Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Lehrbuch der allgemeinen Psychologie von Dr. Johannes Rehmke, Professor der Philosophie zu Greifswald. Hamburg und Leipzig. Verlag von Leopold Voss, 1894. f 6.50. (Slot.)
Prof. Rehmke zegt op bl. 47 van zijn werk: ‘Denken, voelen en willen zijn zonder subject nooit gegeven; het onmiddellijk aanwezige is steeds: ik denk, ik voel, ik wil.’ Volgens deze stelling, die ik zeer betwistbaar acht, is alle bewustzijn tevens zelfbewustzijn. Men kan betoogen, dat integendeel bewustzijn aan zelfbewustzijn dient vooraf te gaan. Want waar zelfbewustzijn is, wordt de wereld in twee deelen gesplitst, in twee deelen van zeer ongelijke grootte; immers het zelf is klein en het niet-zelf verbazend groot. Ook grijpt die scheiding overal, waar zelfbewustzijn is, op geheel eenige wijze plaats. Zij is een andere voor den lezer dan voor den schrijver van dit stuk, een andere voor laatstgenoemde dan voor de vlieg, die om zijn ooren gonst. Het zelfbewustzijn onderstelt dus, dat er iets van iets anders te onderscheiden valt; het onderstelt een voorafgaanden inhoud des bewustzijns, door welken heen de grens getrokken wordt. Het onderscheiden van ik en niet-ik komt later; vooraf gaat de ongesplitste inhoud des bewustzijns. Verkeerd is het: bewustzijn als een zwakkeren graad van zelfbewustzijn aan te merken. Bewustzijn is voorwaarde van zelfbewustzijn, is niet zelfbewustzijn onder zijn meest elementairen vorm. Dat heeft Dr. Rehmke niet ingezien. Het kan ons niet verwonderen, want dat heeft zelfs de groote Kant niet begrepen. Dr. Kaufmann wijst er te recht op, dat Kant, die aan zooveel vooroordeelen een einde heeft gemaakt, zelf van het groote psychologisch vooroordeel is uitgegaan, dat alle verschijnselen des bewustzijns als verschijnselen voor een individueel bewustzijn moeten worden opgevat. ‘Door de tegenstelling tusschen subject en object als oorspronkelijk te beschouwen, gaf hij aan zijn geheele stelsel een dogmatischen grondslag, werd zijn stelsel iets, dat op een vooroordeel was gebouwd.’ Gelijk Dr. Rehmke huldigen de meesten, die na Kant gekomen zijn, de stelling der Scholastiei: ‘Non sentimus nisi sentiamus nos sentire.’ Men kan dit aldus vertolken: Als wij iets gevoelen, dan gevoelen we tevens dat wij gevoelen. Als wij aan iets denken, dan denken wij tevens dat wij denken. Als wij ergens van bewust zijn, dan zijn wij er tevens van bewust dat wij bewust zijn. - Maar dat alles is willekeur. Snedig heeft Prof. William James opgemerkt, dat we evengoed kunnen zeggen: ‘Als wij iets droomen, dan droomen wij tevens dat wij droomen.’ Nu moge dit laatste een enkelen keer gebeuren, maar niemand zal beweren dat het regel zonder uitzondering is. Zoo is het denkbaar, dat bewustzijn een zeer verspreid feit is, terwijl zelfbewustzijn daarentegen betrekkelijk zeldzaam voorkomt. Het is geheei iets anders enkel de maan te aanschouwen dan zich tevens zich zelf voor te stellen als het wezen, dat de maan aanschouwt. In het laatste geval is de inhoud des bewustzijns veel rijker dan in het eerste, want in het laatste geval omvat die inhoud 1o de maan, 2o het zelf, 3o het verschil tusschen maan en zelf. Wat hier door abstracte redeneering werd gestaafd, kan evengoed door een beroep op feiten worden waargemaakt. De feiten leeren, dat bij een mensch ieder spoor van zelfbewustzijn verdwijnen kan, terwijl nogtans bewustzijn overblijft. Gedurende eene periode van etherbedwelming zag Dr. Schoemaker twee eindelooze parallelle lijnen in snelle beweging tegen een eenvormigen achtergrond van nevel; hij hoorde daarenboven een regelmatig snorren als van die lijnen uit- | |
[pagina 139]
| |
gaande; meer niets. Die golvende lijnen en haar gesnor waren de eenige voorwerpen, welke hij op het veld van zijn bewustzijn ontdekte. Hij had er geen besef van, dat er een wezen ter wereld bestond, hetwelk die lijnen aanschouwde, nog minder, dat hij zelf dat wezen was. Ieder denkbeeld van persoonlijkheid was uitgewischt. Niet de flauwste gedachte aan een hem omringende wereld van menschen of aan een eigen verleden, geen enkel spoor van lichamelijk gevoel was overgebleven; zijn bewustzijn was geheel ingekrompen tot dat van twee snel voorbij schietende eindelooze lijnen en een eentonig door haar veroorzaakt geraas. Zoo ontzinkt in toestanden van halve bedwelming het zelfbewustzijn in den regel. William James vertelt van een man, die achterover uit een rijtuig viel. Opgenomen vroeg hij: ‘Wat was dat? Sloeg er iemand tegen den grond?’ Men vertelde hem wat er gebeurd was. Toen betuigde hij zijn medelijden met den man, wien dat ongeluk overkomen was, maar hij kon niet begrijpen, dat hij zelf die man was. Het zelfbewustzijn was verdwenen om enkel bewustzijn van objeeten over te laten. In Mind deelt Herbert Speneer een merkwaardig geval van werking van chloroform op den staat des bewnstzijns mede. De patient, een scherp zelfwaarnemer, had op weg naar den dentist in den trein gezeten met eene jonge dame, van wier schoonheid hij ondanks zijn kiespijn een levendigen indruk had ontvangen. Het duurde buitengewoon lang, vóórdat de chloroform genoegzaam werkte en er tot het trekken van een paar kiezen kon worden overgegaan. Toen het eindelijk zoo ver was, trad er in de plaats van gevoelloosheid een periode van gedeeltelijke overgevoeligheid in. De zintuigelijke gewaarwording, het besef van een buitenwereld en van ruimtebetrekkingen ontzonken; enkel het gevoel van het kloppen van het hart bleef over; het was alsof alle overige lichaamsdeelen verloren waren; maar dat hart scheen wel een stampende lokomotief, een vurige bol, die heen en weer sprong, sneller en sneller, met ontzettende kracht. ‘Ik, zoo getnigde de jonge man later, was nu niet meer dan dat brandende hart en de ommuurde ruimte, waarin het klopte; de rest van mij zelf was ongemerkt van het tooneel verdwenen. Iedere slag van het gloeiende hart veroorzaakte onnoemelijke pijn.’ Doch langzamerhand werd de ondragelijke hitte geringer en ten slotte bleef er enkel eene slingerbeweging over, welke geen pijn deed. ‘Ik was nu niet meer dan dat warme trillende lichaam; geen enkel ander deel van mij zelf was overgebleven; geen enkele andere beweging trok mijne aandacht. Een kwijnend gevoel van oneindige rust kwam over mij: toen zonk ten slotte ook dat gevoel en daarmede alle bewustzijn weg.’ Toen het gevoel terugkeerde, was er overal duisternis en ongestoorde ledige rust; alleen was er ergens, hij wist volstrekt niet waar, een ding en een druk. ‘Ter nauwernood had ik tijd om die verstoring der rust als onaangenaam op te merken, of daar werd dat ding een eentenaarsgewicht, die druk onnoemelijk wreed en smartelijk. Ik dacht er niet aan mij te verweren. Nog erger werd het, totdat er plotseling een massieve, kloppende pijn ontstond; nu was ik geheel één frissche wond, een groep van atomen, waarvan ieder met geweldige kracht in al de overige werd gedrongen, terwijl ieder uiterst gevoelig terugbeefde. Nog verschrikkelijker werd het; het was of die atomen werden saamgeperst door een staalmassa; toen kwam er plotseling reaetie; er was iets losgeraakt; het gevoel van pijn was nu naar buiten getreden; ook hoorde ik een zacht dof gekreun; het was niet meer pijn overal, maar pijn, die vlug als kwikzilver was saamgevloeid, zich op één punt geeoneentreerd had, ergens rechts in de hoogte; te gelijk kwam er een gevoel van weerstand in andere deelen, schoon ik ze niet dadelijk als andere deelen gevoelde. De pijn werd nu wel niet minder scherp, maar toch beter te verdragen; het gekreun werd voor mijn gevoel een smeeken om genade, schoon ik volstrekt niet wist wiens medelijden ik had in te roepen, want er was niemand. Juist was ik op het punt een luider kreet te slaken, toen daar, links van mijn pijn, de gestalte van de jonge dame stond. Doch het meisje verdween, want weder voelde ik rechts wringen en trekken naar boven als met een millioen paardekracht, terwijl ik mij zelf een ander millioen paardekracht toescheen, dat niet verkoos omhoog getrokken te worden; alles was ééne stuiptrekking van marteling; daar kwam mijn hoofd te voorschijn; een flikkering van licht werd bespeurd; stemmen, woorden hoorde ik; ik gilde en kwam tot mij | |
[pagina 140]
| |
zelf, juist toen de dentist de tweede kies tegen den grond wierp.’ Dat noemt men nu anaesthesie! En inderdaad was het gedeeltelijke anaesthesie, nam. ingekrompen bewustzijn. De poorten der zinnen werden het eerst gesloten; het besef van een buitenwereld ontzonk; ten slotte bleef er slechts bewustzijn van hartkloppingen en van daarmede gepaard gaande ruimtebetrekkingen over. In de beschrijving, die de patient later van zijne gewaarwording gaf, zegt hij: ‘Ziedaar wat er overschoot van mijn ik.’ Op de keper beschouwd is dat een verkeerde terminologie, door welke de schijn gewekt wordt, dat het zelfbewustzijn, schoon beperkt, in stand was gebleven. Tot het wezen van het zelfbewustzijn behoort het twee polen te hebben: ik en niet-ik. Wat er overschoot was een gevoel, waaraan niets ter wereld overstond en dat dus geen zelfgevoel kan heeten. Bewustzijn was er eenvoudig, zonder scheiding van den inhond des bewustzijns in zelf en nietzelf. Maar ook dit verdween. Naderhand, bij den terugkeer van bewustzijn, was er gevoel van druk ergens, d.i. zonder nadere loealisatie. Ook werd die druk niet als druk gekend. Zeer juist zegt de jonge man: ‘Eene gewaarwording herkennen onderstelt dat men haar opneemt onder een vroeger gevormd begrip.’ En hij voegt er aan toe: ‘Maar dat juist greep hier niet plaats. Er was druk, maar die niet als druk geelassiheeerd, die niet voorgesteld, maar enkel gevoeld werd.’ Een gevoel van druk dus ongeveer, zooals men dat zou hebben, als het voor den eersten keer werd ondervonden. Die druk was pijnlijk en werd eerst later vaag gelocaliseerd: boven rechts. Toen verscheen het meisje links. Doch ook zij werd niet als een meisje herkend, niet geelassifieeerd. Het was een gezichtsbeeld, maar dat niet als het beeld van een jonge dame werd opgevat. Zoo verzekert de man nadrukkelijk in het merkwaardig relaas zijner ondervindingen. Dit alles is degradatie van bewustzijn, terugkeer onder den invloed van chloroform tot dat rudimentair bewustzijn, hetwelk denkelijk in de wereld wijd verspreid is, maar dat wij, menschen, in gewone omstandigheden, ver aehter ons laten. Een bewustzijn, waarbij de inhoud van bewustzijn niet als dit of dat wordt opgevat. Een bewustzijn, dat niet kent, maar enkel gevoelt, dat enkel in het heden, niet in verleden of toekomst leeft. Een bewustzijn, voòr hetwelk een klein deel van het eigen liehaam het heelal is. Een bewustzijn, welks polsslag aan eigen bestaan geen vreemd bestaan overstelt. Aan zoodanig bewustzijn wordt door de philosofen gedacht, die gelijk Lotze, Delboeuf, Feehner, Fouillée zeggen: overal is denkelijk leven en bewustzijn in zekeren graad. Reeds op een zeer lagen trap van dierlijk leven wordt er tot hooger vorm van bewustzijn opgeklommen. Prof. Engelmann ontdekte, dat de rhizopoden, ééneellige diertjes, niet-georganiseerde klompjes protoplasma, hun eigen liehaam onderscheiden van vreemde liehamen. Zoo'n rhizopode steekt een voet uit, dien hij weder intrekt, als hij met een voorwerp der buitenwereld, zelfs als hij met den voet van een andere rhizopode in aanraking komt. Maar het uitsteeksel wordt niet ingetrokken, als het tegen een tweede uitsteeksel van het eigen liehaam aanstoot. Zelfs hier wordt dus reeds verschil gemaakt tusschen zelf en niet-zelf. Toeh blijkt uit het bovengaande overtuigend, dat de traditioneele zielkunde onrecht heeft, wanneer zij met Rehmke als een alomtegenwoordig kenmerk van zieleleven de aanwezigheid van een subjeet aanneemt en beweert, dat gelijk gestalte, grootte en kleur van een ding daardoor bij elkaar behooren, dat zij op dezelfde plaats worden aangetroffen, zoo feiten van het zieleleven steeds onderling verbonden zijn door hun betrekking tot een ik. schier aan iedere dwaling ligt een deel van waarheid ten grondslag. Dat geldt ook van de dwaling, waarin wij hier Prof. Rehmke verstrikt zien. Binnen zekere grenzen heeft hij gelijk. Iemand zou zich niet de ondervindingen, die hem in een toestand van narkose zijn te beurt gevallen, later kunnen te binnen brengen, indien die ondervindingen niet de zijne waren geweest. Maar dat wil enkel zeggen dat de feiten hem met een frischheid, een warmte en een innigheid voor den geest treden, welke ontbreken, wanneer hij aan gebeurtenissen denkt, die met anderen hebben plaats gegrepen en welke hij enkel van hooren zeggen kent. In de herinnering zijn die eerste feiten lotgevallen, op welke een bepaald subjeet beslag legt als zijn verleden; doch daaruit volgt geenszins, dat zij op het oogenblik zelf als de lotgevallen van een bepaald subjeet zijn doorleefd geworden. | |
[pagina 141]
| |
Zoo de patient, in plaats van ten slotte tot zich zelf te komen, bezweken ware, zon het in den toestand van narkose ondervondene ondervinding van niemand zijn gebleven. Het is een feit, dat het bewustzijn niet op ieder oogenblik behalve zijn wisselenden inhoud ook nog een steeds identisch ik omvat. Ten onrechte protesteert Rebmke tegen eene beschouwing van zieleleven, ‘weche das in allen Bewusstscinsaugenblicken selbige Moment, das Bewusstseinssubjeet, unbeachtet lässt.’ bl. 66.
Van der Wijck. Utrecht, Dec. 1895. | |
Jongens-lektuur.1. Zonnestralen in school en huis door Henr. Dietz en Kath. Leopold. Groningen, J.B. Wolters, 1896. f 1.90. Sprookjes?: ik hou machtig veel van sprookjes. Daar zit noch iets van 't oudgermaanse in! Grimm verzamelde er: Waarom? Ik ken niet veel geleerden, die 't germaanse ‘voelden’, als hij;.. en de kinderen, ja, die zijn noch volop - germaans - als ze jong zijn! Met 'en zeker genoegen - niet onvermengd, daarover hierna - merkte ik dat kinderen de Zonnestralen waar namen, en - door heel weinig zaken waren aftetrekken van dat gewichtig werk. - Ze lazen 't boekje van de dames Dietz en Leopold.... - Dat pleit er voor. En veel moois is er in. Maar - die ongermaanse onhollandse, verklassiekte ‘schrijf’-stijl hier en daar!!!Ga naar voetnoot1) - Vrij goed is: Fuut, fuut! Trala! - Ja, als - die verouderde spraakleer 'ris opdoekte - dan - moest ook 't andere veranderen: dat voorspelt me veel wat de schrijlsters geven! Maar - die zonden niet meegeteld,.. - Heer, vergeef 't hun, ze wisten beter! - is de tekst te prijzen boven vele van dezelfde soort! - Sommige plaatjes zijn goed; maar andere, foei, hoe lelik, en onsmakelik. (Beuninck gaat wel, maar B. schaamt zich - en daar heeft-ie gelijk in! - z'n naamvoluit.) - 2. De Nieuwe Bibliotheek roor de Jeugd, onder redactie van J. Stamperius. 1o. Jan Krijüszoon door H.J. Krerbers. 2o. Tweemaal Verdreven door J.C. Bouwmeester. Heusden, L.J. Veerman. Per deeltje f 0.60. 't Spijt me, dat ik het zeggen moet, maar die Bieblieoteck van Stamperius bevalt me maar heel matig. Veel minder goed als die Zonnestralen. M'n hemel, wat 'en hollands! Waar 'en kunstenaar zijn eigen hollands, zijn eigen taal schrijft; - daar heeft men dit te nemen, en te verklaren. Maar - 't zijn hier heel alledaagse mensjes; die populère litteratuur - geen hooge kunst natuurlik! - voor de Jeugd willen geven. En lees nu 'ris wat die schrijven! Daar heb-je de onnatuur: wie vissers kent, en hun vrouwen, weet dat ze niet zo sentiementeel doen als die Krijn op bl. 25 met een blikken-verduisterende traan! - Wat 'en soepstijl! - Bldz. een is - niks; is overbodig; ondanks dat er in voorkomt ‘Van der jeugd af.’ - Begin maar met de voorlaatsfe regel van die bladzij; alleen verfoei zulke frases als: ‘Deze oom was stuurman op een walvischvaarder, doch had meer dan eens de Nederlandsche vlag op de Zuidelijke zeeën ontplooid’ ‘De zon zonk achter de hooge zandheuvels weg?’ Wat moeten kinderen zich op zo'n manier malle dingen verbeelden! Altijd 't gevolg van dat bedekken van eigen armoe aan beelden met geleende veren van anderen. Sla dit alles maar over! Waarom bleef 't niet liever ongeschreven? Ja, dat zou jammer wezen; zegt men - (voor wie eigelik?.. alleen voor het honorarium van de schrijver vermoedelik!) - dan werd 't boekje maar [...] zo dik! Zou dat in onze tijd van veel lezen geen gewin wezen? Want veel lezen is vermoeienis des geestes! En wat laten ze ons al niet lezen!!! - Is er dan niks geen goed in? - Zeker wel! Wat was er niet van te maken, als deze populèèr willende schrijver 1o. niet opsierde, maar gaf eenvoudig weg wat-ie had! - 2o. werd als de kinderkens, want derzulken is 't Koninkrijk Gods. 3o. alleen schreef wat nodig was! - Dat is inééns: zich-zelf ontbolsterde! -
Tweemaal verdreven is noch soepiger! Men dient 'et 'tbest op 'en ‘vergiettest voor’! Dan blijft er even- | |
[pagina 142]
| |
wel geen% over. ‘Pa.’ zei m'n jongen: ‘u zei dat moest ik maar 'ris lezen; maar mag ik wel naar bed gaan; ik krijg zo'n slaap?’ - geen wonder: 't verhaal beduidt niks! Hoe kan Stamperius dat toch opnemen? Hij weet toch wel dat onze jongens op 'tbeste recht hebben? - 3. 't Jodinnetje van Elspeet door Mevr. van Osselen-van Delden. Amsterdam, Allert de Lange. Wat 'en zeldzame historie, in z'n geheel! 't Hangt van toevalligheden aan mekaar! En al te veel: end goed, al goed. Zeker om de Jeugd te gewennen hoe de Deugd beloond wordt hier op aarde! Waarheid: hoe 't werkelik is, zou wel zoo goed wezen. En dan veel te lang en te soepig beschreven. Door zulke dingen te schrijven, went men jongens en meisjes er aan om honderd woorden te gebruiken, waar ze met één volstaan kunnen, dat juist en kenschetsend alles zeit. Toch zit er wel wat goeds in. Er was wel wat van te maken, mits in 'en boekje 9/10 kleiner. Bv. blz. 3-16, 60-67, 157-159, 191-195. [Alleen dat noordse liedje - doet wat veel denken aan de mode-aanstellerigheid van tegenwoordig, nu ieder 't noords en Ibsen aanbidt!] En zo noch hier en daar 'en enkele bladzij. - Dan 't geheel in meer ware natuurliker, eenvoudiger taal, voor kinderen. Stel je voor dat 'en groep dames en heren, die voor dat 'en groep dames en heren, die aandachtig geluisterd hebben naar mooie zang, allen roepen: ‘ja, ja, ze moet zangeres worden; we verlangen er naar haar beroemd, en tevens zo bemind te zien als Rosina Rubini.’ Misschien moet dit beschaafde taal verbeelden - wat zó door geen beschaafde gezeid wordt! - De kennis van 't ‘Joods’ en 't Betuws laat ook noch wel wat te wensen over: de schrijfster moet daar 'ris meer studie van maken. - De plaatjes zijn heel aardig. Tine van Berken, Een Klaverblad van vier. Geïllustreerd door E.S. Witkamp Jr. - Amsterdam, H.J.W. Becht. Er is geen troostelozer leetuur voor me dan te lezen in onze jongens- en meisjesboeken. Ik weet er niet àlles van, maar toch meer dan genoeg. Vertaald of oorspronkelik, 't ene is noeh slechter van taal dan 't andere. Om 't te verbranden is dat dikke boek in twee delen van Pieter Maris, dat godbetert de heldendaden van de Transvaalse boeren heet te bevatten, - geschreven door zekere August Niemann, die 'k nooit hoop te ontmoeten: het is gestotterd en gestameld, het is een moddervloed van woorden, uit een pen maar niet uit levende, vaste voorstelling voortgekomen. Ik weet wel dat jongens zo'n boek toch mooi vinden, maar dat zit 'em in hun ‘rege’ fantazie: de ‘schrijver’ smijt hun als 't ware stof voor en nu schèppen zìj daaruit een wereld. Ondertussen werkt het lezen van al die taal, die geen taal haast is, er hard toe mèè, dat ze zelf, op papier, niets goed, bepaald, fris, weten te vertellen. O wat een dankbaar gevoel krijg je in je als dan eindelik weer is een eerlik boek onder je ogen komt, - een boek dat in echte, bestaande, uit mensen en zielen geworden taal eenvoudig en fris geschreven is. Het is alsof je uit een nare kille mist op eens voor een vriendelik, in een lieve zonneschijn zich wijd en ver uitbreidend Hollands wei-, water-, huis- en boom-landschap staat. Je herademt, je borst zet zich uit, je longen werken weer, je voelt je als een verloste, en je wou 't boek wel aan alle jongens, of aan alle meisjes eadean geven. Zo'n boek dat als een bad is, heb ik gevonden in Een Klaverblad van vier. Daar moet je ook een vrouw voor wezen schijnt het, om noch fatsoenlik te kunnen schrijven. Laat de schrijfster nu haar weldaad nòch groter maken, en schrijvend er zich nòch ernstiger gewetenszaak van maken te horen wat zij schrijft en niet te schrijven dan wàt zij hoort. Dan helpt z' er toe mee, dat we eenmaal weer krijgen een volk van moie wakkere mannen en vrouwen. v.d.B. Dr. G. Slothouwer, Uit mijn Jongensjaren. Herinneringen van een Gymnasiast. - Leiden, E.J. Brill.Wat ik gezegd heb omtrent het boek van Tine van Berken, mag ook van dit gezegd, al is 't eerste noch beter. Er zìn dan toch noch wel mannen, die weten hoe 't hoort, die ook wel weten zullen hoe men jongens behoort te laten schrijven zèlf. Godgeklaagd dat dit boek een zeldzame uitzondering zijn moet. Wat mij ondertussen geweest is als een emmer koud water over me heen, | |
[pagina 143]
| |
was dit: ‘In dien tusschentijd luchtte ik tegenover Anna mijn kennis van allerlei technische termen, die ik van oudere menschen had opgedaan, zooals: “hij (nl. de sigaar) trekt niet”, of “er zitten stokken in”, of “hij is vochtig”, alles op echt Hollandsche wijze zonder het geslacht van het woord in aanmerking te nemen.’ Want ik hoor hier een afkeuring in. Had die jongen dan moeten zeggen: ‘zij is vochtig’? Van 't standpunt van het levende Nederlands betekent ‘sigaar is vrouwlik’ niets anders dan: ‘sigaar heeft de permissie om als er een bij voegliknaamwoord b.v. voor komt, net geschreven te worden zoals 't is, het woord mag zichzelf zijn’; en ‘manlik’: het woord heeft niet de permissie net geschreven te worden zoals 't is, 't woord mag niet geschreven worden net als 't is.’ Die permissie heet vrouwelik, omdat 't woord ‘vrouw’ die permissie ook heeft; uitgaande van 't woord ‘tafel’ kon het evengoed ‘tafellijk’ heten. Maar nu komt een soort van historiese interpretatie van die term: is ‘sigaar’ vròùwlik - welnu dan is een sigaar een vròùwtje en van een sigaar moet je dan spreken met ‘zij’, 't is een ‘zij’. ‘Deur’ heeft de permissie om net geschreven te worden zoals 't is, dus is een deur een vrouwtje en heeft ‘deur’ niet de permissie om een ‘hij’ te wezen, 't moet zijn: ‘de deur is open, doet haar is dicht.’ Ik kan me slecht begrijpen, hoe iemand die zo fris schrijft, zùlke teorieën steunen wil. v.d.B. |
|