Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Over onderwijs:G.A. Bredero. Met proza van Albert Verwey en Vignetten van T. Nieuwenhuis. - Maerlant. Met proza van Albert Verwey en Vignetten van J. Toorop. - Allebei in de reeks Nederlandsche Dichters bij Van Looy en Gerlings te Amsterdam. 1893 en 1894. - f 1.-. Gebonden f 1.50. Het eerste van deze boekjes is een bloemlezing uit Bredero's Liederen. Bredero's Liederen zijn niet binnen ieders bereik en daarom zijn verzamelaar van den bundel en uitgever te prijzen. En de verzamelaar nu is wel de man om het werk goed te doen. Dat hewijst hij vooral in de vierentwintig inleidende bladzijden. Beter dan ergens geschied is, is Bredero, de Liederzanger, de onverbasterde hier gekarakteriseerd: ‘Brederoo, hollandsch vaandrig, straatjongen, drinkebroer en meisjes-gek, Amsterdammer van straat, binnenhuis en landweg, begrensd tot een heel klein stukje werkelijkheid, maar daar kenner van tot op kleur en moment.’ Bredero èn zijn poëzie. Tegenover Verwey voelt men, als men 't voelen wìl, hoe dood onze litteratuurboeken en hoe dood het onderwijs dat ùit die boeken komt, is. Uit dèze vierentwintig bladzijden kan men, frisch, krachtig, hartig deze poëzie en dit proza beide vertolkende, de jongens (mits niet al totaal verongelukt in ons prachtig encyclopaedisch onderwijs) Bredero leeren kennen, zòò dat ze (ook zonder geleerdheid omtrent hem te bezitten) in aanraking komen met hem, hem voelen en, als liepen ze langs een lekkere zonnige zeedijk, waar men de zee zoo recht in z'n open, blank aangezicht ziet, in een wakkere ziltige bries, er wakker van worden en opfrisschen. ‘Straat-zangerige natuurlijkheid en ruigheid (als voorwaarde van uitdrukking voor een kleurig realisme) zijn van Brederoos verzen de opmerkelijkste kwaliteiten. - En uit verzen van die twee kwaliteiten, als we ze maar even komen in te zien, gaat ons open zijn huizen-stad, met grachten en kaaien, en landwegen met taveernen en van-de-weg-huisjes, die een bescheiden domein lijken voor een zòò-groot-genoemd dichter, maar die hij groot en onvergankelijk geschreven heeft, omdat hij er in zag een bloeiend brok aarde, waar vòl zon en maan op scheen, en geleef van hartstochtelijke menschen was, en hij-zelf zwierde en pleizierde, zonnigst en stormigst kreatuur van zijn tijd.’ Behalve zijn milieu heeft men in deze ‘liedjes en deuntjes, waar zon en regen nog aanhangen’, Bredero z'n hartstocht. Bredero ‘voelde zich het middelpunt van die en die huizen, woonplaatsen van zijn liefjes, die en die taveernen, vereenigingsplaatsen van zijn gildebroers, die en die markten, kaden en landwegen, waar het krioelde van hem al of niet sympathieke boeren, burgers en medevrijers’, en ‘dagelijks had hij zich in stille en hartstochtelijke stemmingen te uiten over de wederwaardigheden, die hem gemoetten in dien kleinen kring. - En wat gold voor Brederoos zien, dat het zich op het zeer beperkte allerhevigst vereenigde, gold ook voor zijn hartstochten, daar de kleinst-lijkende gebeurtenissen van zijn leven, door de kleur en belangrijkheid waarin hij ze zag - zoo de ongunst van een meisje, of 't verdriet als hij haar niet spreken kon - hem oorzaken van wanhoop of uitbundige blijdschap waren, om te zeggen in zijn helste accent. - Maar de Minnaar, dát was onder de mindere anderèn zijn felste persoonlijkheid. Hij, als Heine later - die meersoortige, maar niet blijvender kunstenaar - heeft boven al de verwisselingen van zijn wezen deze eene gesteld, die van den Verliefde, met een stoom van passie en een eenvoudigheid van verschijning, dat ze als lichaam is | |
[pagina 198]
| |
en onder ons woont.’ Mooie opmerkingen komen er hier over de figuur van den Verliefde in de Litteratuur. En ‘eenvoudiger en uitblinkender dan een’ ziet Verwey in onze letteren: ‘de figuur van Brederoo.’ En daarbij is hij dan de ‘groote werkelijkheids-minnaar.’ Zoo krijgen wij dat ‘samenstel van prachtig leven: den Verliefde in alle werklijkheden en lotgevallen van zijn XVIIe eenwsch Amsterdamsch bestaan.’ In 't algemeen heeft Bredero groote waarde voor de school om verschillende redenen. Omdat hij echt vertegenwoordiger is van een tijdvak, waarin de menschen nog echte levenslust hadden en er een genot in vonden, net als een kind, hun krachten te oefenen, al spelende, - een lust die door het heerschende onderwijs geheel wordt uitgebluscht. Dan om zijn eenvoudigheid, en eerlijkheid. Ten derde - om zijn directheid in uiting en uitdrukking. Vindt iemand dat de jongens niet net als hansworsten-auteurs naar een ‘stijlleer’ maar eenvoudig en direct moeten leeren schrijven, moeten leeren aan hun eigen gedachten te dènken en hun gedachten, de hùnne ùit te drukken, laat hij de jongens dan (vòòr alles frisch probeeren te houden, hun het leven, hùn leven, menschenwereld en natuur interessant laten worden), laat hij de jongens gevoel voor Bredero geven en ze voorlezen en straks làten lezen - uit Breêro: uit de Blijspelen en de Kluchten en - hier deze Liederen, onsterfelijk (dat wil zeggen dat ze nog springlevend zijn) van eerlijkheid, ongeveinsdheid, onomwondenheid, waarachtigheid. Ik wou de jongens ook Hòllandsch laten leeren uit Bredero, hoewèl dat een auteur is (en zùlke auteurs zijn er meer, ook in deze eeuw en onze tijd): uit Bredero wou ik ze oog en oor geven voor de kleur, de wending, het accent, voor 't oorspronkelijk eigene van hun eigen moeders taal, - de taal van hun spreken, - iets waartoe de bestaande bloemlezingen zich weinig, de meeste zelfs heelemaal niet leenen. Want de taal van ons spreken is de voortzetting van de oude ingeboren taal van de XVe en XVIe eeuw in Holland en elders, en daar zijn de XVIIe-eeuwsche auteurs (niet alleen de Zeeuwen, Cats en De-Brune, niet alleen Bredero en de andere blij- en kluchtspeldichters, niet alleen Huygens, Van Heemskerk, maar ook Hooft en Vondel) vol van: maar Bredero is onder hen allen een van de hèste taalmeesters, - ten minste als men wil dat onze jongens ooit hun taal leeren schrijven. - Om gelijke reden wou ik het boekje van Maerlant, dat den Wapene Martijn!, Van den Lande van Oversee en Der Kerken Clage bevat, ook aanbevelen voor de school. Als we de oude zuurdeesem van de boeketaal, van de dietées- en opstellentaal (de bocketaal in z'n gemeenste vorm) er uit willen hebben, late-we dan Middelnederlandsch, ook vooral Middelnederlandsch proza op de scholen brengen, - - niet dus voor de aardigheid, nog minder om der wille van de geleerdheid, maar om de jongens zin te geven voor hun moeders taal, om die zin te versterken, om ze echt taalgeroel te laten krijgen, om ze te laten zien die moeders taal geschreven en ze zelf tot dat schrijven te brengen. Niet overal zal men nog Maerlant kunnen ìnschikken, maar zoo gauw maar het heele onderwijs in 't Nederlandsch op die andere voet is en ook de drie eerste H.B.S.-jaren zoowat heelemaal in plaats van aan allerlei poespas van grammatica die geen grammatica ìs, aan de werkelijke taal besteed kunnen worden, zal er voor 't lezen en bekijken van Middelnederlandsch (geen studie van Middelnederlandsche Litteratuur! - dat is heel iets anders) genoeg tijd zijn. En nog met iets anders moeten we uitgaan van Maerlant en Bredero (en wie hier meer voor in aanmerking kunnen komen). Ik meen het verzenlezen en de theorie daarvan. Wat daarvan geleerd, wat door niet weinig (bij allerlei soortenvan-onderwijs doeeerende) lieden daaromtrent geweten en geloofd wordt is zinen zouteloos. Ook daarmee zijn wij, door 't vereeren van de letter en 't niet meer hooren, in das reine Nichts aangeland. Hoe minder theorie, hoe minder ‘wetenschap’ er van Poetiek en Rhetoriek wordt opgedischt, hoe beter, maar het enkele woord dat tot de goede praetijk zal leiden, dat moet dan toch het goede, het rèchte woord zijn. Allengs is men in de Germaansche landen de inbeelding dat net als bij de Ouden, ook bij ons elk vers naar een bepaalde maat moest zijn en de bepaalde maat het vers eerst maakte, kwijtgeraakt. Een van de opmerkelijkste verschijnselen is het, dat in de dichters van het nieuwe tijdvak, tegelijk dat het begìnrijm (de allitteràtie) weer een element van de poëzie is geworden, het eeuwenlang versmade en onvoeglijk en foutief geoordeelde vrije accentvers weer herboren is: ze zijn gaan | |
[pagina 199]
| |
spreken en de woorden wilden nièt altijd meer in de gewone rhythmen gaan, het onde vers was daar wèèr. Die gelijk matige rhythmen van den Renaissaneetijd zijn natuurlijk niet waardeloos geworden en zullen niet verloren gaan, maar ze zijn niet meer de poëzie. Het rhythme is vrij geworden; de beweging van het vers is nu de beweging van het gemoed, het rhythme van de aandoeningen, de golving van het bloed; de rhythmen laten zich niet meer zoo maar vaststellen. Bij de groote dichters echter was en is inderdaad aan het accent altijd de opperheerschappij verbleven; die hun verzen goed lezen wil, die zal zich weinig om ‘zooveel jamben per regel’ maar enkel om de ziel van het gedicht, diè uit te spreken bekommeren; hun werk wemelt van verzen (en niet de slechtste!) waarin gèèn vaste maat en gèèn geregistreerde voeten te ontdekken vallen. En zoo er al niet aan te twijfelen is, dat de invloed van de Onden iets goeds gewerkt heeft ook in de vormen der poëzie, ons vers is innig zòò Germaansch gebleven, dat zeer zeker onze verslèèr - met het vrije accentvers behoort te beginnen en te eindigen en men iemand tegenwoordig best verzen leert lezen, door al lijner en fijner zijn oor te oefenen aan en voor het vrije aceentvers en hem dat overal op te doen merken; op te doen merken vooral, hoe die regelmatige, maatvaste rhythmen in talloos vele gevallen slechts vermomde accentverzen zijn, die bij een èènigszins goede lezing van zelf hun vermomming laten varen.... Om verzen te leeren lezen, daar komt meer bij te pas, maar het is al een heel voornaam ding dat men weet, hoe de innerlijke natùùr van ons vers is. De Liederen van Bredero nu, en bepaald ook wat Verwey daaruit gekozen heeft, hebben uit het oogpunt van dit verslezen groote waarde voor het nieuwe onderwijs. En natuurlijk ook onze beste Middeleeuwsche poëzie. - Ziehier een derde reden waarom wij gelooven, dat de Nederlandsche schrijvers van de Firma Van Looy en Gerlings een toekomst kunnen hebben ook bij het onderwijs. Hier en daar zijn ze trouwens reeds ingevoerd. Een paar opmerkingen ten slotte. Ik kan het niet goed vinden, dat Verwey geen woord zegt over de teksten waar hij die van daan heeft. Laat hij een vertrouwbaar uitgever zijn, - van die vrijheid die hij hier neemt, is op de schromelijkste wijze door allerlei knoeiers misbruik genmaakt; zie daarover mijn opstellen Taal en Lettèren III. Eenige weerzin ten opzichte van zulke naar 't boekenstof ruikende mededeelingen kan ik mij bij een dichter wel dènken; maar men zet zoo de deur open voor de ergerlijkste bennhazerij, - meestal ‘duitenplaterij’ met een heel klein beetje ernst. Het boekje van Maerlant heeft naast elke pagina een pagina met woordverklaring. Waar zooveel te verklaren valt, is dit dunkt me nog zoo gek niet. Maar het verstaan van auteurs die zoo ver van ons afstaan, moet toch op andere wijze voorbereid en mogelijk gemaakt dan zooals hier. Met in 't oog houden van de verhouding van klank en teeken d.i. taal en spelling, moet er gewezen op het karakteristiek onderscheidende van die ondere taal. Er moet gezorgd dat de leerling die oudere taal in geen enkel opzicht voor minder goed en minder ‘taalkundig’ kan houden. Zooals 't nu is, voldoet het Maerlant-bockje niet. Daargelaten al het foutieve (later verbeterde) in de verklaring, - waarvan anderen al genoeg hebben gezegd. Niet overbodig zouden bij Hooft en Breero eenige aanteekeningen geweest zijn. Want dat een XVIIe-ceuwer zoo maar te rcproducceren is, is niet waar. Ik moet jongelui die oude poëzie thuis zelf kunnen laten bestudeeren; maar daar moet dan hulp bij zijn. Met het oog daarop, zou ik zulke Aanteekeningen dan achterin willen hebben. In school kan men dan het bewijs vragen, dat er gestudeerd is. 1894. v.d.B.
Sinds de bovenstaande aankondiging geschreven werd, zijn twee nieuwe boekjes in deze reeks verschenen: Roemer Visscher tot Feitama en Onno Zwier van Haren en Bilderdijk, beide van A. Verwey en bij de Firma van Looy en Gerlings natuurlik, beide een paar merkwaardige werkjes, waaromtrent in de volgende aflevering iets naders zal gezegd worden. Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de Middelhoogduitsche lyriek, door Dr. Johanna Aleida Nijland. - Leiden, G. Los, 1896. - XV en 224, 8o. Het bovenstaande is de titel van een academisch proefschrift, waarmede voor het eerst een dame den graad van doctor | |
[pagina 200]
| |
in de Nederlandsche letteren verwierf. De lezers van dit tijdschrift hebben zeker reeds uit de couranten het een en ander vernomen van de waardecrende woorden, bij deze merkwaardige promotie gesproken, en van den lof, door de hoogleeraren aan den arbeid der jeugdige doctoranda toegezwaaid. De uitnoodiging der Redactie, dczen arbeid hier aan te kondigen, was mij om meer dan ééne reden welkom. Het is altijd aangenaam, van eene welgeslaagde poging te kunnen zeggen. dat men er eenig deel aan heeft. In een Gids-opstel (Januari 1889) en in een Spectator-artikel (Juni 1893) had ik de aandacht der jonge Neerlandiei gevestigd op het groote belang, dat er voor hen gelegen is in de vergelijkende studie der Middelhoogduitsche en Middelnederlandsche litteratuur. Ik wccs vooral op de Nederlandsche lyriek der 14e eeuw, die zóó sterk Duitsch getint is, dat zij zonder nauwkeurige kennis van het Duitsche minnelied vaak onverstaanbaar blijft, - reden waarom zelfs de schrandere Verwijs te kort schoot in de verklaring der door hem uitgegeven gediehten van het kleine Haagsche handschrift. Gevolg gevende aan dezen wenk heeft Mej. Nijland zich tot een stelselmatige studie van de Mhd. lyrick aangegord, en op grond van de verkregen inzichten een twintigtal tot dusver nog niet gedrukte gedichten van het groote Haagsche HS. no. 721 uitgegeven, in bijzonderheden toegelicht en in hun aard gekenschetst. Het is mij een groote voldoening te kunnen verklaren, dat zij daarin over 't algemeen goed geslaagd is, vooral in aanmerking genomen, dat zij ‘de spade stak’ (IX) in een nog nauwelijks ontgonnen bodem, en dus niet het spoor van anderen kon volgen, maar baar weg, hare methode zelf moest vinden. Zoo zij zelve het verkregen resultaat ‘poover’ noemt, dan pleit dit voor hare bescheidenheid; zij heeft althans den slcutel gegeven tot eene poëzie, die, hoewel op Nederlandschen grond gekweekt of overgeplant, naar vorm en inhoud zoozeer van het het gewone Mnl. type afwijkt, dat zij voor de meeste Neerlandiei een gesloten boek moest blijven. En men bedenke wel, dat het hier eene dichtsoort geldt, die onder de kunstuitingen der middeleeuwen een zeer belangrijke plaats inneemt, al is zij in de ‘klassieke’ Mnl. litteratuur zoo goed als niet vertegenwoordigd, en te haren opzichte een ‘quantité négligeable.’ De arbeid, door Dr. N. verricht, is blijkens het voorafgaande tweeledig. In de cerste plaats heeft zij omtrent oorsprong, ontwikkeling en wezen der Mhd. lyriek een zeer naauwkeurig onderzoek ingesteld, dat zich uitstrekt tot alle onderdeelen, behalve den vorm.Ga naar voetnoot1) Zoo iets is gauw gezegd. Maar als men zich een denkbeeld wil vormen van den kolossalen arbeid, die daarmee gemoeid is, dan moet men eens de lijst van geraadpleegde werken en bronnen (XIII-XV) en vooral de noten (71-121) inzien. - Het tweede gedeelte van het werk bestaat uit een afdruk der twintig gedichten met doorloopende aanteekeningen, voorafgegaan door eene geschiedenis van het Hs. en eenige opmerkingen over de daaruit gekozen stukken. Bij de schets van de ontwikkeling der Mhd. lyrick stuitte Dr. N. al dadelijk op een groote moeilijkheid. De oorsprong dezer poëzie ligt voor een deel in het duister. Men weet, hoeveel er al over Kürenberc. Dietmar von Aist e.t.q. over en weer geschreven is. De meeste Duitsche geleerden zijn genegen, in de liederen dier dichters de voortzetting eener nationale, zonder invloed van buiten ontstane lyrick te zien. Alfred Jeanroy, een lecrling van Gaston Paris, komt daarentegen in een zeer gedetailleerd onderzockGa naar voetnoot2) tot de slotsom, dat ook deze zoogenaamd ‘autochthone’ poëzie niet van Romaanschen invloed vrij is, hetgeen mij ook zeer waarschijnlijk voorkomt. Wat Dr. N. op hlz. 7-10 over deze ingewikkelde quacstie zegt, getuigt van goed inzicht en gezond oordeel. Alleen had ik gaarne gezien, dat zij het ‘eigenaardige Noord-Fransche karakter,’ waarvan op blz. 7 sprake is, nader had gekenschetst, omdat dit ten nauwste samenhangt met de beoordeeling van het oudste Duitsche minnelied. Daardoor zou ook op de beteekenis van Veldeke als lyrisch dichter een helderder licht zijn gevallen. Het is mij althans nu niet duidelijk, waarom onder het opschrift: ‘West-Duitsche lyriek onder invloed der Noord-Fransche’ deze dichter naast Hûsen, Reinmâr en Môrungen c.a. genoemd wordt. Immers zoo bij Veldeke het eigenaardige Noord-Fransche karakter zich doet kennen, dan is dit toch | |
[pagina 201]
| |
geenszins het geval bij de drie anderen, wier poëzie, volgens Dr. N. zelve, een beslist provençaalschen stempel (un caractère abstrait, métaphysique) draagt, vooral die van Heinrich von Môrungen. De gedachtegang schijnt mij hier niet geheel helder. Uit de omvangrijke litteratuur over den vorst der Duitsche minnezangers, Walther von der Vogelweide, heeft Dr. N. met verstandig overleg het weinige uitgekozen, wat men als positief bewezen kan aannemen. Het karakter en de historische beteekenis zijner poëzie heeft zij zeer juist doen uitkomen. Eéne opmerking zij mij veroorloofd. Op blz. 25, waar de liederen der ‘niedere Minne’ besproken worden, had ik een verwijzing verwacht naar de oude Noord-Fransche motieven, door Jeanroy als ‘poésie populaire’ tegenover de hoofsche poëzie van provençaalschen oorsprong gesteld. Wanneer men het beroemde liedje ‘Under der linden’ in dit licht beschouwt, dan vindt men er eene, zonder twijfel zeer geestige en bevallige, omwerking in van het oude motief der pastourelle. Het komt mij voor, dat de schrijfster zoowel hier als bij Veldeke, meer partij had kunnen trekken van de door Jeanroy gegeven wenken. De drie richtingen in Walther's poëzie, de ‘hölische’, de ‘volkstümliche’ en de ‘Spruchpoesie’, loopen in later tijd hoe langer hoe meer uiteen. Dr. N. heeft daarom de verdere ontwikkeling dezer drie dichtvormen afzonderlijk geschetst. Dat zij hierbij slechts drie dichters, Nîfen, Nîthart en Wintersteten, nader karakteriseert, zal men met het oog op de grenzen, aan zulk een arheid gesteld, alleszins begrijpelijk vinden. Het ware andersonmogelijk geweest, die ontzachlijke stof op zoo weinig bladzijden af te handelen. Misschien is de minder gelukkige redactie van den zin op blz. 35: ‘Vindt men nu sprüche bij adellijke dichters’ enz. te wijten aan te groote beknoptheid. Beslist onjuist is hetgeen in verhand hiermede omtrent Wolfram von Eschenbach gezegd wordt; immers, Wolfram behoort noch tot de ‘Fahrenden’, noch tot de ‘Spruchdichter’. Het zou mij te ver leiden, zoo ik de door Dr. N. gegeven schets van den Inhoud der Mhd. lyriek in bijzonderheden wilde bespreken. Zoowel de opzet van het geheel, als de uitwerking van de onderdeelen komen mij zeer wel geslaagd voor. Zooals ik reeds vermeldde, was zij voorshands genoodzaakt, de taalvormen in verband met de spelling der handschriften en de verstechniek van haar onderzoek uit te sluiten. Het spreekt van zelf, dat tengevolge daarvan bij de behandeling der uitgegeven gedichten het een en ander aan hare aandacht ontsnapt is. Maar wie heeft ooit bij den eersten aanloop de volmaaktheid bereikt? Wanneer zij, hetgeen ik hoop, hare studie verder zal uitstrekken, bijv. tot de Oud-Vlaamsche gedichten, door Caron uitgegeven, dan zal zij ongetwijfeld deze leemte wel aanvullen. De hierbij behoorende noten kunnen zeker geen aanspraak maken op den titel van amnsante lectuur: 40 bladzijden vol citaten, rijkelijk doorspekt met namen en cijfers - een waar monnikenwerk, maar onmisbaar voor de verklaring der volgende teksten. Menigeen zal zulk een manier van werken wellicht ‘gepenter’ noemen, maar zeer ten onrechte. Wien het er om te doen is, den poëtischen stijl cener letterkundige periode zóó te beschrijven, dat die schets tot grondslag kan dienen van verder onderzoek naar litterarische verwantschap, die mag zich niet bepalen tot algemeene beschouwingen, maar dient een stelselmatigen en nauwkeurigen ‘inventaris’ op te maken van de stijlmiddelen, waarmee in zoo'n periode gewerkt werd, vooral waar het zulk een stereotiepe kunst geldt, als de middeleeuwsche. Zoo heeft o.a. Sievers in zijn groote Heliand-uitgave een dergelijk repertorium voor het oude Duitsche volksepos samengesteld. Ook Wilmanns geeft in ‘Leben und Dichten Walthers v.d.V.’ een dergelijk overzicht over den inhoud der hoofsche lyriek; dit heeft waarschijnlijk tot voorbeeld gestrekt aan Dr. N., wier aanteekeningen overigens geheel zelfstandig gemaakt zijn. De Gedichten zelve en de door Dr. N. daarbij gegeven toelichting kan ik hier niet in alle bijzonderheden bespreken. Ik bepaal mij dus tot eenige algemeene opmerkingen, waarbij ik tot verduidelijking enkele voorbeelden zal voegen. Het was lang geen gemakkelijke taak, deze veelal zeer bedorven en duistere teksten te verklaren en - easu quo - de vermoedelijke juiste lezing aan te geven. Al is de schrijfster niet altijd daarin geslaagd (verscheidene plaatsen schijnen mij trouwens wanhopig bedorven), zij geeft toch doorgaans blijk van gezond verstand en comhinatiegave; o.a. blz. 155, 81; 157, 119; 173, 130; 182, 312; 194, 18; 212, str. 4; | |
[pagina 202]
| |
213, 38. Over de verklaringen, waarmee ik het niet eens ben, spreek ik aanstonds. Dr. N. heeft (blz. 142) de twintig stukken verdeeld in drie rubrieken: Mhd. gedichten, Mnl. gedichten, sterk Duitsch getint, en zuiver Mnl. gedichten. Het bevreemdde mij zeer, dat ik bij het lezen en bestudeeren der verschillende stukken van sommige nummers een geheel anderen indruk kreeg, dan zij blijkens de indeeling op Dr. N. gemaakt hadden. Dit betreft vooral no. 3 en no. 5: het eerste schijnt mij geheel Mhd., het tweede geheel Mnl.; zoo dunkt mij ook, dat no. 11 en no. 13 niet in dezelfde rubriek thuis behooren: dit laatste is even goed Nederlandsch als de andere nummers der derde groep. Ik kan daarover niet met Dr. N. in discussie treden, daar zij nergens aangeeft, op welke gronden hare classilicatie berust. En verder - moet niet bij de gedichten der eerste groep de teksteritiek en verklaring uitgaan van de oorspronkelijke Hoogduitsche redactie? Toch volgt Dr. N. hier dezelfde methode, als bij die gedichten, waarvan de grondslag Nederlandsch is. Om een voorbeeld te nemen: op blz. 165, strophe 37, 298 staat: Min gedrus noch nye min wan
Aen uch, reyne wives bilde,
waarbij Dr. N. aanteekent: ‘Mnl. gedruusch (onstuimigheid), Verdam Mnl. Wdb. II, 446’ enz. Hoe zou dit echt Nederlandsche woord in een - zooals Dr. N. zelf aanneemt - Duitschen tekst komen, die alleen door een Nederlandschen afschrijver wat wordt verhaspeld? Trouwens, wat beteekent dan: ‘mijne onstuimigheid noch ooit mijn hoop op u, edele vrouw!’ Er moet een werkwoord staan, bijv.: ‘Mi ne gebrast noch nye min wan aen uch’, d.w.z. ‘nog nooit heeft mijne hoop op u mij begeven.’ Het is natuurlijk niet mogelijk, met volkomen wetenschappelijke zekerheid het oorspronkelijke te reconstrueeren, maar in elk geval komt eene overzetting in het Mhd. zeer nabij het origineel: de meeste duistere plaatsen worden helder, en versmaat en rijm, in het handschrift schromelijk verknoeid, komen op verrassende wijze terecht. Ik wil hiermee volstrekt niet zeggen, dat het wenschelijk zou geweest zijn, deze reconstructie van het Mhd. origineel in de plaats van het door het hs. overgeleverde te stellen. Tegen zulke reconstructies heb ik zelf indertijd (Museum I, 4, 147) bedenkingen geuit naar aanleiding van de door Behaghel, Ettmüller en Hoffmann herstelde Nederduitsche teksten. Dat Dr. N. ons de lezing van het hs. zelf gaf, is uitstekend, en ik sluit mij, wat dat betreft, geheel aan bij wat Dr. Buitenrust Hettema in dit tijdschrift (Jg. IV, 380 vgg.) gezegd heeft. Ik zou zelfs de interpunctie gaarne willen missen, ware het niet, dat de uitgever daardoor vaak zonder veel omhaal zijne opvatting van het zinsverband kan aanduiden. Maar de verklaring van den tekst, die in dezen vorm vaak zeer duister of geheel onzinnig is, kan, slechts dan gelukken, wanneer men door de Nederlandsche vermomming heen tot het oorspronkelijke gewaad doordringt. De meeste duistere plaatsen worden dan helder, en, zooals ik reeds zeide, de vorm der gedichten komt meteen tot zijn recht. De dichter van no. I en II heeft gebruik gemaakt van de bekende in haar eenvoud zoo mooie en zangerige strophe van Ulrich von Liechtenstein, die door Dr. N. zelf op blz. 28 aangehaald wordt. Deze strophe bestaat uit acht verzen, elk met vier heffingen, aldus rijmende: abab (Stollen) cddc (Abgesang). De rijmen a en d zijn slepend, de andere staand. Ik kies tot voorbeeld str. 30 van no. I, die, zooals ze daar staat, zoowat geheel Middelfrankisch is, en plaats er het Middelhoogduitsch naast, met twee onbeduidende wijzigingen: Heere, ich hain zů menigen stonden
Wol gehoret uwer klagen;
Ich hain och vil wol bevunden,
Wye irGa naar voetnoot1) von dage zů daghe
Haent mit zuchten wol behoet:
Des ir billich zult geniesen;
Mich wil nemmer das verdriesen,
Ich mach uch noch hoe gemoet.
hn ze ménigen stúnden
Wól gehret iúwer
Ih hân oúch vil wól bevúnden,
Wié ir iúch von ze ,
Hnt mit zhten wól behúot:
Dés ir bíllîch súlt geniézen;
Mích wil nímmer dés verdriézen,
Ih machúch noch hhgemúot.
| |
[pagina 203]
| |
Ik wilde er op wijzen, dat de woorden klage(n), daghe bier als staand rijm dienst doen, wat zij bij Mhd. dichters ook inderdaad zijn, omdat de stamlettergreep kort is (Verschleifung). Dit nu is in deze gedichten bijna zonder eenige uitzondering het geval, waar tweesylbig rijm voorkomt in plaats van éénsylbig, daar is de stamsylbe steeds organisch kort, en het rijm geldt dus voor staand rijm. Dit bewijst, wat ook uit den stijl blijkt, dat de dichter de traditie van den goeden tijd der Mhd. lyriek volgde. Hij schijnt Liechtenstein tot voorbeeld gekozen te hebben Ik stel mij de zaak zoo voor, dat het origineel nog in de 13e eeuw in Zuid-Duitschland is gedicht, en dat het in verloop van tijd door de handen van verschillende Rijn-Frankische afschrijvers is gegaan, eer het hier belandde en een min of meer geprononceerd Nederlandsch tintje kreeg. Dit is zeker, dat de spelling van al onze liederhandschriften uit het Beiersche tijdvak cene merkwaardige overeenkomst vertoont met het mengsel van Hoog-en Nederduitsch, dat wij in sommige Nederduitsche bandschrilten van denzelfden tijd vinden, o.a. in de gedichten van Everardus van Minden, en in het gedicbt V.D.H. MS. III 468 p. V, met het refrein: Sunder seyn. De overheerschende kleur van dit ‘Mischdialekt’ is middelfrankisch. - Doch, ik kan dit hier slechts aanstippen, want, zooals ik zeide, taal, versmaat en rijm heeft Dr. N. van haar onderzoek principiëel buitengesloten. Mocht zij het, wat ik boop, voortzetten en verder uitbreiden, dan zij dit punt vooral aan bare aandacht aanbevolen. Over den commentaar sprak ik reeds met een enkel woord. Dr. N. is eer te sober, dan te kwistig met hare aanteekeningen. Er zijn althans verscheidene plaatsen, waaromtrent de commentaar zwijgt, hoewel zij dringend toelichting vereischen. Zoo b.v. I, str. 6: Here, ich wil nch nicht zů balde
Helfen, als ir wanen waent,
Ich doen nicht, als dede zaude,
Die nach lieve was verzent,
Dat zi tot da was gelach.
Van de onderstreepte onverstaanbare woorden is alleen het laatste vermeld, dat verschreven is voor van. Maar wat beteekent: wanen waent en zaude? Daarover vernemen wij niets. Dat waent staat voor went, welnt (gij wilt), en dat er vóór zaude een I of Y is uitgevallen, ligt toch niet zóo voor de hand. De zin is dus: ‘ik wil u niet zoo spoedig troost geven, als gij wel wilt hopen: ik doe niet, als Isalde, die zóo om haar lief treurde, dat zij er van stierf.’ Naast de vele goede verklaringen staan toch ook verscheidene, waarmede ik het niet eens ben. Ik stip uit het eerste gedicbt het volgende aan: str. 2, 17: Da sus sy genade hort beteekent niet: waar zij (de genade) is, nl. bij God, maar: waar immers de schat der genade is; der genade hort is God, sy is conj. praes. van zijn; die conj. kan het best door immers weergegeven worden. - Str. 9, 72: Das ruwen is verschreven voor truwe(n); de komma moet staan achter getsemen, en gelezen worden: das truwe ich geloven wol = dat durf ik wel te gelooven, das getraue ich mich wol zu glauben. - Str. 34, 277: Der zijt ir zů vruden ein kan niet beteekenen: daarmede zijt gij alleen tevreden, hetgeen trouwens in dit verband geen zin geeft. Het rijmwoord geschien leert, dat ein bedorven is; er heeft waarschijnlijk gestaan: ien of jeen = Duitsch jén of jehen, hetgeen rijmt met geschin of geschehen. Het rijm ghesceen: gheen (voor jeen) komt inderdaad II, 10 voor, zonder eenige toelichting. Ik vermoed, dat zijt verbasterd is uit zult, zoodat het vers zou luiden: Der zult ir zů vruden jeen, een zeer gewone fraze voor: die zult gij uwe vreugde noemen. - Str. 38, 309: And och o fruut so wye kan ik niet terecht brengen. De verklaring van Dr. N. is onmogelijk, om de constructie en om het rijm. Van het pron. wy kan hier geen sprake zijn, het rijmwoord gee vereischt wee = Duitsch wê. De bedoeling is zonder twijfel: alsof hem wee te moede is (terwijl hij innerlijk hoge wonne heeft); maar van den tekst is niets te maken. - Str. 40, 320: Valsche hinc is zonder twijfel: valsche dinc = valschheid. - Str. 41, 331: Das ir over mich onfaet is doodeenvoudig: dat gij mij weder (aver) ontvangt. Achter zin (329) moet de komma wegvallen. In het tweede lied, str. 3 is verryt niet van varen, maar van verren, virren, verwijderen, scheiden van; de zin is niet duidelijk, men zou eer verwachten liebes verret. - Str. 8, 58 ombedelijche is een heel gewoon Duitsch woord voor ‘wat niet gevraagd mag worden’; cf. 66: bedenlijch. - Str. 10, 73 notyt kan in dit verband niet staan voor romyt. Ik weet er echter zelf niets beters op. - Str. 13, 100 zou ik lezen: doen beiach; 102 staat | |
[pagina 204]
| |
ws eyn voor wijs sijn. - En zoo zou ik nog een menigte bedenkingen kunnen opperen, als de plaatsruimte het gedoogde. Ik laat echter voorloopig deze quaesties van teksteritiek en -verklaring rusten, om nog eenige andere punten aan te stippen. In het derde lied: Van den zomer und van den winter zijn twee strophen, no. 3 en no. 6, waar een regel ontbreekt; in de eerste is ook het rijm in de war. Het is aan de aandacht van Dr. N. ontgaan, dat de afschrijver na den vierden regel van strophe 3, waar hij van fo 14 vo overging op fo 15 ro, in een (of de) volgende strophe verzeild is geraakt, waarvan hij de vier slotverzen deed aansluiten. Dit blijkt ten duidelijkste uit het rijm baden: verladen, en uit het volslagen gemis aan samenhang. In strophe 6 is de derde regel, rijmende op ille of il, uitgevallen. Dr. N. geeft den tekst zóó, zonder eenige toelichting: Van November zu na Aprille,
Das derde dem somer, al sweche stille,
Want hene conste niet gekeren.
Ik moet nederig verklaren, dat ik daarvan niets begrijp. Wat no. 16, Vrouwen Venus raad betreft, geloof ik, dat hier twee gedichten met elkaar vermengd zijn. Het stuk, waarop de titel doelt, begint met strophe 4: Venus, vron, der minnen slot! d.i. het verzoek aan Venus om raad in minnezaken. Het antwoord van vrouw Venus is vervat in str. 6-9. De overige strophen, 1, 2, 3 en 5 hebben hiermee niets te maken, maar vormen een lofdicht op de geliefde in den gewonen trant (dueghens in regel 6 is zonder twijfel verschreven voor truerens). Ten slotte nog dit: Anehas is een symbolische dichternaam, zooals Zernôt e.a.; het is de bekende Mbd. formule âne haz, zeer gebruikelijk in spreekwijzen, als: daz láze ich âne haz = ik heb er niets tegen; ik vind het goed. Van de ‘bekende jachtallegorieën’ (blz. 199, noot 11) vind ik op blz. 33 niets. Mochten de talrijke aanmerkingen, die ik hier maakte, de jonge doctoresse niet afschrikken, de zoo goed begonnen studie voort te zetten. Ik denk te gunstig van haar, om niet te veronderstellen, dat zakelijke en strenge critiek haar aangenamer is, dan nietszeggende, vage loftuitingen. Amsterdam. J.J.A.A. Frantzen. Kleine bloemlezing. Proza en poëzie uit Nederlandsche schrijvers. Verzameld door M. en L. Leopold. Alweer een bloemlezing?! - Ja, waarde lezer, 't is zo; dit is de honderdste juist! - Wel verbazend! Hoe kunnen de mensen toch al maar weer nieuwe geschikte stof voor jonges vinden? - Wil ik u daar es op antwoorden? Staat er wel bij, dat deze voor jonges is? Nee, immers! - Ja toch, er staat in de voorrede, dat de schrijvers hopen dat de ‘jeugd’ het een ‘prettig’ leesboek zal noemen! - Waarachtig, het staat er! U hebt gelijk, maar ik kijk me werkelik de ogen uit 'et hoofd. Moet de ‘jeugd’ (waarom toch tussen aanhalingstekens?) op zo'n boek getrakteerd worden? Daar komt je de optocht tegen: een potsenmaker, die brabbeltaal spreekt, een wijsgeer, die over het kruis des levens fielosofeert, 'en liedjeszanger, 'en rijmelaar, 'en prulpoëet, Vondel, Huygens, Potgieter, Bilderdijk, 'en domienee, Bram de Mop, Eline Vere, en ten slotte Willem Kloos in mijmering over z'n verloren geluk. 't Is om je ziek te lachen! En moeten nu jonges dat mooi vinden? B.v. - ik doe maar een greep en alles wat ik niet noem is daarom noch niet geschikt voor jonges - dat laatste prachtig mooie sonnet van Kloos, - die slapeloze nacht van Eline Vere, - die aandoenlike geschiedenis van de twee Schoentjes, - fantazieën over muziek, rederijkers, de Waarheid en AEsopus, - mijmeringen van ‘een ouwelijke, huishouwelijke vrijer’, - beschrijvingen van ‘een gezelschap sukkelaars in Arcachon’, - het groeien van een praatje! Maar me lieve mensen, verzamelaars! wat weten de jonges van laster, van sukkelen (behalve met Grieks en Latijn), van oude-vrijers-gevoelens, van schoentjes en wat ze te vertellen hebben, van slapeloze nachten en verloren liefde? 't Is immers al te zot: of is ‘Hollands frisch ontloken jeugd’, niettegenstaande alle hockey en football, tennis en fietsrijden, nu zo ver-fin-de-siècle'd, dat ze daar alles van weten, op de schoolbanken al? We weten gelukkig beter. Maar 't is niet alléén voor de kleinere ‘jeugd’; ze komen ook in hogere klassen! En denkt U dan, heren verzamelaars, dat ze daar rijmelarijtjes als dat ding van Immerzeel, uien als de Philosophische eieren, het vervelende gelukskind zonder | |
[pagina 203]
| |
hemd van Helvetius v.d. Bergh, of de oude harddraver van Alberdingk Thijm ‘de Twee portretten’ noch mooi zullen vinden; dat ze zich daar met zulke brokstukjes als van ‘de Kleine Johannes’, als van ‘Een praatje’ zullen laten afschepen. Dat ze, gesteld men bepaalde er zich bij 'en bloemlezing, van Wermncus Buning niet liever iets vrolikers hadden dan 'en begrafenis? En er was zoveel moois van hem! - Het is dus totaal ongeschikt om 'en jongcsboek te worden en voor hogere klassen deugt het evenmin. ‘Maar waar moet het dan voor dienen?’ Waarde lezer, dit moet worden 'en famielieboek: hier vindt ‘elck wat wils’: de een laat zich aangenaam bezig houden door ‘de Schoolmeester’, Immerzeel, Asschenberg, - och, en waarom nu die goeie Van Zeggelen vergeten? Dat vind ik niets lief! Een ondere houdt zich bij Van Lennep en Hildebrand. Een paar jaar later: wel dan lees je ‘Vondel in burgemeesterskamer’, en als de leeftijd van slapeloze nachten, laster, liefde, sukkelen en sterven komt, dan krijgen de andere stukken 'en beurt. Zo ziet U dat dit 'en ramplasant voor vader Cats is, 'en huisboek. Maar ik geloof, dat het toch in de allereerste plaats dienen moet als de honderdste bloemlezing. Waartoe zetten ze anders in de voorrede dat ze hopen dat onze ‘jeugd’ het in den goeden zin een prettig leesboek zal noemen. Caveant praeceptores!
Nu noch het resept voor volgende bloemlezingen: ga lezen of laat uw famielie het doen en overschrijven wat ze op alle denkbare leeftijden, van dat ze kunnen lezen af tot 80 jaar toe, mooi vinden; leg die papieren bij elkaar; schud ze goed door elkaar, elke keer dat U ze wilt gebruiken en neem er een dozis van; laat die drukken. Is de dozis te klein, doe er dan noch 'en schepje bij en U zult zien hoe uitstekend het in 'en ‘behoefte des tijds’ voorziet.Ga naar voetnoot1) Haarlem. J.B. Schepers. Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect door J.H. Gallée. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1895. Prijs f 2.50. De Schr. geeft in dit Woordenboek een aantal woorden en uitdrukkingen. die gebruikt worden in Salland, Twenthe en de Graafschap; het voorwerk bevat, bebalve een Inleiding, een Korte Beschrijving der klanken en taalvormen. De naam van den schrijver is een waarborg voor de degelijkheid van 't boek. Gedurende een dertigtal jaren is de lijst van woorden, die hij geeft, gegroeid; voor de juiste klankbepaling gaf de Schr. zich blijkbaar heel veel moeite. Wij twijfelen dan ook niet of taalkundigen en taalminnaars zullen hem dankbaar zijn. Men meene echter niet, dat nu niets meer te ontdekken valt in het uitgestrekte taalgebied, dat de Hoogleeraar tot onderwerp van zijn onderzoek koos. Hij zal de eerste zijn om te erkennen, dat zijn Woordenboek slechts een stevige grondslag is, waarop anderen kunnen voortbouwen. Op verschillende plaatsen in Salland, Twenthe en den Achterhoek moeten mannen aan 't werk, die naar de methode van Gallée, zelfstandig het dialeet bewerken, waarmee ze ten volle vertrouwd zijn, en dat, zoo mogelijk, op de plaats zelf, waar 't gesproken wordt. Allereerst zullen ze moeten opgeven in welke opzichten de uitspraak afwijkt van de in 't Geldersch-Overijselsch Wdb. vermelde; 't is wenschelijk, dat voor de klanken de teekens worden gebruikt, die Gallée aannam. Ook zal een nauwkeurig onderzoek ingesteld moeten worden naar de punten, waarop de taalvormen in hun dialect van die in 't Wdb. afwijken. Eindelijk moeten er lijsten worden gemaakt van de woorden bij hen in gebruik, die in 't Geld.-Ov. Wdb. niet zijn opgenomen; of die, zoo zij er al in voorkomen, om de een of andere reden toch vermeldenswaard zijn b.v. om een eigenaardige afwijking in de uitspraak of in de beteekenis, of wel omdat ze voorkomen in een ter plaatse veel gebezigde zegswijze, of omdat er een folkloristische wetenswaardigheid aan vast te knoopen is enz. enz. Zoo mogelijk moet bij elk woord een zin gegeven worden, uit den volksmond opgeteekend, waarin 't gebruikt wordt. Voor 't Deventersch zal een werkje | |
[pagina 206]
| |
van dien aard weldra verschijnenGa naar voetnoot1) en zijn we wel ingelicht, dan is men op een paar andere plaatsen ook reeds aan 't werk. Veel, zeer veel merkwaardigs is in de dialeeten aanwezig, dat nog nooit is opgeteekend. En menigeen zal vaak bij 't zien van een woord, dat nog springlevend is in 't dialeet, onwillekeurig uitroepen: ‘Wel, ben jij daar nog? Ik dacht, dat je al eeuwen dood was!’ We weten allemaal, dat de oude dialeeten 't best hewaard zijn op het platte land, zoo ver mogelijk van de kom der dorpen; toch moeten ook de gewijzigde dialeeten der laatste, alsmede die der steden nauwkeurig onderzocht worden. Van hoeveel belang de stadsdialeeten o.a. voor de taalstudie zijn, kan men lezen in: Paul's Grundriss I, pag. 935 en 936. We hebben alle reden Prof. Gallée te danken voor 't geen hij in 't Geldersch-Overijselsch Woordenboek gaf. En velen kunnen die dankbaarheid nog op een andere wijze toonen, dan door met belangstelling kennis te nemen van zijn werk, n.l. door mede te werken aan het optrekken van 't gebouw, waarvan hij de grondslagen legde. L. D. Latijnsche termen in het dagelijksch leren, door Adagiarius. Sneck, J.F. van Druten, 1895. Dank zij kerk en rechtbank en - renaissanee-beschaving is ons nederlands, vrij doorspekt met latijnse termen. Zo erg zelfs dat Adagiarins 218 bladzijën kan vullen met verklaringen van dergelijke termen ‘in het dagelijksch leven’ gebruikelik. Aangegeven is of ze al oud zijn, of ze voorkomen in 't zogenoemd klassieke latijn, dan van jonger tijd zijn. Een register der voornaamste woorden, waaruit de Termen bestaan, maakt het gemakkelik zich in een ogenblik te vergewissen, of de een of andere term in het boek voorkomt of niet. Men behoeft zo doende niet telkens vijf of tien mienuten te zoeken om ten slotte noch geen zekerheid te hebben, of iets er nu eigenlik in. staat of niet. Ook de lijst van de aangehaalde Romeinse schrijvers kan misschien deze of gene, die ze allen niet meer terstond weet t'huis te brengen, van nut zijn. Er bestaat op dit gebied, voor zover mij bekend is, niet veel, ook in het buitenland niet. Die 't zich aanschaft, heeft 'en goed hulpmiddel meer om te weten wat men onder al die vreemde ultramontanistiese termen te verstaan heeft. - Kobolden. Fantastische vertellingen van Jonas Lie. Uit het Noorsch vertaald door M.A. Zeeman. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 't Meest germaans in hart en nieren zijn noch de noordlingen en hun naastverwanten. Ik hon van dat noorse, dat forse! en tegelijk dat mistiese. Niet van alles, in al zijn uitingen. Maar wel als 't harmonies is. En ik hou van sprookjes. Niet - nee, alleen daarom vind ik wel te lezen: De Aarde trekt! En die Kraaiegeschiedenis. Ook vind ik goed: Slaerka en Ladda. Waarom? Wel, leest 't! - En Het Bosch. En Bylgja. Ja, bok die! - En Lindelin (als daar geen parodie bedoeld is?!). - En Wat er in een kippehoofd omging. - Blanke Duiven door Hélène Swarth. Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zn., 1895. f 1.50. Als ik aan Nieuw-nederlandse Kunst denk, komen me vaak verzen van Hélène Swarth in de gedachte. Daar is werkelikheid in; door uitingsdrang presies, met passie, uítgestórt.
Wie Blauwe Bloemen en Poëzie van haar las, zal Blanke Duiven willen lezen: hier jubelde - na veel treurigs van vroeger - wat 'et leven 't leven waard maakt - in de volheid van 't geluk uit. Is dit geen boekje voor verliefde jongeren? | |
[pagina 207]
| |
M. von Ebner Eschenbach, Ritmeester Brand. - Vrij naar het duits door Mevr. B.v.G. Kluwer & Co. Deventer. - f 0.90. Op 't gezicht 'en smakelik beekje. De schrijfster is de hekende en algemeen in de smaak vallende von Ebner Eschenbach. En 't is natuurlik in taal en spelling; we bevelen 't ook daarom Voorstanders van de ‘nieuwe beweging’ aan: laten zij ook de Uitgever die ook deze uitgave aandurfde, hun bewijs van simpatie geven! - B.H. J. Tideman, De Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde. 's Gravenhage, 1895. Wie zich eens geroepen mocht gevoelen, de geschiedenis van de beoefening der Dietsche taal- en letterkunde hier te lande na te gaan, zal getroffen worden door een opmerkelijk verschijnsel. Omstreeks 1840 zal hij eene geheele reeks van jonge mannen zien, vol ijver voor de goede zaak, die overal bezig zijn met het opsporen en bestudeeren van handschriften, bij wie het dilettantisme had plaats gemaakt voor ernstig wetenschappelijk onderzoek. De gemeenschappelijke idcalen brachten de harten tot elkander en vriendschapsbanden werden aangeknoopt, die onverbrekelijk schenen. Waar een nieuwe arbeider in den wijngaard werd ontdekt, werd hij met vreugde begroet en feestelijk binnengeleid in den kring der broederen in de wetenschap. Voor wie het voorrecht heeft deze mannen meer van nabij te beschouwen in hun ideale streven, is het een liefelijk tooneel van broederschap en toewijding. Men wordt meegesleept door hun geestdrift, bekoord door hun trouwhartigheid. Ook naar buiten openbaarde zich die eendracht door de oprichting van de Vereeniging tot Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde den 4en Octoher 1843. Tot 1848 werkte deze Verceniging en deed veel voor de studie van het Middelnederlandsch door eene reeks uitstekende uitgaven, die, wat daarin ook verouderd moge zijn, nog door iederen beoefenaar van het Mncd. met eerbied ter hand genomen worden: immers, dat we nu vele dingen beter weten dan die uitgevers, hebben wij juist bun te danken. Maar waarom is die Vereeniging zoo spoedig ontbonden? Ook na het Bcrigt, waarbij aan het publiek van die ontbinding kennis gegeven werd, blijft deze vraag onopgelost: de idylle verbleekt. Waarom is de Nieuwe Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde nooit tot werkzaamheid gekomen, terwijl toch de secretaris den leden kon mededeelen ‘dat de uitgave der Werken onzer Vereeniging voortgang zoude hebben, daar het getal inteekenaren de 200 wel nabij zon komen?’ Hoe komt het eindelijk, dat van de doorgaande werkzaamheid op het gebied der Mnl. taal- en letterkunde van de meeste leden der Vereeniging, evenals van zoovele anderen, zoo weinig in het licht verscheen, terwijl slcchts twee van hen hleven doorgaan met uitgeven, later daarin bijgestaan door de leerlingen, die zij zich gevormd hadden? Ziedaar eenige vragen, die den beoefenaar van de geschiedenis der wetenschap ten onzent zullen prikkelen tot onderzoek, maar waarop het antwoord eerst zal kunnen gegeven worden, wanneer de briefwisselingen van al deze mannen in openbare verzamelingen zullen zijn gekomen en alzoo algemeen eigendom geworden. Daarvoor is echter de tijd nog niet gekomen. Tot boe groote onbescheidenheid tegenover het voorgeslacht de eischen der wetenschap ons soms ook dwingen, gelukkig drijven slechts zeer weinigen het zoover, dat zij de hartsgeheimen, het zieleleven van de onmiddellijk voorafgaande geslachten voor het publick ten toon stellen. De geschiedenis eindigt, zegt men wel eens, met het jaar onzer geboorte, en dat moge waar zijn voor de geschiedenis van een volk; maar de meer intieme, persoonlijke geschiedenis eindigt, of behoort ten minste te eindigen met de geboorte onzer grootouders of overgrootouders. Wetenschap is goed, maar piëteit staat hooger. Er kunnen echter omstandigheden zijn, die het noodig of wenschelijk maken, dat ook eerder het stilzwijgen over sommige zaken verbroken wordt. Wanneer n.l. zicb eene traditie begint te vormen in strijd met de waarheid; wanneer er bovendien groot gevaar is, dat niet die traditie eindelijk voor de waarheid zal wijken; wanneer zij b.v. ontstaat, terwijl de juiste kennis der feiten voor ieder bereikbaar is - dan mag eene krachtige tegenspraak niet uitblijven. En te krachtiger zal deze zijn, naarmate degene, die ze laat hooren, de zaak zelve nader stond. Met ingenomenheid maken we dan ook melding van het boekje van den heer | |
[pagina 208]
| |
Tideman. Gedeeltelijk is het eene oratio pro domo, een waardig en kalm beroep van den schrijver op alle letterkundigen, om eindelijk erkend te worden in hetgeen hij gedaan heeft, om niet langer opzettelijk genegeerd te worden. Maar eerst nadat alle andere pogingen daartoe schipbreuk geleden hebben, is hij tot dit openlijk beroep overgegaan. En toch, hoeveel teleurstelling er moge spreken in de woorden van den schrijver, bitterheid is hem vreemd. Doch dit boekje is meer, het is ook eene helangrijke bijdrage tot onze letterkundige geschiedenis. Behalve een uitvoerig verhaal van de lotgevallen der Vereeniging en vooral van haar ontstaan, vinden we hier een schat van allerlei bijzonderheden, die of elders niet te vinden zijn, of overal verspreid liggen. Weliswaar zal van veel van deze bijzonderheden de juiste beteekenis thans nog niet ingezien kunnen worden, maar zonder deze opteekening zouden ze allicht verloren gaan. De heer Tideman heeft door de mededeeling een verdienstelijk werk verricht niet alleen voor het levende geslacht, maar ook voor 't latere. Voor de beantwoording der hierboven gestelde vragen levert dit boek heel wat materiaal, vrij wel alles, wat reeds nu meegedeeld kon worden. Misschien ware een enkele opmerking zelfs beter achterwege gebleven; maar ik wil mij niet vermeten het oordeel daaromtrent tegen te spreken van den man, die zelf een zóó groot aandeel in de onderneming gehad heeft. Een uitvoerig register besluit het geheel, een bewijs, dat deze schrijver weet, waarop zijne lezers recht hebben en dat hij zich ook het minder aangename werk niet spaart, waar het zijnen lezers van dienst kan zijn. Een voorbeeld voor vele anderen! Omtrent enkele punten hadden we wat meer inlichtingen gewenscht. Waar b.v. in het Berigt omtrent de ontbinding gesproken wordt van de ‘krachtige ondersteuning der Regeering’ (bl. 18), zouden wij gaarne weten, of die steun ook nog in iets anders bestaan heeft dan in de inteekening voor 10 exemplaren der Werken. Maar ééne uitdrukking is er, waar ik bepaald tegen opkomen moet. Op blz. 23 lezen we: ‘op die treurig vermaarde, luehthartige wijze ineengezet, die het meerendeel van zijne (n.l. Van Vloten's) letterkundige producten heeft gekenmerkt’. Welnu, luchthartig heeft Van Vloten dit levensbericht niet in elkaar gezet. Maar het is jammer geweest, dat hij, waar de herinneringen van den akademievriend niet overeenstemden met de mededeelingen van de familie, uitsluitend de eerste geloofd heeft. Daardoor zijn er eenige onjuistheden ingeslopen, die gemakkelijk hersteld hadden kunnen worden, indien de Bestuurderen van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde wat minder met dit levensbericht ingenomen geweest waren. Dat de heer Tideman onaangenaam getroffen was, toen hij ook hier weer dezelfde scheeve voorstelling der feiten vond, waar hij overal op stuitte, is begrijpelijk. Wij vergeven hem dan ook gaarne, dat hij hier een oogenblik meedeed aan de algemeene mode, ofschoon wij het betreuren. Hier, in dit boek past geen aanval op Van Vloten, den onvermoeiden wakkeren strijder tegen alle onrecht, alle slechtheid, die hij zag of ook slechts meende te zien. De mode zeg ik, want meer is het niet. Dat te midden van den strijd niet altijd de edelste wapenen gebruikt werden, dat van beide zijden, persoonlijkheden, schimp en ruwe scherts wel eens in de plaats kwamen van argumenten; dat de fouten van den een verzwegen werden, of ten minsten nooit vermeld zonder den ook wel eens slapenden Homerus of een dergelijke vergoelijkende bijvoeging, terwijl de fonten van den ander steeds bewijzen waren van de grofste onkunde; dat en zoovele andere dingen was een gevolg van de heftigheid van den strijd en daarom verschoonbaar. Bovendien, de partijen waren aan elkaar gewaagd. Maar dat de jongeren, zij die Van Vloten niet gekend hebben in zijn rusteloozen, geestdriftvollen arbeid, zijne veelzijdige geleerdheid, zijn edel karakter; zij, die misschien in geen enkel opzicht in zijne schaduw staan kunnen; dat die zich geroepen achten, zijn naam nooit te noemen zonder een of andere schimpende bijvoeging - dat is ergerlijk, en de eer en de waardigheid van onze wetenschap vorderen, dat daar een eind aan komt. Deze laatste alínea geldt natuurlijk niet den heer Tideman: hem toch zal niemand onder de hierbedoelde jongeren rekenen. De lezing van zijn boek bevelen we ieder ten zeerste aan.
Gron. P. Leendertz Jr. |
|