Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Bij een versje van Staring.Aan mijne gade, Johanna Andrea Charlotte van der Meulen.Het flonkrend Poolgesternte scheen,
Door 't groen der olmentoppen heen,
En 'k hield mijn blik omhoog gerigt,
En staarde op 't lieflijk Hemellicht.
Maar 't Koeltje schoot, met stille vlerk,
Naar onder uit het kalme zwerk;
Een blaadrig Lootjen boog zich neer,
En 'k zag den schoonen glans niet meer.
Toch bleef mijn oog daarheen gewend,
Vanwaar het tintlend firmament
Zijn stralen uit het blauwe rond
Door 't lenteloover tot mij zond.
En, zie! 't onrustig Koeltje week,
Al suizlend, naar eene andre streek;
't Gekromde Telgjen rees weer op;
En 't Licht doorscheen weer d'olmentop.
VRIENDIN! ons daagde een heilrijk Lot,
Een Dubbel Viertal schonk ons God;
Een Achttal, dat uw borst genoot,
Bij eendracht, welstand, rust en brood!
VRIENDIN! wanneer een klein verdriet
Somwijl dien Heilglans tanen liet,
Versage ons hart, noch weene ons oog,
Om 't Lootjen, dat de wind bewoog!
Staring heeft ons zoo weinig lyrische gedichten nagelaten en is toch voor onze litteratuur een kunstenaar van zoo groote beteekenis, dat ze wel eene meer dan vluchtige beschouwing verdienen en ik van onze jonge onderwijzers eenige aandacht mag vragen voor eene bespreking van bovenstaand versje. En ik doe dat met te meer vrijmoedigheid, daar ik eenige reden heb om te vermoeden, dat zij, met examens tot voor- en achterland, in den regel alleen gretig aanvallen op de grootere, verhalende gedichten, waar ‘kluif’ aan is, en die daarom, vooral als de kluif wat taai is, de kandidaten gaarne worden voorgeworpen. Een ver- | |
[pagina 210]
| |
gelijkend onderzoek, waarbij ik in 't vorige jaar adsisteerde, heeft mij doen zien, dat menigeen met zoo veel malscher kost als hierboven is voorgediend, geen raad wist; de onhandigheid, waarmee dat ongewoon gebraad niet werd ontleed, maar gekorven, verried ten duidelijkste, dat men niet gewoon was van dergelijke spijs te genieten. Of is het mooie vers toch niet zoo gemakkelijk als het lijkt?
Als ik het een mooi vers noem, dan denk ik inzonderheid aan het eerste deel er van. Want voor het geheel is mijne bewondering nooit onverdeeld geweest. Maar het eerste stuk, dat is eigenlijk het vers; dat is het schoone woord van rijke herinnering, dat Staring tot zijne vrouw op haar verjaardag richt, - de bloemen, die hij haar zendt uit zijn levensherbarium. Bij het geschenk, dat tot overduidelijk adres heeft ‘Aan mijne gade, Johanna Andrea Charlotte van der Meulen’, gaan echter nog eenige familiaire toelichtingen en eene gemoedelijke opwekking, zooals men vaker aan een cadeau een verklarend briefje ten geleide geeft. Dit is het tweede deel van het gedichtje, en het is dit deel, dat altijd mijn genot aan het eerste is komen temperen. Het maakte, dat ik indertijd van de zes coupletten samen den indruk kreeg eener geurige eigarette: ik rook ongelukkig tegelijk, al was 't ook maar heel eventjes, het brandende papier. Er was voor mij iets bij, dat er niet bij hoorde. Ik ontvang graag briefjes, nog liever cadeaux, zoo redeneerde ik, maar ik hou er niet van om met een geschenk een episteltje te ontvangen, dat er opgebonden zit en er niet meer af kan. En een episteltje vormen toch die twee slotstrophen, al lijken ze in hun bouw precies op 't aangeboden symbolistisch schilderijtje. 't Is waar, de band tusschen het tweede en eerste deel is vrij innig en we kunnen dit niet verstaan zonder dat, maar verklarende en ophelderende noten zet men met bescheiden lettertjes onderaan, zij behooren geen deel uit te maken van het kunstwerk zelf. Wat kan mij, lezer, als ik droomend en genietend door het jonge olmenloof naar den starrenhemel zit te staren, Starings vrouw schelen? Waarom stoort hij mij plotseling in mijne bespiegelingen met de mededeeling, dat Johanna Andrea Charlotte van der Meulen acht kinderen heeft gehad en zelf gezoogd, en dat zij het met hun tienen goed hadden en best konden vinden? Als ik een kunstwerk beschouwen en er in opgaan zal, wil ik niet door den schilder, noch door zijne vrouw en kroost gestoord worden. Moet ik ze zien, goed, laat hij ze mee op het doek brengen, maar hij moet mij niet | |
[pagina 211]
| |
komen vertellen, wie er in het huisje wonen, daar ik juist naar kijk. Dàn heb ik alleen met het huisje te doen. Wat is men in zijne jonge jaren toch vaak onbillijk en veeleischend! Ik ruik nog wel altijd het papier van de cigarette, maar 't hindert mij niet meer zoo. Verschillende overwegingen hebben het te krasse oordeel van vroeger verzacht. Tegenover een kunstenaar baten ons alle eischen weinig. Hij werkt niet op bestelling en luistert alleen naar de stem van binnen; hij volgt zijne eigen idealen, niet onze wenschen. Hij geeft, wij hebben aan te nemen of te laten liggen. Aan hem het recht om uit te spreken naar de inspraak van zijn hart, uit te storten waarvan hij vol is en overloopt, het recht om zich zelf te zijn. Aan ons de vrijheid om mooi of minder mooi te vinden, maar tegelijk daarmee ook de zedelijke plicht om te zoeken naar het schoone. Ten anderen dient erkend, dat er op de juistheid onzer vergelijkingen wel iets af te dingen valt; de verhouding der beide deelen is inniger dan daardoor wordt uitgedrukt. Staring spreekt wel zoo, dat wij het hooren kunnen en moeten, maar hij spreekt toch tot zijne vrouw: voor haar die herinnering aan het gemeenschappelijk gezegend verleden, dat haar op den dag van heden met dankbaarheid moet vervullen en eene les van levenswijsheid moet brengen voor de toekomst. Wie dus luisteren wil, die luistere. 't Is niet de eerste de beste, die aan 't woord is, 't is een der eersten en besten onzer litteratuur. Misschien, dat ons iets bijblijft voor ons heele leven, iets schoons voor allen om gedurig naar te kijken, iets goeds voor enkelen om zich te troosten, wanneer ‘een klein verdriet somtijds de heilzon tanen liet.’
De inhoud van het eerste en belangrijkste deel is eenvoudig genoeg en spoedig verteld. De dichter zit op een voorjaarsavond onder zijne pas ontgroende olmen en staart naar de poolster, die hij door 't jonge loover heen juist kan zien fonkelen aan den diepblauwen hemel. Daar komt op eens een koeltje 't gebladert ontrusten, een twijgje buigt neer en maakt voor hem den sterreglans onzichtbaar. Doch zijn blik blijft onveranderd ten hemel gericht en, alsof de natuur het wachtend vertrouwen niet beschamen wou, het windje ruischt verder heen, 't gebogen takje richt zich op en opnieuw is de ster zichtbaar. Hoe keurig en kort de dichter nu ook dit natuurtafreeltje geteekend heeft - die groote kalmte en dat stil genot, de plotselinge huivering die door de toppen der boomen vaart, het wachtend staren naar den | |
[pagina 212]
| |
verren hemel, het suizelend wegsterven van den adem der koelte en 't weerkeeren der rust - ieder gevoelt dadelijk, dat deze idyllische teekening niet om zich zelve daar staat. Want houdt zij ook maar eenig verband met eenige jarige echtgenoote en haar vorig en later huwelijksleven? Zelfs geen drenzend of maltenterig kind zal schreien als de wind de blaren beweegt en hem 't gezicht op een mooi sterretje beneemt. Het tweede deel van het versje zegt duidelijk genoeg dat het eerste ook nog iets anders moet beteekenen. Als 's dichters aansporing tot zijne vrouw om te versagen noch te weenen ‘Om 't Lootjen dat de wind bewoog’
niet onzinnig zal worden, moet in het voorgaande een dubbele zin verborgen liggen. Zijne woorden zullen als banknoten dubbelwaardig zijn: we hebben de waarde van het uiterst fijn bewerkte papier en dan nog de oneindig grooter waarde, die het crediet er aan toekent. Hier en daar is het weer de oude geschiedenis van Bastiat, die van ce qu'on voit en van ce qu'on ne voit pas. Laten we ons de geschiedenis even herinneren. Bij 't spreken, het hardop-denken, duiden we iedere voorstelling door een aangenomen woord aan. Eene andere voorstelling een ander woord. Bij 't stille denken gaat het in den regel evenzoo toe. Stellen wij nu eene voorstelling door V en het woord daarvoor door W voor, dan roept in normale hersenen V steeds W in 't bewustzijn en omgekeerd. Bij allen die dezelfde taal spreken geldt W nu als het conventioneele symbool voor V. Hoe het tot een teeken daarvoor geworden is, is eene vraag, die wij thans niet behoeven te beantwoorden; wel echter is op 't oogenblik voor ons het verschijnsel van gewicht, dat onder zekere omstandigheden W niet alleen het teeken is voor V, maar tevens tijdelijk de aanduiding kan worden van eene andere voorstelling, die wij V' zullen noemen. V' wordt dan niet met zijn eigen naam, maar met dien eener andere voorstelling genoemd: we hebben eene oneigenlijke benoeming en het woord heeft eene oneigenlijke beteekenis. Of, gelijk men ook wel zegt, het woord voor de bijbehoorende voorstelling is van deze (V.) overgedragen op eene andere V': het is overdrachtelijk gebruikt. De omstandigheden, waaronder die oneigenlijke benoeming eener voorstelling, de overdracht van W op V' kan plaats hebben, zijn zeer ongelijk en daarnaar draagt de benoeming dan ook in de stijlleer verschillende namen. Voor ons is het thans voldoende te weten, dat W nooit | |
[pagina 213]
| |
willekeurig van V op V kan worden overgedragen, zoodat dus 't woord boom, dat een bepaalden plantenvorm aanduidt, nooit tevens de aanduider kan worden van elke andere zaak, b.v. van soep, schimmel, japon enz. De overdracht tusschen van V op V' heeft in den geest des menschen alleen plaats, indien hij vooraf eenig innig verband tusschen beide voorstellingen gevoeld heeft. Een dikwijls voorkomend verband, dat vooral in de taal der poëten en ook in ons gedichtje eene belangrijke rol speelt, is dat van overeenkomst. Een eenvoudig voorbeeld daarvan hebben we in den zin: Francis Mordaunt was een dragonder. Het woord dragonder heeft en houdt zijne gewone beteekenis, maar krijgt hier tijdelijk nog eene andere: die van eene vrouw met de manieren van 't ‘paardevolk’, ruw in haar optreden, ongewasschen van mond, ongegeneerd in al haar doen. Sommige kenmerken van V zijn dus gelijk aan sommige van V'. Doch de opgewekte verbeelding van den spreker springt over de ongelijkheid heen en zet stout weg een gelijkteeken tusschen beide, want zij ziet voor 't oogenblik slechts gelijkheid. Dergelijke benoeming eener voorstelling op grond van overeenkomst kennen wij onder den naam metaphoor. Het woord Lootjen in den laatsten regel van ons vers zal hoogst waarschijnlijk zulk eene overdrachtelijke benoeming zijn: het moet ons niet alleen aan zijne eigenlijke beteekenis, maar daarna en daardoor bovenal aan de oneigenlijke doen denken, zoodat we deze zien onder het licht van gene. Doch wat van dit woord geldt, geldt minstens evenzeer van de vier eerste coupletten samen; dit geheel is overdrachtelijk genomen, door den eigenlijken zin heen moeten we den oneigenlijken zin ontdekken en alleen overeenkomst is de brug, die ons van den een tot den ander leidt. Niet één woord, maar eene geheele reeks van zinnen is metaphorisch gebruikt en we dienen dus niet van V tot V', maar van G tot G', van de letterlijke tot de figuurlijke gedachte zien te komen. Eerst als we hier zijn aangeland, verstaan we den samengestelden metaphoor, de allegorie zooals men gewoonlijk zegt. Het komt er dus nu op aan, G' uit G af te leiden, een onbepaald vraagstuk, te moeilijker op te lossen, naarmate G' uit de combinatie van een grooter aantal V's bestaat. Voelend en tastend moeten we voorwaarts gaan, wikkend en wegend wat we vinden, zonder aan 't eind misschien volmaakt zeker te zijn, dat onze vondst in alles de ware wezen zal. En hoe licht men zich daarbij bedriegen kan, dat leert ons de strijd over de Openbaring van Johannes, terwijl die over ‘Salomons Hooge Lied, waarin hij zijn hert omhoog liet’, ons waarschuwt om niet | |
[pagina 214]
| |
te zoeken, waar niets achter ligt. Wij echter kunnen zeker zijn - het slot van 't gedicht wijst er immers duidelijk op - dat hier iets te vinden is, en zullen dus onze oogen moeten inspannen. Gelukkig dat meestal de kunstenaar, onwillekeurig of met opzet, eenige vingerwijzing geeft, zoodat we weten in welke richting we moeten zien. 's Dichters aanspraak aan zijne vrouw, doet ons vermoeden, dat G', de te zoeken onbekende, in verband zal staan met zijn vroeger huwelijksleven, met zijne gade en kroost. Ten anderen merken we op, dat als oorzaak van 't verduisteren der ster in 't eerste deel genoemd wordt de koelte of de daardoor neergebogen twijg, in het tweede gedeelte evenwel: een klein verdriet. Deze beide termen moeten dus elkaar dekken, zijn in beteekenis ten naastebij aan elkander gelijk. Met deze gegevens kunnen we de oplossing beproeven. Een kennis van mij, die, ofschoon wel letterkundig ontwikkeld, in onze litteratuur minder te huis is, en wien ik ons versje voor eigen controle eens voorlei, had na eene vluchtige lezing zeker niet meer gegevens en kwam tot deze uitkomst: Staring wil uitdrukken, hoe ook in zijn gelukkigen echt de volmaakte harmonie wel eens verstoord werd door die kleine verdrietelijkheden, welke nu eenmaal niemand bespaard worden, maar dat zij spoorloos voorbij gaan, als men den blik op het hoogste, het beste en blijvende gericht houdt en zich niet door onvoorziene kleinigheden laat afleiden. Zonder aan de schranderheid van mijn vriend iets te kort te doen, schijnt het mij nochtans toe, dat hij bij grooter vertrouwdheid met onzen dichter en langer nadenken tot een eenigszins ander resultaat zou gekomen zijn. Hij zou dan gemerkt hebben, dat om kleine onaangenaamheden van welken aard ook, het oog van een paar verstandige lui niet zoo licht weent en allerminst hun hart versaagt. Hij zou dan geweten hebben, dat Staring een ruim gebruik maakt van hoofdletters. Telkens als Staring, die van de vruchten zijns geestes alleen de rijpe heeft aangeboden, een gouden appel in de zilveren schaal gaat leggen, is het, of hij hem opheft en een oogenblikje alleen in de hand houdt, dat wij hem toch vooral niet over 't hoofd zien. Ieder hoofdletter, die niet den regel begint, is de aankondiger van zoo'n gulden vrucht. In 't eerste deel genieten zes woorden de eer op deze wijze als bijzonder gewichtig gesignaleerd te worden: Poolgestarnte, Hemellicht, Koeltje, Lootjen, Telgjen en Licht, terwijl in 't slotgedeelte uitkomen: Lot, Dubbel Viertal en Achttal, Verdriet, Heilglans, Lootjen. Dit is alzoo de derde vingerwijzing en deze wint voor ons nog aanmerkelijk in duidelijkheid, als we bedenken, dat de dichter woorden | |
[pagina 215]
| |
gekozen heeft, die meest alle in de dichtertaal al vaker als metaphoren gebruikt zijn, zoodat hun oneigenlijke beteekenis haast geëikt is. De munten zijn dus niet nieuw geslagen, maar daarvoor ook gangbaarder. De poolster (gestarnte zegt de dichter), straks ook als Hemellicht aangeduid, is voor den mensch het natuurlijke symbool van het blijvende, het onveranderlijke; zij is het ‘een en eenig middelpunt’ waarom alles ‘draait en wordt gedreven’, waarop de vrome als de zeeman het oog gericht houdt, ‘alsob der Erde Weg er wollt' am Himmel lernenGa naar voetnoot1)’. als bron van hemelsch licht doet zij onwillekeurig denken aan hemelsch geluk, d.i. aan groot geluk niet enkel, maar aan geluk, dat ons uit den Hoogen wordt beschoren. Vandaar dat het tweede deel van haar heilglans spreekt. - Een telg of loot wordt honderdmaal gebezigd als zinnebeeld van een kind, een spruit uit den ouderlijken stam. De vermelding van het Achttal in het tweede deel maakt het nog waarschijnlijker, dat ‘een blaadrig Lootjen’ hier de metaphoor zal zijn voor een gezonden jongen of meisje. Waarschijnlijk, want zeker zijn we alleen, dat het geheel metaphorisch bedoeld is, niet dat ieder der samenstellende voorstellingen zal beantwoorden aan eene andere in het tweede lid der vergelijking. - Ten slotte 't woord Koelte, in zijne overdrachtelijke beteekenis niet zoo gemakkelijk te herkennen. Het moet iets aanduiden, dat stoornis brengt in den stillen vrede der natuur; dat plotseling komt en gaat, men weet niet van waar, noch waarheen; dat in den voorjaarsavond koud, onaangenaam aandoet; dat de twijgjes zich doet krommen en daardoor maakt, dat men het geluk geweken waant, ‘den heilglans niet meer ziet.’ En dat toch - want vermoedelijk moeten we ook voor vers 6 een equivalent zoeken - en dat toch, zoo goed als het Licht, van boven komt. Thans kennen we de voornaamste steenen en kunnen nu nagaan, wat daaruit is opgebouwd. Indien onze waardebepaling der belangrijkste factoren bij benadering juist is, mogen we verwachten, dat onze oplossing ten naastebij de juiste uitkomst zal opleveren. De dichter dan geeft een tafreel uit de lente zijns levens, den tijd van groenen en bloeien. Alles ademt liefelijkheid en rust; geen wolkje is aan den hemel, geen zorg in 't gemoed. Dankbaar en tevreden richten zich zijne gedachten opwaarts, hij voelt den weerschijn van de Goddelijke Liefde en weet, dat zij onveranderlijk is. Maar op eens, zonder eenig voorteeken, grijpt ziekte een der kinderen aan. Kille doodsangst bevangt het warme ouderhart. Zal de wind het teere lootje | |
[pagina 216]
| |
niet afrukken of knakken? Dat lijden kan immers geen Liefde zijn? Niets schijnt er meer over van het aardsch paradijs. Doch mag ook 't gemoed in de ure van zorg en kommer morrend twijfelen, 't geloof zegeviert; hij weet, zij beiden weten het: post nubila lux, het hemelsch licht blijft schijnen, Gods goedheid duurt in eeuwigheid. Het onwrikbaar vertrouwen wordt niet beschaamd: de krankte wijkt, het kind herstelt, 't geluk is weergekeerd. Wel mag hij na deze herinnering zijne vrouw aansporen, om ook voortaan het hoofd bemoedigd rechtop te houden, als het lot lichten tegenspoed brengt. Hebben ze in hun gelukkig gezin met hun dubbel viertal niet heils genoeg ondervonden, om vertrouwend de toekomst tegen te gaan?
Is dat nu de bedoeling van den schrijver? Nog eens, te bewijzen is het niet; laat ons aannemen, dat het zoo of ongeveer zoo is, dan liggen nog eenige opmerkingen van waarde voor de hand. Van den metaphoor hebben wij gevonden, dat hij het kind der phantasie is, die gelijkheid ziet, waar slechts overeenkomst is. Niet het kalm redeneerend verstand, het onbewogen gemoed zal zich b.v. aldus uiten: ‘Liefde is de geurende bloem welke de bane versiert’, want het ziet op zijn best de overeenkomst en spreekt dan in vergelijkingen. Hoe staat het nu in dit opzicht met de allegorie? In den regel spreekt reeds hare lengte voor kalm overleg, de onstuimigheid van een bewogen dichterziel pleegt van korter adem te zijn. Maar bovendien eischt de kunstige samenstelling van den voortgezetten metaphoor, is eenkeer de grondleggende vergelijking gevonden, scherp nadenken en groote bezonnenheid, dat aan ieder lid hier een ander lid ginds beantwoorde, dat het causaal verband der deelen aan de eene zijde, zijn spiegelbeeld vinde in die aan den anderen kant. Doet dan ook de metaphoor een beroep op onze verbeelding, de allegorie appelleert aan onze redeneerkracht. En die logica kan voor den schrijver gevaarlijk worden: eenmaal aan 't redeneeren redeneert men graag door, en dan blijkt maar al te vaak, dat wat als gelijkheid gegeven werd, uit lijnen bestaat, die slechts tot zóó ver parallel loopen. Zoo dringen zich ook bij de lezing van ons vers verschillende bedenkingen op. Dat het Lootjen aan het slot niet heelemaal hetzelfde is als het Lootjen in 't begin, is een gering bezwaar; eerst symbool van het zieke kind, kan het later de representant van andere wisselvalligheden des lots ziju. Maar, zal misschien iemand zeggen, wat is dat voor eene levensphilosophie, die Staring ook aan zijne vrouw opdringt! | |
[pagina 217]
| |
Staat ze niet nog onder het peil van alledaagsche kerkelijke vroomheid? Men heeft goed op God vertrouwen, als men met vrouw en acht kinderen steeds eendracht, welstand, rust en brood geniet en alleen voorbijgaande ongesteldheden kent. Wat zou er van zijn geloof en zijne allegorie geworden zijn, als de twijg geknakt was blijven hangen? Zou zijn oog het Hemellicht niet meer ontwaard hebben, zoo 't kind gestorven was? Doch men bemerkt, dat men op deze wijze een buitengewoon denker en dichter onrecht doet en zich moet beperken tot de teekening zóóals hij ze geeft, zonder de lijnen verder door te trekken.
Starings lyrische gedichten zijn weinige. Hij is de man der snaaksche, soms geestige vertelling, maar vertellen van zichzelf doet hij zelden. Had hij misschien weinig te zeggen? De gistende wijn is bijna nooit bij hem tot de spon uitgebarsten; slechts bij uitzondering breekt eene gemoedsaandoening hem den mond open, wij worden niet gewaar wat daar binnen omgaat. Levensomstandigheden en temperament samen maakten hem misschien tot een te gelukkig man om lyrische gaven te doen ontkiemen. Want er is toch veel waars in wat Töppfer van de poëten zegt: ‘Juist omdat zij poëten zijn, gevoelen zij die kwellingen; juist omdat zij die kwellingen gevoelen, zijn zij poëten. Aan die innerlijke worsteling ontspringt, als de bliksem aan de wolk, dat licht, 't welk ons treft in hunne verzen. Het lijden ontsluiert hun de vreugd, de vreugd leert hun het lijden kennen; hunne begeerten leven zij aan zij met hunne ontgoochelingen; uit dien rijken chaos, die vruchtbare smarten worden hunne verhevenste bladzijden geboren. Zoo zijn 't dan de stormwinden, die aan de eenzame harpe zoo zoete tonen ontlokken.’ In Starings leven heeft het nooit gestormd, onstuimigheid spreekt uit geen zijner verzen. Slechts weinige onder deze gunnen ons een blik in zijn zorgvuldig gesloten binnenste. Het bovenstaande, misschien meer nog het product van bespiegeling dan opwelling des harten, vertoont ons een geloovig Christen, een tevreden burger, een gelukkig huisvader en dankbaar echtgenoot. Als hij zijn lange leven overziet, kristalliseert alle ervaring zich in dezen raad: altijd maar moed houden. Ons gedichtje is noch diep, noch ongewoon van inhoud, maar het zegt het gewone op eene wijze die eenig, die Staringsch is. Dit geldt van bijna alle verzen, die men tot zijne lyrische kan rekenen. In dat, hetwelk hij later bij gelegenheid der zilveren bruiloft tot zijne vrouw richt, is geen hooger vlucht, maar het is oneindig warmer en men voelt, dat de warmte echt is. Doch zoek er geene gewaarwording in, die niet in de borst van ieder | |
[pagina 218]
| |
liefhebbend echtgenoot is opgekomen. En zoo gij hoopt in eenigen fraaien versregel eene vrucht des levens mee naar huis te dragen, dan zult gij bedrogen uitkomen: die rijpen immers, gelijk De Genestet zegt, slechts aan het kruis! Behalve de samenwerking van temperament en gunstige levensvoorwaarden is er echter nog eene omstandigheid, die maakt dat we zoo weinig van zijn persoon kunnen waarnemen. Zij hangt zeer zeker innig met zijn aard samen, maar komt voor een deel toch ook op rekening van zijne letterkundige modellen. Als Staring in 't publiek optreedt, heeft hij zich op 't zorgvuldigst voor zijne hoorders gekleed. Onberispelijk van toilet en taal, niet geheel vrij van zekere gemaaktheid, is iedere beweging haast bestudeerd en komt het niet in hem op, zich te laten gaan. Hij draaft nooit door en vergaloppeert zich nooit; steeds rijdt hij zijn Pegasus in de hooge school en er is geen kans, dat hij er met zijn ros of zijn ros er met hem vandoor gaat. Met een ‘überlegen’ glimlachje ziet hij onder 't vertellen op den hoorder neer en let op, of deze zijne bijzondere wendingen en toespelingen volgen kan, en zoodra hij mis- of onverstand ducht, accentueert hij sommige woorden, om ze straks met eene hoofdletter neer te schrijven, - eene eigenaardigheid, die in ons breedsprakig vaderland voor eene deugd mag gelden. Doch deze zelfde gekleedheid, die vrees van zich te laten gaan, dragen mee de schuld, dat ons slechts spaarzame blikken gegund zijn in een zoo al niet diep en rijk, dan toch zeker interessant gemoedsleven. In 't publiek is zijne vrouw - geheel trouwens naar den trant dier dagen - zijne gade; het woord past eenigszins voor de matrone van den Wildenborg; maar als hij in jonger jaren bekoord en betooverd is van een meisje, dat hij Adeline noemt, zijn oog den hemel open ziet en 't hart in zaligheid zwelgt, dan klinkt er geen kreet van verlangen, noch een bange zucht van kleinvoelenden schroom, noch een jubellied van overschuimend geluk, dan kwijnt, noch juicht, noch bruist het in zijne ziel - door den eenigen hartstocht van zijn leven beroerd, zingt hij een lied, melodieus als altijd, maar in zijn kunstigen bouw en met zijne voor een verliefd jongmensch onnatuurlijke apostrophe achtereenvolgens aan 't bloemrijk oord, de nachtegalen, de zangvogels van minderen rang en de zefiers in de hagen, te mooi, te keurig om waar te zijn. Tot welken graad moet men afgekoeld, in welke mate aan hoofsche beleefdheidsvormen gewend zijn, om de onstuimigste en tevens schuchterste van alle gemoedsaandoeningen zoo gracieuselijk en kunstig te uiten! ‘Adeline verbeid’ getuigt zonder twijfel van ongemeene kunst en gratie, zooals wij ze vinden in de fijn gepenseelde figuurtjes op | |
[pagina 219]
| |
waaiers en meubelen uit eene vroegere periode, - ik voor mij echter kan niet verhelen, dat deze dichterziel mij liever zou wezen, als zij minder toilet gemaakt had, - of, als ik het minder duidelijk kon merken. Liederen als het eenige Herdenking vindt men, helaas! te weinig. Ik ken er zelfs in onze geheele litteratuur geen tweede, dat de stemming van een vaderlandsch avondlandschap na den regen zoo sober en onvergelijkelijk weergeeft en tegelijk zoo uiterst kiesch het heilig oogenblik herdenkt, waarop twee harten elkander vonden en verstonden. Als ik aan dit schoone vers denk en aan het fijn besnaarde gemoed, waaruit het opwelde, dan kan ik - vergeef mij dien wreeden zelfzuchtigen wensch - het haast betreuren, dat de wind van het lot niet sterker in die Eolusharp geblazen heeft. Wat zou zijne vrouw, wat zouden wij dan nog geheel andere muziek hebben te hooren gekregen! Middelburg. Joh. A. Leopold. |