Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Joan Luyken's ‘Buitenleven.’Bij het doorbladeren van Joau Luyken's ‘Duytse Lier,’ die eigenaardige verzameling van romances, minnezangen en bespiegelingen, waarin men 'en enkele maal de nagalm van Hooft kau horen, viel m'n oog op 'en gedicht, ‘Buitenleven’ getieteld. Het bleek werkelik een vrij zuivere schildering van het Nederlandse boereleven, al heeft ook deze artiest een teug genomen uit de beker hem door Horatius toegereikt, even goed - maar hij dronk niet zoveel - als Poot in z'n ‘Akkerleven.’Ga naar voetnoot1) Het is wel van belang hier eens even 'en oogje in te slaan om ons te overtuigen, dat de Amsterdamse schilder, die zich vooral met z'n etsen naam maakte, beter kijk op de Nederlandse natuur had als de boerezoon van Abtswoud; - maar leg ze naast elkaar, en men zal zich verbazen, hoe onze letteren in de tijd van 45 jaar - 't was 1671 toen de ‘Duytse lier’ en 1716 toen de eerste uitgave van Poot's werken verscheen - verherderlikt was; hoe de onnatuur, de dekadentsie veld gewonnen had. Buitenleven.Ga naar voetnoot2)
Die d' onrust niet in 't hart en heeft
Leeft zalig, als hy buyten leeft.
Gelukkig mensch, wien 't is gegeven
By 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat, noch onrecht dee,
In 't veld zyn dagen af te leven;
De Bloemekrans braveert de goude kroon,
Die 's Konings zorg by nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken,
Van riet gebout, als op den hogen Troon.
| |
[pagina 146]
| |
O hoe pleyzierig is 't te kruypen
Ter kooye op eene veed'ren zak,
In 't land-huis, onder 't lage dak,
Wanneer de regevlagen druipen,
Een koele wint in hoge beuken ruyst,
De krekel, die geen zorg wil dragen
Voor winter zingt uit ruygte en hagen,
Tot dat men word in zoeten slaap gesuyst.
Daar legt me en ronkt, en droomt in vreden;
Niet als den Vorst, die onverwacht
Uyt zijne slaap springt, en by nacht
Het klamme zweed vind op zyn leden,
Omdat hem docht: men stak hem naar het hart:
Maar, hoe het veld begint te gelen,
Hoe in het groen de Gijtjens spelen,
Hoe Bloemerts fluyt de Nachtegalen tart.
Den hof-hond bast met zijne makker,
Wanneer den Huysman smorgens vroeg,
Voor dag, met omgekeerden ploeg,
Al zingend', trekkende ten akker,
Op zijnen Guyl voorby de hoven rijt;
Dan waakt me, en hoort de wakk're hanen,
Die ons tot naarstigheid vermanen;
Gelukkig mensch, die zo zijn jaren slijt.
Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de starren dun gezaayt,
Men voelt hoe 't westewindje waait,
Dat met een schat van versche geuren,
Van Vlierblom en Violen znyker zoet,
Van Wijnruyt. Tym en Hage Rozen,
Die als een root scharlaken blozen,
U in uw huis zo liefelyk begroet.
Daar ziet men 't blode Haasje lopen,
Gins zeylt den Havik in de lucht,
De Klok-hen raast, en is beducht,
Dat hy haar koomt heur kiekens stropen;
De Tortel kort, de Swarte Lyster fluit,
Men hoort langs 't veld de beesten loeyen,
Terwijl den dag begint te gloeyen,
En langs hoe meer haar licht te spreiden uit.
| |
[pagina 147]
| |
Men ziet den hof met vruchten prijken;
Men zayt, of plant, of ent den boom,
Of queelt een deuntjen aan den stroom,
Zo gaat de zomer-middag strijken;
Totdat de Zon, in 't west aan 't ondergaan,
De schad'we rekt, langs beemde en heyden,
En jaagt de beesten uyt de weyden,
Ter kooye met hun Uyers vol gelaan.
By winter, als de wat'ren sluyten,
Wanneer het snippen van de vorst,
Het land met eenen harden korst
Bedekt, dan blijft men in der muyten,
Den avond steekt heel vroeg haar lampen aan,
De deeren zit'er by te spinnen;
Men sluyt de laauwe Zomer binnen,
En laat gerust de Winter buiten staan.
Dan groeyt het roet in schoorsteenhoeken;
Dan knapt de harde Beuke-stam,
En roost de schenen met zyn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken;
Men braat in d'as Kastanien, of vertelt
Malkander sprookjes; zo met vreden
Verwacht men weer de zoetigheden
Des zomer-zons, die 't koude berg-sneeuw smelt.
Dit leven loofden alle wyzen,
Dit haagden Cats, en Westerbaen,
Die prijzen 't ons met vaarzen aan,
Dit leven zal ik altyd pryzen.
O dat het lot mij zulk een leven gaf?
Myn zang-lust zou veel schoonder bloejen
En met den Wilg aan 't beekjen groejen;
Gelyk een Swaan lijde ik het leven af.
Gelukkig mens, wien 't is gegeven,
Bij 't vreedzame en onnozele vee,
Dat nooyt noch quaat noch onrecht dee,
In 't veld zyn dagen af te leven:
De bloemekrans braveert de goude kroon,
Die 's Konings zorg bij nacht doet waken;
Geruster zit men onder daken,
Van riet gebouwt, als op den hogen Troon.
| |
[pagina 148]
| |
Dat het ‘Beatus ille, qui procul negotiis’ ook hierin - vooral in 't begin - naklinkt, hetzij dan 't oorspronkelike of Vondel's vertaling, is, dunkt me, voor de onbevooroordeelde lezer duidelik, maar het is dan toch alleen de gang en het begiu van 't gedicht, te samen met het zwemen naar het stellig aan Vondel's vertaling ontleende ‘Akkerleven,’ die ons dit doet denken. En dat nu - omgekeerd - Poot niet zijn ‘Akkerleven’ naar dit ‘Buitenleven’ gefabriekt heeft, daarvoor is Poot's overeenkomst met Vondel's vertaling te duidelik en zou hij er dan toch wat al te kras mee omgesprongen hebben. Er is weer te veel verschil tussen beide. Hier is het volle buitenleven; al heeft ook hier de schilder soms gedacht: 'en zondagspakje misstaat niet en de zuivere natuur is toch wat kaal. Vandaar dat ‘in het groen de gijtjens spelen’ en ‘Bloemerts fluyt de Nachtegalen tart,’ en dat noch wel in de herfst. Daarom zeker ook gaat de boer ‘al zingend’ naar het land. Dit zijn echter maar kleinigheden. Maar waarom moeten er nu toch altijd dingen zijn die je hinderen? Waarom heeft dan nu de schilder het koeplet Men ziet den hof met vruchten prijken;
Men zayt, of plant, of ent den boom,
Of queelt een deuntjen aan den stroom,
Zo gaat de zomer-middag strijken;
Totdat de Zon, in 't west aan 't ondergaan,
De schad'we rekt, langs beemde en heyden,
En jaagt de beesten uyt de weyden,
Ter kooye, met hun Uyers vol gelaan.
waarom heeft-ie dat zo slecht gezien? Dat zaaien of planten of enten op 'en zomermiddag; dat kwelen van 'en deuntje aan de stroom, waartoe die dingen niet weg....., of aan Horatius overgelaten? Waarom gaan in dit toch zuiver Hollandse landschap de beesten uit de weiden met volle uiers ‘ter kooye’? Moest nu het beeld van de Romeinse boer, die ‘de zatte schapen’ en ‘de vermoeide ossen naar huis’ ziet ‘spoeden’ hier per sé ingebracht worden? Of hebben we hier met 'en Staphorster of Brabantse boer te doen, die 's avonds z'n vee weer thuis haalt? Laten we om het vele goed-geziene, en o.a. ook om de ‘beemd en heyden’ van het gedicht, het laatste maar aannemen, maar die zomermiddagbezigheden zijn daarmee niet verklaard, want zo doen ze zelfs in Overijsel en Brabant niet. Maar - voor 't overige - wat 'en opgewonden schildering, hoe | |
[pagina 149]
| |
melodies vloeit die taal je toe, - waarom had Albert Verwey in z'n bundeltjes geen plaats voor zoveel klankenweelde? - wat 'en meeleven van 't boerebedrijf, welke talentvolle tafrelen! Die herfstnacht, als men ter kooi kruipt onder 't lage dak, luistert naar de wind, die in de hoge beuken ruist, en de druipende regenvlagen; die morgen met de verblekende sterren, 'en geurig westewindje, 't hanegekraai en 't loeien van de beesten en het gaandeweg dagworden; die geniet men mee evenals die winteravond als de deern zit te spinnen en het beukeblok knettert, terwijl men te gast gaat in boeken. 't Is je bij 't lezen van dit laatste of je loozjeert bij de buitenman van Hildebrand's ‘'s Winters buiten.’ 't Is of ze beiden willen zeggen, die dichters: het buitenleven is mooi, maar als er niet het genot van lezen bijkomt dan mist het - vooral 's winters - de iedeale zijde en wordt te materiealisties. Ook hier dus een afwijking van 't gewone boereleven, maar hier is ze niet door 'en vreemde herderswereld ingegeven; - maar de uiting van 't eigen zielsdenken van de ‘dichter’. Maar Hildebrand is zo schrander geweest tot model een buitenman te nemen, die 'en villa in de duinen bewoont en bij Luyken zijn we er niet op voorbereid in zo'n leeslustige omgeving gebracht te zijn. Toch zal niemand me - denk ik - tegenspreken, als ik zeg, dat we hier met 'en mooi gedicht te doen hebben, waarin de dichter vrij wel zuiver Nederlandse toestanden weergeeft en de schrijver van 'en Nederlandse beschavingsgeschiedenis zelfs wel iets kan vinden voor de toestand van 't platteland in 1671. J.B. Schepers. |
|