Cornelis Honigh.
1845-1896.
Het is proper werk, maar werk van minder gehalte. Het munt evenmin uit door rijkdom en stoutheid van vinding als door buitengewone hoedanigheden van vorm. Den polsslag van het leven, den gloed der passie wordt men er nergens of bijna nergens in gewaar. Klankekspressie bezitten zijn verzen nooit, en een zelfgevonden, nieuw beeld, treft men in geen twee van zijn stukken.
Een vruchtbaar dichter was Honigh ook niet.
Al wat wij van hem bezitten is dat tweetal bundeltjes, Mijn Lente, liederen, 1871, en Geen Zomer, 1880 of 1881; en verder eenige reisschetsen, eenige vertalingen uit de Noorsche talen, en werkjes voor schoolgebruik.
In enkele, zeer enkele stukken overtrof hij zich zelf. Zeer gemakkelijk zijn die, in zijn beide bundels, aan te duiden: de dichter schreef ze blijkbaar uit onweerstaanbaren aandrang van zijn gemoed, het leven zelf gaf ze hem in, - 't zijn juich- of smartkreten van een weinig hartstochtelijke natuur, maar zij zijn echt en onvervalscht, en daarom kunst.......
Met echte oorspronkelijkheid hebben wij (in 't algemeen) hier niet te doen.
Vooral in zijn ghazelen komt dit uit. Deze zijn maakwerk, zonder eenige zielsverheffing, als 't ware geschreven, omdat de dichter het interessant vond,