in gebruik, dan in de volgende spreekwijze: Hij weet van wanten (hij verstaat de zaak). Van Dale volgt hem hierin na en fabriceert naar aanleiding van deze uitdrukking eveneens een werkwoord wanten. Dat we den oorsprong der uitdr. in het zeewezen moeten zoeken meent ook Ten Doornkaat Koolmann in zijn Ostfries. Wtb., III, 510, waar we onder want, tauwerk, lezen, ‘hê wêt wat fan wanten, von Jemanden der weit hergekommen ist u. viel erlebt u. erfahren hat, bz. überall Bescheid weiss wie ein alter erfahrener Schiffer.’ De heer Terwey schijnt geen dezer twee verklaringen aannemelijk gevonden te hebben, tenminste hij rept er in bovenbedoeld artikel niet van. Hij stelt daarentegen twee andere voor. Want zou kunnen beteekenen geld, goed, vermogen, eene beteekenis die de heer Terwey opmaakt uit het welbekende ‘die een dant (eene ijdele vrouw, pronkster) trouwt om haar want, verliest de want en houdt de dant.’ Doch hij gevoelde zelf wel, dat we bij deze verklaring op eene moeilijkheid stuiten. Gesteld toch dat want hier geld beteekent, hetgeen ik betwijfel, dan zou het meervond wanden luiden en niet wanten. Nu kan men wel een middeltje bedenken om dit bezwaar uit den weg te ruimen, door te onderstellen, dat wanden onder den invloed van want (handschoen) veranderd is in wanten, doch, de heer Terwey gevoelde dit zelf, dat is de ware methode niet. Dan moet men maar liever bekennen het niet te weten. Dat de geachte redacteur van dit tijdschrift er zelf aan twijfelde, bewijst wel de tweede verklaring aan den voet der bladzijde gegeven. Bij Roemer Visscher komt een znw. want voor in
den zin van schelm. Zou nu, zoo vraagt de heer Terwey, van wanten weten beteekenen ‘van schelmen weten’; dus zijn volkje wel kennen, zich niet laten beetnemen? Ja, zeker er bestond in de 17e eeuw een znw. want, schelm, en dat wordt m.i. ook bedoeld in den laatsten regel van het aangehaalde uit den Brabbelingh. Roemer Visscher wil daar zeggen: doch de grootste schelm hebt ghy getrouwt. Ik ontmoette het ook in W.D. Hooft's Verloren Soon, bl. 16 r:
Soo hy 't mijn niet en geeft, ick acht hem voor ien want,
bl. 20 r:
Soeckje 't Herberghje vaets te maken, hoe isset hier, want?
Ook kende men een hiervan afgeleid bijv. naamw. wantig. Vgl. W.D. Hooft's Cluchtich spel, Andrea de Piere, bl. 13 r:
En niet dus wantich of dus guyts te werrick gaen.
Dit znw. want is niets anders dan de verkorte vorm van wantluys, dat eveneens als scheldwoord voorkomt in W.D. Hooft's Klucht v. Stijve Piet 6 v:
Jy pype-stelders, jou want-laysen, jou ooleke guyts,
Wat sin jy mier als straet-schenders, en ien diel licht-schuyts.