Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Letterkundige fragmenten en opmerkingen nagelaten door J.A.F.L. Baron van Heeckeren.
| |
[pagina 152]
| |
jarige studie op de 2e afdeeling van het Gymnasium te Zutphen, kwam v.H. in het ouderlijke huis terug en bleef jaren lang, van zijn 16e tot zijn 26e jaar, eenzelvig (buiten zijne talrijke familie) in de bosschen van Zwanenburg dolen, peinzen, lezen, mijmeren en dichten. Daaraan kwam een einde door zijn komst te Zwolle in Juni 1853, waar hij zich, eigenlijk tegen zijn zin, voor de registratie zou bekwamen. Daar leerde ik hem kennen en van dien tijd af zijn wij vrienden en vakgenooten geweest. Hij werd surnumerair 24 November 1855, vervolgens ontvanger te Terel, Sittard en Lochem, werd Inspecteur en eindelijk Directeur der Registratie en Domeinen te Maastricht, in welke betrekking hij op 10 Augustus 1887 overleed. Zijne liefde voor de letteren in de vrije en schoone omgeving van Zwanenburg in zijn jeugd ontwaakt, is hem levenslang bijgebleven en letterkundige studie bleef hem de liefste. Het is wel jammer geweest dat zijn drukke werkkring en velerlei beslommeringen op allerlei gebied hem nimmer tijd gelaten hebben voor eenige geregelde studie en rustige bezigheid op letterkundig terrein. Evenwel is hij er toch in geslaagd zich ook hier enkele monumenten op te richten. Als zoodanig noem ik zijne ‘opvoering van Vondel's Lucifer’ in de Aurora van 1878 en zijne beide stukken in de Gids (de Weduwe van Onno Zwier van Haren, 1875, en Alexander Pope, 1885). Maar voor zijn merkwaardigen aanleg en zijn groote kennis en bizonderen blik, vooral op de letterkunde onzer 17e eeuw, pleiten rceds de stukken in dit Tijdschrift geplaatst en die welke hier nog volgen zullen. Men heeft dus - en het is de bedoeling van deze regels dit hier uit te spreken - wat ik heb medegedeeld en ga mededeelen uit hetgeen ik van Van Heeckeren bezit, te beschouwen als het werk van een autodidact, - werk, dat bovendien als de vrucht van snipperuren en door den schrijver zelf niet als voldragen beschouwd, slechts aan het oog van den vriend toescheen genoeg verdienste te hebben voor Taal en Letteren om het, onder al het voorbehoud dat hij noemde, hier aan hare beminnaars op te dragen. Zwolle, Febr. 1896. T.N. van der Stok. | |
Fragmenten.I
| |
[pagina 153]
| |
ons volk zich bevond in het begin der 17e eeuw. Men stelt zich die stemming wellicht voor als zeer somber en als wars van alle blijgeestigheid. De toestand van ons vaderland, de groote taak, die het op zich had genomen, de gevaren, waardoor zijn vrijheid en bestaan onophoudelijk werden bedreigd, de aangeboren zucht om bij voorkeur te staren in de donkerste afgronden van den godsdienst, de harde calvinistische leer, die het met zooveel ijver omhelsde en die het deed gelooven aan een God, niet genegen om zijn ongelukkige menschenkinderen te vergeven, zonder dat Hij bloed had zien vloeien, dit alles zoude ook zulk een vermoeden rechtvaardigen. En toch in de werkelijkheid, hoe geheel anders was het daar! Neen! De 17e eeuw, vooral in haar aanvang, was niet somber gestemd, was niet wars van vroolijkheid. Integendeel schijnt in geen ander tijdperk onzer geschiedenis zulk eene mate van opgeruimdheid ons volk te hebben vervuld. Neen! Het waren geen zwaarmoedige dweepers, geen zwartgallige bespiegelaars van de donkere zijden des levens, die flinke zonen van Nederland's heldeneeuw! Die ernstfeste heeren en eerzame poorters waren niet schuw van een pretje, niet vies van een smakelijken disch en een goed glas wijn, - zij waren geen vijanden van zang en dans. Zij was een eeuw van vroolijke opgeruimdheid, die eeuw van de Jan Steen's en de Dou's, der Breeroo's en Huygens'. van prettige spelevaarten en eindelooze reeksen van feesten, vooral van bruiloften, zoo talrijk en weelderig, dat er keuren gemaakt moesten worden om ze in kostbaarheid en getal niet al te zeer te doen uitspatten. En op die bruiloften, wat ging het daar niet dolprettig toe! Wat was de gastheer gul, ja, gul tot lastigwordens toe, en die vroolijke jonggezellen en juffers, wat vonden zij daar eene ongezochte gelegenheid om met elkander in zoete aanraking te komen! Dat de disch goed voorzien was, dat het fijne tafellaken en de handdwalen (servetten) blonken als sneeuw, dat het vooral aan geen keur van wijnen ontbrak, behoef ik u niet te zeggen, want de beurs des gastheers was goed gevuld en wanneer heeft ooit een rijke Hollander op de hooge feesten van zijne familie zijne gasten niet goed onthaald? Dat de spijzen heerlijk waren toebereid, kan ik u evenzeer verzekeren, - zoo zij het niet waren, zou dit eene groote schande voor de gastvrouw geweest zijn. Het zou toch bewijzen dat zij haren Cats niet genoeg bij de hand nam, Cats, waaruit zij niet alleen kon leeren hoe zij hare plichten jegens haren man, haar kroost en God het best kon vervullen, maar ook hoe zij de salade het lekkerste kon klaar maken en hoe oud het speenvarkentje moest zijn, als zij er hare gasten op wilde trakteeren. Neen, wie aan zulk een bruiloftsdisch had aangezeten, hij zou niet hebben | |
[pagina 154]
| |
gesproken van ernstige en sombere Hollanders. Wellicht zou hij zich hebben afgevraagd of die vroolijke menschen wel behoorden tot dat volk, dat tusschenbeiden zoo ernstig, zoo hoogst ernstig kon worden, zoo ernstig, dat het al die zoetheid des levens kon verzaken, ter wille van twee onderwerpen, alleen behoorende tot het rijk der denkbeelden, de vrijheid en de godsdienst, om voor het bezit van die twee onstoffelijke dingen, martelvuren noch slagvelden te ontzien, - zoo ernstig, dat het de wereld deed verbazen door zijn ernst en de zon in het Oosten en Westen deed betrekken door het fronsen van zijn wenkbrauw, zoo ernstig, dat het al den ernst van den ernstigsten koning ter wereld te schande had gemaakt! Doch wie had aangezeten aan zulk een disch, hij zou niet zoolang tijd hebben gehad om zich in mijmeringen te verdiepen, als wij hier om onze beschouwingen te maken. Zoo hij niet wilde aangezien worden voor een houten blok, had hij al lang zijn lieve buurjuffers een zoen hebben moeten geven dat het klapte! En dat kusje werd niet kwalijk genomen en ook niet licht geweigcrd. Want:
Een kusje is maar stof,
Die 't niet lust, die reege het of,
dacht men. En waarom zouden zij er ook bang voor zijn? Waren die jonggezellen daar naast haar, geen eerlijke, fiksche jongelieden? Wat lag er voor schande in van hen, die er zoo goed uitzagen, met hun eerlijk oog, hun stoute houding en hun moedige trekken, een kus te krijgen? Ook de kleeding die de jongelieden droegen stond hun zoo goed. Dat korte fluweelen wambuis, waardoor hun krachtige lichaamsbouw zoo goed uitkwam, die wijde broek, reikende tot de knie en daar met fraaie strikken vastgemaakt en eindelijk die lage schoenen, waarop meest een zilveren gesp prijkte, dat alles maakte een goed geheel en gaf aan hun voorkomen eene aangename vlugheid. En de joffers, schoon wel wat stijver en stemmiger gekleed, zagen er ook bizonder lief uit. De groote en stijf geplooide kraag mocht misschien wel wat al te stijf staan, maar als een halsje zich daaruit ophief, dat in blankheid kon wedijveren met het sneeuwwitte van den kraag (want men denke zich toch onze hollandsche schoonen zoo dom niet, dat zij zich met zulk een kraag zouden versieren, wanneer zij niet verzekerd waren geweest dat in dezen wedstijd aan de blankheid van haar vel de zegepalm moest worden toegekend!) of, als een mollig en rond kinnetje er op mocht rusten, - o! dan maakte dit een goed effect! Ook het strak naar boven gestreken haar, daar met een band vastgeknoopt, mocht wellicht maken dat de | |
[pagina 155]
| |
lieve gezichtjes wat al te ovaal en te lang leken, maar dit vergrootte toch ook het heldere voorhoofd! En daarenboven staat alle mode aan mooie vrouwen mooi. De vrouwelijke schoonheid is een zon, wier glans zich niet stoort aan de nevelen en wolken, waarmede de mode haar soms wil verduisteren. Dan zelfs als die wolken haar schijnbaar bedekken doet zij die schitteren van haren wederglans en bekleedt zij ze met gouden en purperen zoomen. Maar toch, wat onze hollandsche schoonen zoo beminnelijk maakte, was niet alleen hare schoonheid, niet alleen de gezonde kleur, waarin geen zweem van kwijning te speuren was, niet alleen de rustige opslag harer blikken, waarin sommigen misschien wel wat meer sentimenteels zouden willen gezien hebben of die zoo goed ontwikkelde handen en voeten, die er van spraken, dat zij niet schuw waren van bedrijvige werkzaamheid, neen! hare bekoorlijkheid sproot ook voor uit innerlijke deugden. Ik spreek niet van hare godsdienstigheid, want hierin behoeft het tegenwoordig geslacht niet voor haar onder te doen, - onze godsdienstigheid staat zelfs hooger als telg der vrijheid, terwijl zij in de 17e eeuw bijkans eene wettelijke verplichting was, - ik bedoel hier voornamelijk hare huiselijkheid en beschaving. Beschaving? hoor ik vragen. Ja, voorzeker! De fatsoenlijke vrouwen der 17e eeuw waren die van onzen tijd in beschaving vooruit, ten minste als men onder beschaving verstaat, uitgebreidheid van kennis en ervarenheid in kunst. Zijn onze dames meestal ervaren in muziek en teekenknnst, in de 17e eeuw waren zij dat niet minder en bovendien verstonden zij toen ook de kunst van in was te boetseeren. Verstaan onze dames twee of drie vreemde talen, toen verstonden zij er drie à vier, waaronder meestal het latijn, en de geschiedenis en volkenkunde waren toen bij het beschaafde gedeelte der schoone sekse vrij wat beter bekend dan thans. Plutarchus was het geliefkoosde boek der meesten en wie onzer dames heeft daar heden smaak in? Ik zou de stelling die ik hier heb neêrgeschreven kunnen staven door het getuigenis van vele tijdgenooten (en tijdgenooten zijn meer te wantrouwen waar het een aanklacht tegen, dan waar het een lofspraak op hnnne eeuw geldt), maar ik hoop dat hare gegrondheid genoegzaam blijken zal uit hetgeen hier volgen zal. Ook is de oorzaak van dit verminderen der beschaving bij de fatsoenlijke vrouwen niet ver te zoeken. De verstandelijke beschaving moet voornamelijk gevoed worden door lectuur. En nu, wat krijgen onze dames te lezen? Romans en stichtelijke lectnur. In beiden huist meestal veel goeds, maar toch beiden hebben dit groote nadeel, dat zij wars | |
[pagina 156]
| |
maken van een lectuur, die ons verplicht om na te denken. Toch is nadenken het eenige middel om kennis te vergaderen. Onze best geschreven romansGa naar voetnoot1) hebben een veel te grooten omvang voor den kleinen kern dien zij bevatten. Men kan er soms honderd bladzijden uit lezen zonder iets nieuws geleerd te hebben. Onze stichtelijke lectuur moge soms gemoedelijk zijn, maar stof tot nadenken geeft zij evenmin. Doch in de 17e eeuw vond men bijna geen boek, dat eenigen naam had, en waaruit men niet op elke bladzijde iets leeren kon. Men neme er slechts de proef eens van met Cats. Sla een bladzijde op, welke ook, en gij zult, zoo gij haar leest, gedwongen worden over iets na te denken; gij zult iets nieuws hebben geleerd. Neem dezelfde proef met een boek uit onzen tijd en gij zult menige bladzijde als geheel onbeduidend kunnen overslaan. Evenwel, de medaille heeft eene keerzijde. Was de beschaving van de vrouwen uit den fatsoenlijken stand der 17e eeuw dieper, die der onze is fijner. Bij gene was het verstand, bij deze de smaak meer ontwikkeld. Gene hadden uitgebreider kennis, deze meer gevoeligheid des harten. Kieschheid van smaak en teergevoeligheid van hart zijn twee eigenschappen die men al te vaak bij de vrouwen der 17e eeuw te vergeefs zal zoeken. Men vindt zoo menigen regel bij Cats, Huygens en Hooft (doch alleen in diens Warenar), welken men thans niet gaarne zou voorlezen in het bijzijn van fatsoenlijke vrouwen. Als men zulke regels vindt bij de meest beschaafde schrijvers dier eeuw, die daarenboven voornamelijk schreven voor vrouwen, dan mag men veilig daaruit besluiten dat het oor der beschaafde vrouwen van dien tijd niet al te licht werd gekwetst. Dikwijls is beweerd dat dit gebrek aan kieschheid meer schijnbaar dan wezenlijk was, omdat dit voornamelijk voortsproot uit een gebruik van woorden welke ons wel onkiesch toeklinken, maar zulks niet deden aan onze voorouders, omdat die woorden eigenlijk op zich zelf niets onkiesch inhouden, maar alleen een afdruk van gemeenheid hebben gekregen door het langdurig uitsluitend gebruik dat de laagste volksklasse er van maakte. Bestond die onkieschheid alleen in het gebruik van zulke woorden, ik zoude mij geheel en al met deze opvatting kunnen vereenigen. Ik zou mij haasten den blaam van onkieschheid af te wisschen van een geslacht dat ik zoo hoogelijk vereer. Doch de onkieschheid waaraan de schrijvers van de eeuw waarover wij spreken zich schuldig maakten lijkt ons toe er vaak een te wezen, die zonder noodzaak van dingen spreekt en op voorwerpen wijst, waarvan de goede smaak gebiedt dat gezwegen worde. | |
[pagina 157]
| |
Met het gebrek aan kieschheid gaat gewoonlijk gepaard het gemis aan teergevoeligheid. In de 17e eeuw leden dan ook onze meeste vrouwen aan dat gebrek. Waar wij de weduwe van den grijzen advokaat tot prins Maurits hooren zeggen: Mijn zoon is schuldig, maar mijn man was onschuldig, - waar wij een Maria van Reigersbergh hooren uitroepen: Zoo mijn man schuldig is, laten zij hem dan ook den kop afhakken! Zie, daar bewonder ik voorzeker de meer dan romeinsche fierheid dier woorden, maar ik aarzel of eene recht teergevoelige vrouw, bij wie het hart even luid als het verstand spreekt, ze wel zou hebben gesproken. Ik neig er toe om het te ontkennen, wanneer ik de brieven lees door de vrouwen van dien tijd geschreven. Zij zijn meest altijd vol verstand, godsvrucht en koenheid, maar de taal der smeltende teederheid mist men er in. Wanneer men nu bij dit alles nog eene zekere stijfheid voegt in den omgang, een gevolg van een te schaarsch verkeer met vreemden, zal men zich eene voorstelling kunnen maken van eene vrouw uit den nederlandschen beschaafden stand in den tijd van onze hoogste glorie. Zoo althans vertoont zich haar beeld voor mijn oog. Voor zulke vrouwen nu zong Hooft zijne minneliederen. Slechts door die vrouwen te kennen is het mogelijk zijne gedichten op den waren prijs te stellen. P.C. Hooft was gesproten uit een dier patricische families, welke bij ons, nog meer dan de eigenlijk gezegde adel, steeds aan het hoofd van de beschaving en de welvaart hebben gestaan. Wij mogen het eene bizonder gunstige lotsbeschikking voor onze letterkunde noemen, dat een van hare eerste beoefenaars heeft behoord tot den hoogsten stand van ons volk. Want onze letterkunde, spruit en kweekeling van onzen nijveren burgerstand, heeft ten allen tijde wel vele der deugden van dien stand bezeten, maar is toch ook dikwijls behept geweest met zijn minder goede eigenaardigheden. Al te vaak werd zij gehuld in den nevel van een bekrompen en kleinsteedschen geest, maar al te dikwijls onzen burgerstand eigen. Doorgaans waren er mannen uit den hoogeren stand noodig om dien nevel te verdrijven en daarvan was Hooft er een in de 17e eeuw, gelijk de van Haren's in de 18e eeuw. Wij zeiden zooeven dat men de minnedichten van Hooft alleen begrijpen leert door de kennis van de vrouwen, voor wie hij ze gezongen heeft. De vrouw toch moet als het ware in het minnelied leven. Het ideaal der vrouw moet den dichter voor oogen zweven en dit ideaal schept hij zich uit de vrouwen, met wie hij omgaat. In het minnelied beoogt de dichter alleen het vrouwelijk hart te streelen, maar toch | |
[pagina 158]
| |
gebeurt meestal het omgekeerde. Het is toch juìst het mannelijk hart dat in die liederen meest behagen schept. Ik althans heb nooit eene vrouw ontmoet, die volgens haar zeggen tenminste, behagen schiep in het minnelied. En geen wonder. Want niet de vrouw, maar de man vindt zijn hart terug in het minnelied. Al het weelderig-zoete dat de liefde hem eens deed smaken, wordt daarin voor zijne verbeelding teruggeroepen. Daarenboven heeft de man over het algemeen meer op met de zachtere poëzie dan de vrouw. Het kunstgevoel, eene spruit van den schoonheidszin, hangt nauw samen met de geslachtsdrift en deze doet ons juist datgene het meest beminnen, wat aan onze eigen sekse het minst eigen is. Doch zij het ook dat bijna alleen de mannen minneliederen met genoegen lezen, de dichter die ze maakte zong ze voor vrouwen en haar beeld vindt men in de minneliederen terug. Leest men nu de liederen van Hooft uit dit oogpunt, dan moet men aan de vrouwen voor wie hij zong een hooge trap van beschaving toekennen. Alles wat hij zegt is geestig, welluidend, schilderachtig en tevens vol wijsgeerigen zin. Ook waar hij alleen schijnt te spelen, blijft hij altijd de denker. Zijn woorden mogen als vlinders heen zweven over het bloemperk, iedere regel bevat toch een gedachte. Daarbij is Hooft in zijne minneliederen altijd kiesch van uitdrukking. De liefde welke in die gedichten spreekt is altijd verstandig, altijd rein. Steeds stelt zij de inwendige deugden der geliefden op hooger prijs dan hare uiterlijke schoonheden. Zij heeft daardoor echter te weinig gloed, ja! zij is nog geen hartstocht geworden. Steeds galant, steeds vol duizend complimenten spreekt de dichter altijd bevallig, als bevond hij zich in een hofsalet. Maar zelden of nooit hooren wij van hem woorden, ontweld uit een borst, badende in minneweelde, woorden, gesmeed in den gloed van den hartstocht, woorden die een deel van den mensch zelven zijn. Waar hij juicht, hoort men in dat juichen de vreugdekreten niet eener ziel, die de voor baar bestemde, in het rijk der idealen zoolang vruchteloos gezochte wederhelft, eindelijk omarmen mag; waar hij schreit, hebben zijne tranen niets van die zoete dauwdroppen, waarin zich het morgenrood der eerste liefde mag spiegelen. Zijne zuchten, en hij slaakt er vele in zijn gedichten, zijn niet de zuchten van een wanhopigen minnaar, weeklagende over de ontzettende door geen wereld aan te vullen leegte in zijn gemoed, door een onbevredigden hartstocht steeds gegraven in de borst van zijn slachtoffers; zijne kussen, zij gloeien niet; zijne omhelzingen, zij klemmen niet. Het vuur van den hartstocht is niet ontstoken in zijn hart. Hetgeen hij ons schoons zegt ontspringt minder uit de levende bronwel van zijn hart dan uit hetgeen eene beschaafde | |
[pagina 159]
| |
opvoeding hem geleerd beeft. Wat men in deze hier te kort komt, vindt men volop in Bredero.Ga naar voetnoot1) | |
II
| |
[pagina 160]
| |
Thans echter is het laatste stuk geheel vergeten. De Gijsbrecht daarentegen wordt, gelijk bekend is, nog jaarlijks opgevoerd, en ook die Nederlanders welke het treurspel zelf niet kennen, zijn toch voor het meest bekend met de heerlijke reien, die er het voornaamste sieraad van uitmaken.
Ieder Nederlander kent de schoone rei uit dit treurspel, aanvangende met de klare, roerende woorden:
Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden?
Laat ik bij dit juweel iu onze poëzie eenige oogenblikken stilstaan. Eene der meest opmerkingswaardige eigenschappen van Voudel is de wonderlijke mengeling van scheppend genie en zucht tot navolging, in al zijn gedichten te bespeuren. Zijne zucht om groote meesters na te volgen is zoo sterk, dat ik nauwelijks eenig gedicht van hem ken, waarvan men het model niet bij eenen anderen schrijver of dichter kan vinden. Maar bij die navolgingen blijft hij zoo oorspronkelijk dat hij steeds een geheel nieuwen geest en wezen aan het oude weet te geven. Ook in deze rei heeft hij een model voor oogen gehad, namelijk het Hooglied van Salomo en wel het 8e hoofdstuk, vers 5-7. Wij lezen daar: Daar heeft zij die u gebaard heeft u met smart voortgebracht. Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm. Want de liefde is sterk als de dood. Haar ijver is hard als het graf. Hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen, ja! de rivieren zouden haar niet verdrinken. Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem ten eenenmale verachten. Men zal erkennen dat Vondel in zijn gedicht de schoonste uitdrukkingen aan dit fragment heeft ontleend. Maar terwijl in het Hooglied de parels als het ware zonder orde worden tentoongesteld, heeft Vondel ze zoodanig geplaatst, dat zij daardoor eene nieuwe schoonheid erlangden. Zelfs heeft Vondel al die uitdrukkingen schooner gemaakt. Salomo zegt dat de liefde sterk is als de dood, Vondel, dat zij sterker is dan de dood. Salomo zegt dat de wateren deze liefde niet kunnen uitblusschen, Vondel: geen water bluscht dit vuur. Salomo noemt de liefde: vlammen des Heeren, vurige kolen, Vondel, het edelste vuur dat de natuur ter wereld heeft ontstoken. Zoo heeft Vondel iedere uitdrukking, die hij aan het oorspronkelijke heeft ontleend, sterker en schooner gemaakt. | |
[pagina 161]
| |
Maar welke is nu de liefde die Vondel beschrijft? Is het de hartstochtelijke, jeugdige liefde? Is het de liefde, geboren uit het schoonheidsgevoel der Grieken? Is het de romantische liefde der middeleeuwen? Neen! Het is de liefde, van de meest praktische, ik zou bijna zeggen, van de meest prozaische wijze beschouwd. De huwelijkstrouw die Vondel bezingt is het gevolg en het loon van het samenwonen, het samenleven, het deelen in dezelfde smart en vreugde, het ontzeggen van alle verboden genoegens der liefde buiten het huwelijk, de geworden overeenstemming der beide karakters. Op dezen realistischen grondslag bouwt, volgens Vondel, de liefde een tempel die sterker is dan het woeden van het noodlot. Uit dezen allergewoonsten grond laat hij eene liefde ontspruiten, die sterker is dan dood en graf en die alleen voor de liefde Gods onderdoet. In deze opvatting is Vondel gewis nationaler dan eenig ander dichter. De liefde door Hooft bezongen, kan men zich zonder schoonheid niet denken; in de gedichten van Cats heeft de liefde meest een zinnelijk karakter. De liefde bij Bellamy is sentimenteel en in die gedichten, welke vrij zijn van die ziekelijke kleur, huldigt hij altijd boven alles de vurige, de jeugdige liefde. Bilderdijk eindelijk munt dan het meest in zijne beschrijvingen van de liefde uit als hij haar afschildert van hare dierlijke zijde. Misschien kan alleen Onno Zwier van Haren in dit opzicht met Vondel wedijveren. Immers is zijne Rosemond, die rustig gaat slapen, terwijl haar aangebeden man zich door doodsgevaren ziet omringd, ja, zich reeds, schoon haar onbekend, opgeofferd heeft voor het welzijn des vaderlands, de meest Hollandsche vrouw, die men zich denken kan. Er ligt echter naar mijn gevoelen in deze schepping van Van Haren iets al te koels. Al prijst onze rede ook de vrouw, die ter wille van haar plicht als moeder alle weekelijk gevoel ter zijde zet, wij hadden haar toch gaarne wat minder kalm zien slapen. Daarenboven kan ik het Van Haren nooit vergeven dat hij dan reeds het gordijn laat vallen. Hoe gaarne zoude ik van zijn penseel dat in getrouwheid wedijvert met dat van Dou of Hobbema, een tafereel gezien hebben, waarin aan die koene en toch zoo innig liefhebbende vrouw het doodsbericht van haar man werd gebracht! Vondel, al had hij misschien minder kennis en minder wijsgeerig verstand dan Van Haren had toch te veel gevoel om niet te beseffen dat alleen een tragisch einde de sympathie des lezers kan verwekken. Het is een opmerkelijk feit, eene wonderlijke eigenschap der menschelijke natuur, dat een einde, waarbij wij tranen moeten storten in den regel ons schoonheidsgevoel meer streelt dan een slot dat vroolijkheid verwekt of zelfs maar ons met rust laat. | |
[pagina 162]
| |
Deze eenvoudige waarheid, door de verzenmakers van het minste kaliber meestal in acht genomen, is te vaak door groote dichters tot groot nadeel van hunne populariteit, veronachtzaamd. Er op uit om nooit op eene banale wijze hun doel te bereiken, missen zij dit vaak geheel en al. Vondel heeft door een eenvoudig middel aan zijn gedicht dit sieraad weten te geven. Aan het slot van dit kleine gedicht (want de twee laatste coupletten kunnen slechts beschouwd worden als de koorde waardoor dit dichtstukje aan het treurspel is vastgeknoopt) krijgen de denkbeelden des dichters plotseling eene tragische wending. Nadat hij de huwelijksliefde heeft afgeschilderd als sterker dan graf en dood, als nog blijvende bestaan, terwijl de sterkst gebouwde muren in puin storten, maakt hij de kracht der huwelijksliefde aanschouwelijk in een roerend beeld. Een tortelduif zit te treuren op den dorren rank van eenen boom, die van den wortel tot aan den top geheel opgedroogd is. Levenslang jammert zij om het gemis van den beminde, die weggescheurd is van hare zijde. Alles in dit beeld stemt tot treurigheid. De treurende tortel, de verdorde boom duiden zij niet den diepsten rouw aan, dien men zich denken kan? Is die uitgedroogde boom niet het ware beeld van het leven der vrouw, die haren echtgenoot heeft verloren? Hoe treurig en slepend komt in de gebroken maat dat haar leven lang achteraan! De diepte der smart en de aanhoudendheid van den rouw, hoe treffend worden zij in die drie woorden afgemaald? Een der schoonste sieraden van dit dichtstuk is het volstrekt gemis van alle overbodige sieraden. Alles is er even eenvoudig en juist uitgedrukt. Geen enkel woord dat alleen is gebezigd om den fraaien klank, geen enkel woord, waarin men den minsten zweem van gezwollenheid kan ontdekken. Deze eenvoudigheid van Vondel schijnt tegenwoordig bijna eene onmogelijkheid gewordenGa naar voetnoot1). Het valt toch niet te ontkennen dat de orgeltoon, dien Bilderdijk en anderen vóór hem aan onze poëzie heeft opgedrongen, hare vatbaarheid voor eenvoud heeft benadeeld. | |
Letterkundige opmerkingen.Ga naar voetnoot2)I
| |
[pagina 163]
| |
laëus. Mijn doel is enkele er van, als die aan Cats, Hooft en Huygens, met ophelderende noten uit te gevenGa naar voetnoot1). Ik zou Van Baerle daardoor een weinig trachten te rehabiliteeren. Niemand die meer dan hij geleden heeft door de partijdigheid (onbekendheid) van sommige onzer tijdgenooten. Hofdijk noemt hem een halven heiden, professor Geel haalt zijn brieven aan als afschrikwekkende voorbeelden van een gezochten stijl. Busken Huet heeft Geel later nagepraat. De niet genoemde schrijver van een aardig stukje over het Muiderslot schetst hem als een toonbeeld van lafhartigheid, doch al die verwijten zijn onverdiend. Er komen onder zijne brieven gewis enkele voor, b.v. die door professor Geel aangehaald, waarin hij een te kwistig gebruik maakt van mythologische namen en spreekwijzen; enkele malen is hij te heidensch in zijne uitdrukkingen, maar wie is dit niet? Andere brieven echter zijn zoo echt christelijk, zoo roerend geschreven, dat zij als voorbeelden van gemoedelijken stijl kunnen gelden. Zoo is zijn brief aan Huygens, bij den dood van diens vrouw, een meesterstuk. Zijne inzichten over het eeuwige leven worden daarin zoo schoon en helder ontwikkeld, dat zij voorzeker nog een ieder zullen treffen. Zijn leven zou een geschikt onderwerp zijn voor eene letterkundige novelle. Het brengt ons in aanraking met de grootste mannen van ziju tijd en is op zich zelf een tragedie. Vervolgd om den wille van den godsdienst, aangetast door eene pijnlijke krankheid, verviel hij tot eene diepe melancholie. Een zelfmoord maakte een einde aan zijn leven, naar men zegt, ter oorzake van eene ongelukkige liefde voor Tesselschade. Een man, die uit godsdienstige overtuiging zijne betrekking opgaf en toen ging studeeren in de medicijnen, die vervolgens het grootste sieraad werd van de Illustreschool te Amsterdam; die eene briefwisseling onderhield met Hugo de Groot, Oxenstiern, Richelieu, Bernard van Saksen en Wiseman, zulk een man verdient wel een weinig achting en moest tenminste te groot zijn om door menschen als Hofdijk en Busken Huet aan de kaak te worden gesteld, zonder dat zij hem kennen. | |
II
| |
[pagina 164]
| |
dichters waren, maar dit is ook het eenige punt, waarin zij overeenkomst hebben. Cats is een zee van wereld- en menschenkennis, eene zee, waarin de Leviathan, zoowel als het kleinste vischje leeft; een zee, die den grooten driemaster, zoowel als het visscherspinkje draagt en Tollens een hollandsch beekje, waarin de zon meestal helder spiegelt en dat zelden beroerd wordt door hevige stormen. | |
III
| |
[pagina 165]
| |
De heldendichten der Van Haren's zijn ook leerdichten. Onze poëzie moet dus bespiegelend zijn, wil zij vat krijgen op het volk. Het talent van Beets en van Van Lennep moge de legende en verhaalmanie een korten poos bij ons in zwang hebben gebracht, die manie was voorbijgaande. Ons volk zal, wat men ook doe, slechts houden van bespiegelende poëzie. Alle volken doen dat die aan het vlakke strand der zee wonen, waar geen hooge bergen en dichte wouden het eentonige van het eeuwige watergezicht afbreken. Het zachte golfgeklots wekt mijmering op en het zoude verwijfd maken als de winzucht den mensch niet dreef, om in plaats van zich te vergenoegen die zee aan te staren, zich te wagen op dat gevaarlijke element. De Hollander is uit zijn aard bang te land, maar moedig op zee, doch deze opmerking is reeds te vinden in Stijl's opkomst der Nederlanden. Bilderdijk stond in 1806 op zijn hoogste standpunt. Hij had toen veel geleden en het lijden maakte van een letterkundige en taalgeleerde voor een korten tijd een waarachtig dichter. Het stuk van Gorter over Bilderdijk is heel mooi geschreven. Alleen zou men het een en ander kunnen inbrengen tegen hetgeen de schrijver zegt van Bilderdijk's tweede hnwelijk. Uit onderscheidene zijner verzen blijkt dat hij in 1796 nog niet aan het sluiten van een nieuw huwelijk dacht. Hij wilde toen naar West-Indië. Dit is zeker, dat hoe schuldig Bilderdijk ook naar Gorter's stuk moge zijn, hij toch een veel interessanter persoon wordt dan naar Da Costa's uitgebreide levensbeschrijving. Een streng godsdienstig en zedelijk man als Da Costa, die wel een hevigen strijd op godsdienstig maar niet op zedelijk gebied heeft te voeren gehad, heeft Bilderdijk bezwaarlijk kunnen begrijpen. De hoog zedelijke natuur van Da Costa had geen oog voor de afdwalingen en voorstellingen van een sukkelaar als Bilderdijk. Da Costa is een Johannes (niet naar de drie eerste, maar naar het 4e evangelie), een man, die aan den boezem van Christus lag, zonder zwaren strijd en groote verzoekingen gekend te hebben. Bilderdijk daarentegen was tegelijkertijd een gevallen Petrus, een schnldige David en een klagende Jeremias. Bij Da Costa overal de toon van een gemoedelijk Christen. Bij Bilderdijk, de rauwe klanken der wanhoop en godsverlatenheid, wel is waar afgewisseld door triomfkreten over zijn geloof en kracht, maar juist door hunne uitbundigheid en overdrevenheid getuigenis gevende van eenen onnatuurlijken toestand. Toen ik Gorter las, beviel hij mij niet al te best en wel om reden de Schrijver niet den geheelen Bilderdijk kende. Bilderdijk, ja! was streng orthodox, maar toch lag die orthodoxie slechts op de oppervlakte zijner ziel. | |
[pagina 166]
| |
De ware strijd dien hij heeft gestreden lag niet in rechtzinnigheid tegen vrijzinnigheid, niet in plichtgevoel tegenover zinnelijkheid, maar in geloof tegenover ongeloof. Lees alle verzen van Da Costa en gij vindt er niet één, waarin hij het geloof aan God, aan onsterfelijkheid en deugd in bescherming neemt; waarschijnlijk kon hij zich niemand voorstellen, die ter goeder trouw daaraan twijfelde. Maar Bilderdijk heeft hem gevoeld, dien twijfel, welke doordringt tot de diepste grondslagen der ziel. Hij heeft hem gekweekt aan zijn hart, terwijl hij de wereld met zijn orthodoxe machtspreuken verraste. En hoe meer die twijfel in hem opkwam, hoe korzeliger hij zich voelde. Hij wist zich een geestverwant van het grofste ongeloof zijner eeuw, maar hij durfde het zich zelven niet bekennen en dan goot hij al de fiolen van zijn toorn uit over het hoofd der lichtzinnigen die aan de kleine waarheden van de orthodoxie twijfelden. Bilderdijk was veel meer een kind van onzen tijd dan Da Costa. Ik beschouw het namelijk als een kenmerk daarvan dat wij met inspanning van alle krachten de tabernakelen van ons geloof zelf moeten bouwen. Ieder steentje, iedere pilaar moet door ons zelf worden aangebracht. Onze ouders waren gelukkiger. Het geloof werd hun door hunne ouders als een heilig geschenk gegeven. Het werd door hen zorgvuldig in een kabinet bewaard om des Zondags en bij ziekte en sterven voor den dag te worden gehaald. Er lag zooveel goeds in dat aangeërfd, onveranderlijk geloof en honderd malen heb ik mijne ouders dit benijd. En toch, - zoo is de mensch! - zoude ik niet gaarne mijn weinigje en nog telkens veranderend geloof, maar dat als de vrucht van eigen zweet en tranen kan worden beschouwd, geven voor heel den rijkdom van het ouderlijk geloof. Bilderdijk stond op geen ander standpunt, maar het viel hem moeielijk dit aan zich zelf te bekennen. Ik wil in dien zin eens eene studie over Bilderdijk opzetten en mij dunkt zijn beeld zal dan interessanter worden dan de rechtzinnige figuur, die Da Costa ons heeft vertoond en de vreemde gestalte die Gorter er van gemaakt heeft.
J.A.F.L. van Heeckeren. |
|