Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMarcolphus.Als tegenhanger van den in de literatuur zoo bekenden Brunswijkschen boerenzoon Tijl Uilenspiegel is te noemen Marcolphus, die behalve door enkele spreekwijzen en doordat latere schrijvers den naam overleveren, bij ons bekend is door een volksboek Dat Dyalogus of Twisprake tusschen den wisen Conink Salomon ende Marcolphus, herdrukt te Gent in 't jaar 1861Ga naar voetnoot2) ‘waarin de wijze spreuken en leerzame zinnebeelden Salomons, door de volksspreuken van Marcolf op eene parodische wijze worden teruggegeven. De spreekwoorden des eersten zijn verheven van gedachte en bewoording, die des anderen zijn uit lage voorwerpen en toestanden genomen, soms ruw van uitdrukking, doch niet zonder komisch zout.’ Geen wonder dat Markolfus uit het spreukwerk, dat meermalen herdrukt werd, doch bij ons alleen in bovengenoemd volksboek over is, het type van een man uit 't volk werd die ‘seer wel clappen’ kon en als ‘behendich’ bekend stond. Het is echter niet best met hem afgeloopen, want aan 't einde wordt hij door den koning, zijn tegenstander, een ‘quade lecker’ genoemd. Om der volledigheidswille en om Marcolphus' bekendheid te bewijzen merken we op, dat er ons in 't Hoogduitsch twee ‘Spruchgedichte’ Salomo und MorolfGa naar voetnoot3) | |
[pagina 236]
| |
zijn overgeleverd, die beide naar een latijnsch origineel zijn bewerkt; dat er aan Latijnsche bewerkingen van de hier bedoelde sage geen gebrek is en dat ze in 't Oudengelsch de stof geweest is voor meer dan een gedicht. Het is niet ons doel de gegeven etymologieën van den naam Marcolphus met eene te vermeerderen, de heer Schaumberg heeft in zijn aangehaald opstel - hij mag zich trouwens verheugen in de approbatie van een man als Friedr. Vogt (Die deutschen Dichtungen von Salomon und Markolph LV, LVI) - tamelijk zeker bewezen, dat Marcolphus identisch is met den joodschen afgod Marcolis d.i. de romeinsche Mercurius. Maar wel ligt het in de bedoeling van schrijver dezes om te betoogen, dat de beteekenis van Markolfus per antonomasiam = ‘aartsstommerik’, ‘uilskuiken’ niet juist, althans niet oorspronkelijk is. Zoowel Verwijs in zijne uitgave van den Spaanschen Brabander van Bredero vs. 1473: Nu Markolfus, maeek op, malkus hoe salt hier lokken?,
als Moltzer en Terwey in hunne edities geven die beteekenis op.Ga naar voetnoot1) Marcolphus is niet = ‘uilskuiken’ maar ‘zwetser’, ‘babbelaar’. Ieder die eenigszins kennis heeft genomen van de gedichten of verhalen, die de Salomo-Marculphsage behandelen, zal dit toestemmen. Marcolphus, die het in brutaliteit zijn collega Uilenspiegel nog afwint omdat hij niet alleen zijns gelijken aan de kaak durft stellen en bespottelijk maken maar dit zelfs den wijzen koning Salomo waagt te doen en vaak met succes, kan m.i. eerder met den naam ‘zwetser’, ‘praatjesmaker’, ‘malle kwibus’ bestempeld worden dan met dien van ‘stommerik.’Ga naar voetnoot2) Uit de 16e eeuw teekende ik een bewijsplaats van ons woord op uit Matthijs de Casteleyn's Conste v. Rhetorycken (uitg. 1538, bl. 13): | |
[pagina 237]
| |
De voornoemdeGa naar voetnoot1) voorsiet al metter herten,
Met authoriteyt sal hij sijn dicht roboreeren
Hij en gaat te rade Marcolphum noch Berten
Met schoon woorden sal hij syn reden persnadeeren.
De zin van den derden regel, hij gaat bij M. noch bij B. te rade, beteekent in tegenstelling met den vierden en in verband met de twee eerste regels: hij maakt geen dwaze praatjes en ijdel geklap, maar enz. In het door Dr. Kalff uitgegeven werkje Trou moet blijcken lezen we bl. 155: Want botter Mercolphus sach ick mijn dage.
Sijn verstant es so scerp als een plocch coutere,
waarin we Mercolphus als type van den indringer, van den onbeleefden, onhebbelijken, ‘botten’ zwetser zien. In het tamelijk onkiesche gedicht van Huyghens (ed. Worp I, bl. 6) loopt de babbelaar Marcolphus, die zelfs in den slaap zijn moud niet dicht kon houden, er leelijk in:
De Marcolpho.
Multi homines soliti sunt dormire ore patenti
Quidam Marcolphus sic solitus quoque erat.
Nocte volens cius media nxor mingere, habere
Se scaphium acgroti mingit in ore putans.
Excussus somno conansque loqui, capit omnem
In ventre urinam coningis ille suo:
Litigat uxori valde Marcolphus, at illa,
Quod decrevisti non erit inquit opus.
Consilium quoniam cepisti sumere potum,
Hace urina tuo potio corpori erit.
En de Marcolphus uit 't puntdicht van Van Paffenrode (ed. 1711, bl. 248) meent door zijn praatjes zijn medemenschen te kunnen foppen:
Van Marcolphus.
Marcolphus twijfeld, dat hem sijn ontfangers booren;
Daar komt altoos te kort, dat kan bij niet verstaan,
Diens neemt hij voor om zelfs sijn rekening te hooren,
Last sijn ontfanger, dat sij voor hem werd gedaan.
Hij doet se. Voor een poos was alle ding ter degen;
Maar als tot negentig hij nu gekomen was,
Zoo sette hij daar nul, en zei, ik hon' er negen,
Met borst Marcolphus uit; hond liever al den bras.
|
|