Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude litteratuur.‘Rijmers als Heinsins, Rodenburgh, Krul, Jan Vos’..... dat Dr. K. verzen als de hunne niet genieten kan, neem ik hem niet kwalijk, want een kind van onzen tijd zou inderdaad gebrek lijden indien het geen ander aesthetisch voedsel genoot dan hunne poëzie. Maar mogen zij daarom ‘rijmers’ genoemd worden?... Denken wij ons een' lezer, die niets van Daniel Heinsius weet en hem hier bijna alleen als ‘rijmer’ gequalificeerd vindt, zal hij er dan wel het flauwste vermoeden van hebben, dat dezelfde zoogenoemde ‘rijmer’ omstreeks 1620 als het groote voorbeeld, als de ver boven allen staande dichter verheerlijkt werd door al wat hier te lande beschaafd was en de kunst diende; dat hij op dramatisch gebied de gezaghebbende wetgever was; dat zijn roem zich ver buiten onze grenzen had verbreid; dat in Frankrijk zijn strijd met Balsae, die hem overigens hoog vereerde, de aandacht van het geheele be- | |
[pagina 150]
| |
schaafde Europa wekte als eene gebeurtenis in de republiek der letteren; en dat in Duitschland zijne poëzie, als het voortreffelijkste wat er bestond, vertaald werd door Martin Opitz, den baanbreker eener geheel nieuwe richting in de Hoogduitsche letterkunde! En weet men dat toevallig wel, zoo goed als Dr. K. zelf dat weet, moet men dan niet zijns ondanks de gevolgtrekking gaan maken, dat een tijd, waarin een rijmer als hij zóó werd verheerlijkt, wel erbarmelijk weinig smaak of gevoel voor poëzie heeft moeten bezitten? En toch leverde diezelfde tijd onder Heinsius' bewonderaars minstens drie dichters op, Hooft, Bredero en Vondel, die wij in onze litteratuur nog altijd onovertroffen achten en wier poëzie op waardige wijze de grootheid onzer Republiek in de 17de eeuw weerspiegelt. Voor zulke raadsels mag de geschiedschrijver onzer letteren ons niet plaatsen zonder te trachten ze bevredigend op te lossen; en hij kan dat alleen, als hij de wezenlijke, maar voor ons oogen verduisterde verdiensten opspoort van eene poëzie, die zooveel indruk maakte; als hij er naar streeft, bij ons, zij het ook maar een flauwen nasmaak te wekken van den smaak, waarmee Hooft de verzen zijner beroemde tijdgenooten las...... En toch kan men alleen daardoor de wetenschap verder brengen en onze oude litteratuur waarlijk genietbaar maken. Het groote publiek moge het nooit verder brengen, dan uit die litteratuur eene kleine bloemlezing te genieten van hetgeen in het oude toevallig wat nader aan het moderne verwant is dan de rest; wie onze letterkunde der 17de eeuw wil leeren kennen, zooals zij was, moet vooraf bij den geschiedschrijver der letterkunde eene leerschool kunnen doorloopen, waarin hij leert zien en voelen als een zeventiendeeeuwer. Dat niet te doen is nog gevaarlijker dan voor het eerst een Middelnederlandsch schrijver te willen gaan lezen zonder behulp van woordenboek of spraakkunst.Ga naar voetnoot1) J. te Winkel, Museum, afl. 3. |
|