| |
| |
| |
Over de etymologische wetenschap.
Prof. dr. J. Franck, Etymologisch Woordenboek der Ned. Taal. 's Hage, Mart. Nijhoff, 1892. Ing. f 9.-, geb. f 10.50.
Prof. Fr. Kluge, Etymologisches Wórterbuch der Deutschen Sprache, 5e aufl., 1893. Strassburg, Trübner. f 7.80.
Is het de taak der etymologische wetenschap den oorspronkelijken vorm en de oorspronkelijke beteekenis der woorden te bepalen? Zekerlijk niet. Want hoever men in het verleden van een woord terugga en hoe talrijke praehistorische vormen met praehistorische beteekenissen men reconstrueere, er blijft altijd een vroeger verleden, er blijven altijd nog oudere vormen en nog oudere beteekenissen, die op den weg der reconstructie niet te bereiken zijn. Wanneer men dus van oorspronkelijke vormen en beteekenissen spreekt, dan bedoelt men de oudste vormen en beteekenissen, die de hedendaagsche wetenschap kan aanwijzen of traceeren. Achaemenes was de betovergrootvader van Cyrus en wordt diens stamvader genoemd: wie zal echter ontkennen, dat Cyrus ook een betoudovergrootvader heeft gehad? En ook die hypothetische voorzaat had een vader en grootvader en een oneindige reeks van voorvaderen. En evenals met de geslachten der menschen is het in den regel ook met de woorden. Ik zeg in den regel en niet altijd, want de taalschepping is een proces, dat nimmer ophoudt en elke generatie maakt nieuwe onomatopoëtische vormingen, die als de spontane weerspiegeling eener impressie voor den dag komen of met opzet tot nabootsing van eene beweging of een geluid worden voortgebracht. Maar ook den oorsprong van deze jonge onomatopoëtica kan de etymoloog niet bepalen, want die oorsprong ligt in de geheimen der hersenwerking en nog niemand heeft doorgrond, waarom een zekere indruk op een zeker moment een bepaalden klank als reflex te voorschijn roept. Toch zijn die jonge taalscheppingen van groot gewicht: voor hem die gadeslaat, hoe de taal zich steeds verjongt en hoe telkens weder momentane reflexklanken tot woorden bestendigd worden, kan het niet verborgen zijn, dat alle taalschepping in alle tijden reflex van impressie is geweest. Maar wat heeft men eigenlijk aan deze
kennis, terwijl de oudste betee- | |
| |
kenis der woorden in het diepste duister ligt en hun onomatopoëtisch karakter slechts zelden bewaard is gebleven? En terwijl wij het verband tusschen reflex en impressie niet kennen!
Maar wat is dan de taak van den etymoloog? Het antwoord op deze vraag kan niet moeilijk wezen. De historicus delft de lotgevallen der volken uit het verleden op en tracht zoover mogelijk terug te gaan, maar tot den oorsprong door te dringen is hem niet gegeven. De oudste pyramiden van Memphis, de oudste terrastempels van Ur en Eridu zijn jong in vergelijking met den ouderdom der Aegyptische en Babylonische cultuur, laat staan in vergelijking met den ouderdom der volken. Maar ook de lotgevallen van een volk, al kennen wij die slechts gedeeltelijk en uit betrekkelijk jongen tijd, zijn wetenswaardig en het zoude eene dwaasheid wezen aan de historie het recht van bestaan te ontzeggen, omdat zij de allerbelangrijkste problemen - den oorsprong der volken en der beschaving - zelfs niet van verre kan benaderen. Hetzelfde geldt van de etymologie. De lotgevallen der woorden gedurende het litteraire tijdperk na te gaan en hunne voorgeschiedenis op combinatorischen weg nog een paar millenniën vroeger te bepalen of te gissen - dit is alles, wat de etymoloog vermag. De gewichtigste vraagstukken - den oorsprong der wortelwoorden, hun onderlingen samenhang en wederkeerige inwerking op elkander, in één woord, het probleem der onomatopoëse of woordschepping - laat hij onbeantwoord. De etymologische wetenschap houdt zich slechts bezig met een betrekkelijk korte periode uit de geschiedenis der woorden en slechts, waar zij met duidelijk herkenbare, d.w.z. jonge onomatopoëtica te doen heeft, kan zij de gansche geschiedenis van een woord overzien, al onttrekt het psychologische proces der taalschepping zelfs in dit gunstigste geval zich aan het bereik der waarneming. De taak van den etymoloog is dus de lotgevallen der woorden in historischen tijd en voor zoover mogelijk ook in praehistorische tijdperken te onderzoeken en het causale verband in de continuiteit dier lotgevallen te leeren kennen.
Een dergelijke opvatting van het begrip etymologie ligt aan het vermaarde werk van Kluge ten grondslag, dat alom de vraagbaak is van dengene, die inlichting verlangt omtrent de geschiedenis van den Germaanschen woordenschat. Zelden raadplegen wij het Etym. wörterbuch der deutschen sprache zonder daardoor onze kennis te vermeerderen, ons oordeel te scherpen en onzen geest tot onderzoek te prikkelen. Kluge geeft ons bijna altijd een vasten grondslag, waarop wij kunnen voortbouwen en wijst ons menigmaal de richting, waarin verdere onder- | |
| |
zoekingen zich zullen moeten bewegen. Die volkomen evenredigheid tusschen het boek zelf en het doel, dat de schrijver er mede beoogt, is te danken aan een fijnen critischen geest en een onvermoeiden ijver. Die ijver alleen zoude niet voldoende zijn om een dergelijk werk tot stand te brengen, want het moeilijkste in de taak des onderzoekers is niet het verzamelen, maar het beoordeelen van het materiaal. Die beoordeeling hangt af van het phonetische en semasiologische standpunt dat de schrijver inneemt.
Wat de phonetische zijde der etymologie betreft, staat Kluge op het bekende standpunt der jongere Duitsche wetenschap, d.w.z. hij gelooft, dat in één dialect op één oogenblik onder gelijke voorwaarden dezelfde klank niet op verschillende wijze kan worden behandeld. Nu vinden wij echter in alle talen eene menigte verschijnselen, die met het regelmatige klankstelsel schijnen te strijden: in zulke gevallen zien Kluge en zijne geestverwanten geene uitzonderingen op de goed geconstateerde klankprocessen, die wij met den verkeerden naam van klankwetten bestempelen - een klankovergang is geen wet, maar een geleidelijk ontwikkelingsproces -, maar trachten zij elk geval afzonderlijk door dialectvermenging of door psychologische associatie en contaminatie te verklaren. Natuurlijk is dit standpunt het eenige wetenschappelijke, maar in de praktijk heeft het niet die beteekenis, welke men ervan zoude verwachten. De oorzaken dezer betrekkelijk geringe beteekenis liggen voor de hand.
In de eerste plaats staat dezelfde klank bijna in elk woord in een eenigszins andere omgeving en zijn de voorwaarden, waaronder hij zich bevindt, slechts zelden volkomen gelijk: volgende en voorafgaande klinkers en consonanten, de plaats van het hoofdaccent, de qualiteit van het silbenaccent en zoo vele andere omstandigheden moeten alle bij het formuleeren der klankprocessen in aanmerking worden genomen, want onder verschillende voorwaarden wordt dezelfde klank op hetzelfde tijdstip veelal zeer verschillend behandeld. Klankprocessen van onvoorwaardelijke uitbreiding komen in het leven der talen betrekkelijk zelden voor. In de tweede plaats moet men niet vergeten, dat elke bijeenwonende groep van sprekenden, ja dat elk gezin en zelfs elk individu een afzonderlijk dialect vertegenwoordigt en dat het verkeer tusschen stammen, geslachten en personen een voortdurende dialectvermenging noodzakelijk maakt. Een derde factor, die het absolute karakter der zoogenaamde klankwetten met een nevel van schijnbare willekeur omhult, is de omstandigheid, dat een woord niet alleen een complex van klanken is, maar tevens de uitdrukking van een begrip, dat tot een
| |
| |
bepaalde categorie van begrippen behoort, en het daardoor steeds aan vervorming door psychologische combinatie is blootgesteld. Uit het gezegde blijkt, dat de kennis van een aantal regelmatige klankverschijnselen niet overal een criterium geeft om de mogelijkheid of de onmogelijkheid van eene etymologische vergelijking te beoordeelen, want het physiologische klankverloop kan door dialectischen invloed eene bijzondere richting hebben aangenomen en begripscombinatie kan de sporen van een klankovergang hebben uitgewischt. Waar phonetische kennis geen recht geeft tot eene beslissing, daar moet de etymoloog alleen op zijn tact en waarschijnlijkheidsgevoel afgaan en dan eerst hebben wij gelegenheid hem als meester in zijn vak te waardeeren. Voorzichtig wikken en wegen, raadplegen van verschillende tongvallen, nagaan van zinverwante woorden en woordgroepen zijn de middelen, die den etymoloog ten dienste staan en hem den weg wijzen, waar de eigenlijke phonetiek hem begeeft. Op dit terrein van kalm overleg en historischen tact wordt Kluge door weinigen geëvenaard.
Het semasiologische standpunt van Kluge is moeilijk te bepalen. De leer der beteekenissen is immers nog in haar opkomst en wellicht zal zij nimmer zulk een groote vlucht nemen als de phonetiek. Welke overgangen van beteekenis mogelijk zijn en welke niet, moet nog altijd door tact en overleg, maar zonder vaste methode worden uitgemaakt en slechts weinigen hebben getracht om op dit gebied tot meerder zekerheid te geraken. Meestal laat men zich in elk speciaal geval door bijzondere overwegingen leiden en ook Kluge volgt, voor zoover ik kan zien, in semasiologische questies geen algemeene beginselen. Als men wil, is dit een zwakke zijde van zijn woordenboek of liever van de etymologische wetenschap in haar geheel. Maar het is twijfelachtig of men ooit anders zal kunnen handelen en het kan zeer goed wezen - ik neem zelfs de vrijheid het te gelooven -, dat algemeene semasiologische beginselen den etymoloog meer zouden schaden dan baten. Elk woord heeft immers zijn eigen, individueele geschiedenis, door tallooze omstandigheden geconditioneerd, en het is maar al te bekend, dat verschillende wegen van ontwikkeling tot hetzelfde doel kunnen leiden. Daarom hebben parallelle overgangen van beteekenis in de etymologie slechts een geringe waarde.
Voor Kluge is de taal echter niet alleen belangrijk uit een phonetisch en semasiologisch oogpunt, maar vooral tracht hij haar als getuige te doen optreden voor de praehistorie van het volk. De kennis der woorden is tevens de kennis der zaken en vaak geeft de geschiedenis van een woord een blik in de geschiedenis der cultuur. In zijne verbeelding
| |
| |
volgt hij de Germanen op hunne zwerftochten, hij ziet hen in aanraking met allerlei volken, die in ruilhandel met hen treden en hun nieuwe, ongekende dieren en planten en mineralen doen kennen, waarbij de uitheemsche namen van al die aanwinsten der cultuur in de taal der Germanen met meer of minder gewelddadige veranderingen overgaan om daarna voor altijd het lot der echt-Germaansche woorden te deelen. Menigmaal is het Kluge gelukt de geschiedenis van een cultuurwoord in scherpe trekken te teekenen; dat hij niet overal daarin slaagde, ligt minder aan hem dan aan het gebrekkig overgeleverde, ontoereikende materiaal.
Ook wij Nederlanders zijn Germanen - al zijn er onder ons, die onze stamverwantschap met de Duitschers slechts noode erkennen en die hen met zekere quasi-geestigheid onze Germaansche naburen noemen -, ook wij Nederlanders behooren tot dat kloeke geslacht van strijdbare helden, dat eenmaal schrik verspreidde door geheel Europa, den troon der Caesars deed wankelen en eindelijk omverwierp, maar slechts om nieuwe en beter geordende staten op de bouwvallen der oudheid te doen verrijzen. Ook wij Nederlanders zijn Germanen en mogen niet onverschillig zijn voor Kluge's meesterlijke behandeling van den Hoogduitschen woordenschat, daar deze tevens - in het algemeen gesproken - onze eigen woordenschat is. Dit neemt echter niet weg, dat onze taal een menigte woorden bezit, die niet in het Hoogduitsch voorkomen, en daarentegen weêr andere mist. En dit is ook geen wonder: ons volk heeft reeds eeuwen een afzonderlijke ontwikkeling doorloopen en reeds lang is het leven in de Nederlanden in vele opzichten van dat onzer Duitsche stamgenooten verschillend. Onze veelvuldige aanraking met Romanen, o.a. door de heerschappij der Bourgondische vorsten en door de menigte Franschen, die zich in ons land hebben gevestigd, dan onze zeereizen en ons verkeer met verre overzeesche volken, hebben een eigenaardig stempel op ons volk gedrukt, een stempel, dat wij in de taal terug vinden. Daarom was het geenszins overbodig, dat de Bonnsche geleerde, Dr. Johannes Franck, zich tot taak stelde een etymologisch werk over de Nederlandsche taal te schrijven, dat in hoofdzaak op de leest van Kluge's Wörterbuch zoude geschoeid wezen. Thans heeft Franck zijne onderneming ten einde gebracht en kunnen wij er ons op beroemen een Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal te bezitten.
Wie Kluge en Franck beiden heeft bestudeerd, zal bij vele punten van overeenkomst ook groote verschillen tusschen deze beide geleerden hebben opgemerkt. Terwijl Kluge een vermomd cultuurhistoricus is,
| |
| |
die niets liever doet dan de oude betrekkingen tusschen allerlei bekende en onbekende volken op te rakelen en vroegere perioden voor onze oogen te doen herleven, is Franck de zuivere taalgeleerde, die geen ander doel heeft dan de taal om de taal zelve. Daardoor kunnen wij ons verklaren, dat de vreemde woorden bij hem dikwijls vlug worden afgedaan, terwijl hij zoodoende tijd en ruimte wint om de van ouds inheemsche taalelementen met grooter uitvoerigheid te behandelen. Een streng phoneticus en philosophisch taalkenner als Franck is ongetwijfeld de aangewezen man om een etymologisch woordenboek samen te stellen; dat echter na zijn werk nog veel overblijft, wat gedaan moet worden, vooral op het gebied der uitsluitend-Nederlandsche woorden, spreekt vanzelf. Trouwens ook de Duitsche etymologie heeft met Kluge's Wörterbuch haar eindpaal nog lang niet bereikt. De grootste verdienste van Franck ligt m.i. daarin, dat hij meer dan Kluge of wie ook doordrongen is van het feit, dat alle taal in haar aard en wezen onomatopoëtisch is, dat alle wortelwoorden eenmaal reflexen van indrukken zijn geweest, ook al hebben zij meestal door klankverloop, overdrachtelijk gebruik, beperking of uitbreiding van beteekenis enz. hun oorspronkelijk karakter verloren.
Het vele en gewichtige, waarin het werk van Franck zich van Kluge's Wörterbuch onderscheidt, maakt het ook voor den Duitschen etymoloog tot een onmisbaar handboek, en omgekeerd zoude ik het voor een Nederlander niet gewenscht achten, dat hij alleen Franck raadpleegde zonder er Kluge bij na te slaan. Het eene werk is eene aanvulling op het andere. Mogen de beide voortreffelijke etymologica, wier karakter ik in het kort heb trachten te schetsen, niet alleen in Duitschland hun nut stichten, maar ook ten onzent dankbare gebruikers vinden; mogen zij medewerken om de onverschilligheid voor taal en taalwetenschap, die bij ons in vele kringen heerscht, te doen wijken voor belangstelling en sympathie; mogen zij den blik van hem, die slechts het heden ziet, ontwikkelen en verscherpen, zoodat hem een vergezicht in het verleden geopend worde. Wie het verleden niet kent, zal niet met vrucht werkzaam kunnen zijn voor de toekomst.
Amsterdam, 9 April 1896.
C.C. Uhlenbeck. |
|