt niet ergens de historie van een moeder, die haar kinderen voor haar oogen ziet dooden? Welnu! Waar zou dat anders kunnen gebeurd zijn dan hier?!
HierGa naar voetnoot1) stond de moeder met haer' seven vruchten.
Se stort geen' traen, nocht 't hart en kan niet suchten.
Se druckt de borst met 't suygeling, haer kroost.
De reste kermt vergeefs, om hulp en troost.
Die arme moeder! Wat zou ze ook kùnnen doen?! Aan God moet ze 't overlaten! S' is stom. Dat 's: God, niet ick, kan u beschutten.
Maar, helaas! ze moeten sterven: 't Een smoort in roock, het ander drenckt in putten.
Het ander springt, in 't Paepenheymsche vier,
En wat is het lot van hààr en haar zuigeling? En sy en 't kleen, in 't punt van een rappier.
Niets wordt ontzien, alles verwoest. Machteloos ligt de stad aan 't Geweld ten prooi! Is 't niet of uit de lucht een Arend neervalt op een duifje, dat klagend haar leven in zijn bek en klauwen eindigt? De blixem schend soo boom met tack en wortel:
En d' Arend kluyft soo d' opgegreepe tortel.
Haer' pluym verstuyft, haer teer gebeente kraeckt.
En 't sieltje steent, eer 't aen syn' dood geraeckt.
Hoe moet het lot van zoo'n stad, haar Oppervorst ter harte gaan!.... Maar hoe? Blijft de Keizer ongevoelig? Des kreunt sich niet, die Godheyd aller vogels,
Die 't Roomsche ryck beschaduwt, met haer' vlogcls:
En dat, niettegenstaande de Wreker, uit 't koude Zweden, in Pommeren is geland? Ja, 't hertogdom heeft bezet? Dus: Schoon d' Oder drenckt den fier gekroonden Leeu,
Die over see syn' stappen liet in 't sneeu. (?)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar hoe zit dat! Zweden was toch in oorlog met Polen en Rusland! Kon dat alles tegelijk? Of had de Koning eerst vrede gesloten? Dees' heeft beslecht, met Pool en Moskovyter
Syn crfkrackeel, en vlamt op Habsburghs myter
Die Sweden tergt.
O zoo! Dus dan is de Koning tot den aanval geprìkkeld! Dat komt er nu van, - nu de Habsburger tyrannisch wordt, de wereld schande spreekt over de hardheid, waarmee het restitutie-edict ten uitvoer gelegd wordt, en het weeklagen der vervolgden de harten hunner geloofsgenooten doet trillen! Maar nu, pas op, Habsburg! Er zijn wetten en rechten vertreden! De tocht geldt eerst Boheme! Sie toe, baldaedigh Praegh,
Syn mane ryst, en spclt een toorenvlaegh.
Of zòù hij niet toornen! Uw vaandels zien rood, o Habsburg! Er zijn bloedige gruw'len bedreven! De heïrtocht geldt het stamland! Deemoedig U! Swygh Oostenryck, die brullcr, wt den Noorden,
Sal grabblen alle uw' standers, rood van moordcn.
En zijn de standaards genomen, den valt het verraad nog te straffen! De bondgenoot in den nood is bij Uw voorspoed miskend en misbruikt! De tocht geldt de uiterste palen!Ga naar voetnoot1) Pas op: Tirol, misbruyck uw' weelde niet soo stracks.
Vergcldghe soo die noodhulp van den Sax?
Zoo nadert dan het uur der Vergelding. En Duitschland wacht er op. Ja, vóór de beslissende dag komt, waarop de vernederde Saksische steden de escadrons over de treurig verwoeste velden zien draven, en in vertwijfeling vragen, of de uitkomst Verdrukking of Redding zal brengen, - Eer Leypzigh sict, van syn' verwonne muuren,
Het brieschend ros vertreen 't geschudde land,
En schrap, om strijd, GustaefGa naar voetnoot2) en Ferdinand. -,
ziet de Protestantsche bevolking, angstig wachtend, naar de komst des Konings uit. Meer: 't Verdruckt Geloof dat telt 's verlosscrs uuren,
Maar als het nu maar goed afloopt! Tilly is zoo'n geduchte tegenstander, van wie 't gerucht zelfs gaat, dat hij nooit een slag heeft verloren. En vooral nù zal hij op een overwinning vlammen, nu de tegenstander een kòning is! Dat strekt tot eer! Bedenk dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
O Karels soon, wick, wiek uw' kracht te vooren.
Ghy tart hem, die tot zege werd geboren,
En soo veel lands geploeght heeft, met het swacrd,
En acht uw' kroon tot syn' triomf gespaert.
Maar de aarde drèùnt reeds van 't krijgsgeweld, dat haar diepten ontstellen en dat de hemel dreigt te vallen, - zóó daveren de kanonnen bij 't opmarcheeren der vendels en 't steken der trompetten! Wat zou een vermaning hier baten! Wel neen, - Dees' stem verdwynt, by trommels en trompctten:
Daer vaen op vaen, kornetten op kornetten
Aentrecken, dat de hemel dient gestut,
En d' afgrond duyckt en davert van 't geschut.
Zóó plotseling snel ging het. Was hij niet als een Gods-engel, die in 't meest kritieke oogenblik van omhoog tot 't Wereld-Gericht werd gezonden, doen 't lot in twyffel hing:
Ecr 't aertsgeweld, in roock en stof, verging. (?)
Was het niet als zóódanig, dat de Held, Der Gotten God, die luyster van myn ccrdicht,
Ter wolcke quam wtbarsten, als een weerlicht,
En blixemstracl,.........
komende in naam van den Rechtvaardigen Wreker? De dag verloopt en nog duurt de strijd. Het Lot der Wereld hangt aan den verschrikkelijken kamp der Hoogste Aardsche, schier Goden gelijke Machten. Jupyn, en Mars die wocn, met vier en donder.
Het onweer duurt. De son gact op en ondcr,
En d' avond groet den Koningklycken held,
Die 's Keysers maght verstroyt, in 't blocdigh veld.
Welk een vonnis! En Tilly zelf, de onkwetsbare, op wie de dood geen vat schijnt te hebben, - komt die er onverlet af? Oordeel: Den veldheer en afworstelaer der jaeren,
Beswyckt het hart, door 't gacpen syner aeren,
En bergt het lyf. Hoe dracft hy nu soo trots,
Die onlangs was een' strenge geessel Gods!
Ja, juist! Zie hem nu draven! Dat is wat anders dan volken kastijden! 't Is 't verdiende loon van iemand, die het onder zijn oogen toeliet, dat zijn moordende benden, bloeddronken, de ongelukkige vrouwen, ten doode gedoemd, te schande maakten; iemand, - Die d' eerbaerhcyd, van moorders wtgetogen,
Verstickt in bloed, sagh schenden voor syn' oogen:
En leemtigh schuym, een handvol overschots
Verkrachten en schofficrcn, met veel spots.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar waaraan heeft hij, te midden van het helsche woeden, en bij de wilde zegetonen heelemaal niet gedacht? Hoe luttel dacht hy doen, in 't spel der pypen,
dat 'tgeen wat kij over Maagdenburg bracht, dat dit hem later tot schade en schande zou gedijen; - dat, om zoo te zeggen, - ...... Meyburghs saed, in Leypzighs klay, sou rypen:
en dat zijn benden hyena's, verzadigd op Maagdenburgs bloed-bruiloft, daardoor zoo veel te meer waarde kregen, om als offers geslacht te worden op de vlakten om Breitenfeld; (en) al syn vee, gemest op dezen stal
Door Laplands byl, most schaffen vleesch te Hal.
Immers, - is het rooven van maagdeneer niet het laagste, wat er kan zijn? Past het de troepen eens Christenvorst? Bevlekt het niet de lauw'ren des roems? Wàt gruwel trapt, met Christen hoofds banieren,
Op maeghdepalm, tot schennis van lanrieren!
En schacckt' er ween en wees haer roosekrans:
Op 't versche lyck van vaders en van mans!
Die tyranny past Turcken en Maraenen.
Hoe treft mij het lot dier rampzalige vrouwen! Ware het maar mogelijk, haar tranen, om het verlies van haar zuivere onschuld vergoten, in haar smettelooze klaarheid op te vangen...... Ach hemel! strem, op 't aenschyn, dese traenen,
En kuyschen dau, tot parlen altemael:
Dit suyver bloed, dees' sprengklen tot korael.
..... om, wijzende op die symbolen der onschuld, en daarmee op het diep dramatische in het lot dier maagden, aan het bloedbad de stof te ontleenen voor een treurspel. Want, heusch! Ons' Sangheldin heeft lust, met die juweelen
Verciert, voor moordautaer, op treurtoonneelen,
Te vieren dien beschreyelycken dagh:
Die God nocht heyligh kerckenrecht ontsagh.
Veel liever een treur- dan een strafdicht! Want wie is het, tot wien ik verwijten moet richten? Toch geen jongeling meer? Zie, als men de onbezonnen jeugd nog moest leeren haar tochten te toomen, haar wrok te smoren en weerloozen te ontzien, - maar....... Myn dicht sich schaemt te lceren gryse hayren
Den wrevel treen, den overwonnen spaeren:
Voor al, voor al den vrouwelycken staet,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar, - immers: - heeft de Oudheid 't ons niet geleerd? de sterkste helden zich voor haar zachten aard verteederden, - ja, Daer Herkules syn' moed voor sincken laet.
En toen de Sabijnen en Romeinen wegens den maagdenroof in een verwoeden strijd waren gewikkeld, - door wie lieten zij zich toen temmen? Was bij hùn de aanblik der tranen en loshangende vlechten van hun vrouwen en zusters niet genoeg? Of was er meer noodig om hun gemoed te verzachten? Nèèn, alleen
Gescheurde pruyck en traenen doen verdwynen
Die droeve wolck, daer Romers en Sabynen
In woeden, met een blind en streng gevecht,
Waer Venus schreyt, gaen hooge vloeden slecht.
Juist. Overal zien we: de tranen der vrouwen stillen de golven des toorns in 't verbolgen gemoed. - Maar hier dan? Zou hier ooit zegen rusten op een overwinning, die met vrouwenkracht wordt bezoedeld? Blijven besmette lauweren groen? Met recht verwelckt die zege, sonder scgen,
Door maeghdenroof en vrouwekracht verkregen.
Wie het ondervond, - dan zeker Priamus. Strafte hij Paris, den vrouwenroover, en vloek zijner tijdgenooten? Wel neen! De Troysche vorst ontsagh syn' hand te slaen
Aen yeders vloeck, daer Troje om most vergàèn.
ja, natuurlijk! als een noodzakelijke straf voor zijn nalatigheid. En, - hoor! wat de dieren ons leeren! Wat deed de Florentijnsche leeuw uit het bekende verhaal? Ging die ook laffelijk een weerlooze maagd te lijf? Neen, - ofschoon hij, losgebroken uit zijn gevangenis, in grimmigheid ontzetting verspreidde, toonde het dier tegenover een vrouw zijn ouden, edelen moed. Niet alleen, dat.... Der dieren prinsGa naar voetnoot1) in d'ysre kon, betoonde
Syn' heuscheyd, die de bleecke nymf verschoonde.
maar zelfs - Hy lonckt verlieft, op dat aenminnigh beeld,
En quispelstaert, en blacckt, en vryt, en streelt,
En nu Tilly niets ontziet, noch sekse, noch gewijde plaatsen, noch zijn goeden naam, - nu mag men wel vragen, als dat nu een leeuw, -
Dat hart besit soo veel van 't edelmoedigh. (-,)
Hoc verwt een graef syn' poenjerds dan soo bloedigh?
Hoe sleept men soo Kassandren, wt haer' kerck?
Hoe smet hy soo syn wàpen, en syn mèrck?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe geheel anders ging het in Frankrijk toe! Het Protestantsche Rochelle hield eveneens haar poorten voor haar Koning gesloten, en krenkte Zijn Majesteit, door zijn Gezag te bestrijden. Maar heeft de Koning, toen de uitgeputte vesting zich overgaf, zich òòk vergrepen aan 't leven der inwoners? Neen, niet de verdedigers zelf, maar de middelen tot verweer, de mùren alleen moesten vernietigd. Is dat niet prijselijk? Lof Luydewyck, den roem van 't Evangeli,
Die self Rochel, ontwyster syner lely,
Genade schonck; doen 't mergh was wtgeteert
En sonder wraeck, haer' poort en vest verneert.
Soo wintmen, met de steèn, der menschen harten,
Maar hier, in dit geval? Nu er zooveel leed is gedaan? zooveel onherstelbaars is geschied? Dit is toch niet te genezen? Wat balsscm kan nu hcelen dese smarten?
Nu is het toch zeker wel duidelijk, dat, waar de menschelijke hartstochten niet worden ingebonden, en geen teugel wordt gelegd aan de dorst naar wraak, - dat Indien de wracck dan eens aan 't hollen raeckt,
de schuld niet zoozeer ligt bij de losgelatenen, - maar veeleer bij hem, die 't niet verhinderde, dat het menschelijke in den mensch in het dierlijke ontaardde:
Hy draeght de schuld, die lammers wolven maeckt.
Ging het niet precies zoo ten onzent? Draagt niet eveneens Alva den last van wat Spanje tot eeuwige schande, en Neerland tot eeuwige schade strekte? Wat Albaes swaerd en fackcl heeft gebrouwen,
Sal Nederland en Spanjen eeuwigh rouwen.
Zoo gaat het den roekelooze, die, met 's Werelds Macht in handen, door 't vieren der teugels, 't Gezag buiten de rechte wegen leidt, en wanorde sticht! Ontsteekt niet hij juist het Twist-vuur, die 't Rechte pad verlaat? Hoe ging het de wereld, toen Apollo de Zonne-teugels zijn zoon toebetrouwde? De weereld brand, door eenen Faëton,
Die reuckloos ment den breydel van de son.
Wat leeren wij nu hieruit? Dat alles met mate moet gaanGa naar voetnoot1). Dat de Leider van den krijg, om den naam van ‘Beleider’ te houden, de bitterheid der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
straf moet mengen met het zoet der genade. Kust hij, die strengheid verdient, en zacht gekastijd wordt, de hand niet, die liefde voor wraak geeft? Die sich, aen 't vier des oorlooghs, niet wil sengen,
De gal der straf, met honighraet, leer mengen.
De sondaer kust de roe, en blyft baer vriend,
Die licflyck quetst, wanneer hy 't streng verdient.Ga naar voetnoot1)
Wat doet b.v. een ervaren arts, die zuinig is op het leven van zijn medemensch? Ja, - hij snijdt! Maar waarvòòr? Is dat niet tot heeling? Om grooter kwaad te voorkomen? Zeer zeker, - Een heelsacm arts, die 't leven noo sagh sterven,
Magh snyden, niet den krancken gants bederven.
En moet zoo ook het Gezag niet vaderlijk richten? Meer als om straffend te helpen, dan wrekend te kwellen? Nooit anders: Het Kcyscrdom is ingewyt tot heul.
't Verstreck den voleke een vader, en geen beul.
Maar, - zal men zeggen, - waar ‘snijden’ noodig is, moet toch verondersteld, dat 't Volk zèlf is ontaard, en aan het Volks-Lichaam een wondeplek gekomen is! Waarom bleef 't dan niet één, en sterk, door eendracht van gevoelen? - Jawel! Maar staat hierin het Volk zoo heel alleen? Wel neen! Indien het vòlck veroirsacckt sulcke wonden;
De heer die bicchte en boete oock all' syn' sonden.
Juist! de Vorst is òòk Mensch, en in de eerste plààts nog wel; ook Hij erkenne zijn tekortkomingen, en - Hij zorge er voor, in 'tgeen hij zwak is, sterker te worden! - Dus: dan wat minder aanmatiging! Vooral bedenken, dat het Geloof een zaak is van God, en niet van zijn Stedehouder hier op aarde. Tegenover Die staat een (Christen-)Mensch vrij in zijn Recht. Ketterjacht is niet des Vorsten; - Hy pars geen' siel; hy breeck geen Christen Recht.
't Geloof is Gods, geen aertschen keyscrs knecht.
Daarom, o Tilly, Uw mateloos moorden blijft U een eeuwige smet, ook na Uw dood. Nooit behoeft Ge te denken, dat dat goedgemaakt kan worden! O Tzerklacs, denek wt belm nocht harrenassen
Die moordvleek wt te schuuren nocht te wassen.
‘Uw grafschrift sy: Tilly (elek schrey, die 't hoort)
‘Heeft Maeghdeburg verdelgt, door maegdemoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar elke misdaad draagt de straf met zich mee. Ziet hem nu vluchten voor den Koning, zooals een roofvogel zijn krachtiger vervolger ontvliegt: Nu schuwt hy als een havick synen dryver
Den klaen des Leeus der Vinnen, heet van yver:
Ja, wel een leeuw, - de Koning! Aan alle kanten datgene vernietigend, wat hem belette, den vluchteling in handen te krijgen! Is dat niet als een leeuw? die ...slincks en rechts het al aen flarden ryt
Wat voorvoets hem dien vetten roof benyd. (?)
Zoo is dan de Koning Gods wrekende arm. En maait door hèm de Dood geen onbarmhartigen oogst? Ja, - Gods arrcm maeyt, met syn' gerechte zeyssen,
Een' ysren oegst: en dcckt den grond van Mcyssen,
Veel mylen velds, met lyeken sonder tal.
Vergeefs gevloon: de Dood is overal.
De velden zien rood! De paarden waden in 't bloed! En allen offert de Dood aan 't vernietigend staal! De Dood verslind, en scheurt, met staele tanden.
Een' roode zee die bruyst, op d' ackerlanden.
De klepper gaet, tot aen den buyck, te wedt:
En wascht syn sweet en stof, in 't laeuwe bed.
Denken wij bij een katastrofe als deze niet aan den laatsten Perzischen koning Darius, vluchtende voor Alexander, dien hij om zijn jeugd te licht had geteld? Ja, immers. Evenèèns toch, Soo dreef de sne van Alexanders sabel
Den doodsen schrick voorwt, naer Suze en Babel.
De Persiaen gevoelde, veel te laat,
Wat die vermoght, wiens jeughd hy had versmaed.
En denken we ook niet aan de vernietiging van de Romeinsche ridderschap bij Cannae, een slag, zoo geducht, dat het ontstelde Rome elk oogenblik den vijand binnen haar poorten meende te zien? Soo stort de bloem en 't puyck des Roomschen adcls
By Kannas neer, wt haer' vergulde sadels:
En 't Kapitool, alle oogenblicken, hoort
En siet verbaest Kartago, voor de poort.
En hoe ging het hier? In Duitschland bij Leipzig, en hier op het Slaak kreeg de Habsburgsche heerschappij een gevoeligen knak! Zie de vijandelijke aanvoerders vluchten voor de overwinnaars! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gustaef aldus met Nassau aengespannen,
Op eenen tyd, vermeestert twee graef Jannen:
Van weleken d' een, gedreven van den nood,
Te paerde vlught, en d' ander met den hoot.
En de Toekomst! wat zal die geven? Mag de Habsburger na zulk een slag nòg hopen op een absoluut gezag in politieke en religie-zaken? Integendeel! - Die neerlaegh kneust de hoop der heerschappye
Van Oostenrycks gedroomde Monarchye.
Daarentegen is de nu van druk ontheven Vrijheid uithundig in lof voor Haar Verlossers en bovenal dankbaar aan God: De Vryheyd, die weêr aêm schept, sonder sorgh,
Looft God, den Held, Keur Sax en Brandenhorgh.
Maar zie, hoe de Groote Wreker, de Heldhaftige Koning verwelkomd wordt! Verdringen zich niet om hem heen de zegetrofeeën, de oorlogshuit en graven vol doodenoffers? De Christen Held word in triomf ontfangen,
Bestuwt met roof, met vaenen dicht hchangen,
Vereert met lyeken, in hun tomh' geleyt:
En geef U rekenschap, hoe deze zegepraal de reden kan zijn, Waerom, van vreughd, 't verloste Duytschland schreyt.
En altijd weer leeren wij hieruit, dat hier op aarde niets zeker is! Wat onder was gedompelt, komt weer boven,
De weereld kan het nauwelycks gelooven:
En d' opgang leert van d' ondergaende son,
Dat ooek Tilly een' slagh verliesen kon. -
En hoe vatte de Koning zelf die overwinning op? Dat hij het was, voor wien die offers golden? Neen, wij wisten het reeds: het waren doodenoffers op Maagdenburgs graf! 't Zeeghaftigh Hoofd spraek danekhaer, na het knielen:
‘Dees' wraeeke Gods streek offer, voor de sielen
Van Maeghdehurgh: wiens ingetrapte kruyn
Begraven leyt, in eenwigh smoockend puyn.’
Maar is er nu genoeg gedaan, nu (door die overwinning) de vorsten van Saksen en Brandenburg uit hun werkeloosheid zijn gewekt. Genoeg gedaan met Saksen van den vijand te zuiveren? Neen, - Vaer voort, Gustaef, ghy vorstenmorgenweeker:
Ga, voer den Paltz, ten bergh op, aen den Necker:
En is eenmaal de Palts weer, wat ze vroeger was, - en de Orde weer hersteld, En 't vier des kryghs, met wapens, wtgchlust, -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan, o Koning, - eigen U dan den naam toe van dien Romeinschen Keizer, wiens roem het is geweest, den tempel des Oorlogs te hebben gesloten. Dan, - Koning! Wisch Adolf wt, en schrijf: Gustav' August. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dubbeldam. J. Koopmans. |
|