Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Boekaankondiging.1. Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der Ned. Historiën. Academisch Proefschrift, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren, aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, door Joh. Chr. Breen. - Amsterdam, 1894. Dit Proefschrift is een lijvig boek geworden. Een studie, waaraan veel arbeid besteed is. Met een vlijt, die den bewerker en de stof beide eer aan doen. Met een opvatting waarbij een nauwkeurig vorschen soms in minitieus monnik-gepeuter ontaardt. Maar met dat al: een veld, dat op vele wijzen met noesten ijver doorploegd is. Maar, Hooft eer aandoen, is nog niet: hem recht aandoen. Nu is Hooft een heele ‘kerel’. Zoo een heeft men niet ineens in zijn macht. En ik zal ook niet zeggen, dat de proef-schrijver miskijkt. Volstrekt niet. Hij ziet goed. Maar hij moest nog even dieper kijken. Vooral van alle kanten. En als de schrijver de drama's nog eens ter hand neemt, en er zich goed inwerkt, komt - stel ik me voor - de zaak wel terecht. De ‘Baeto’ en de ‘Velzen’ zijn er wel bij ter hand genomen, - ja zekerGa naar voetnoot1). Maar er is heel wat meer uit te halen. Die twee stukken zijn mijlpalen. Daar ligt de koers langs van de ‘Historiën’-lijn. Die twee werken bouwen elkaar op, vullen elkaar aan in zekeren zin. De ‘Baeto’ is 't volmaaktste. Daar stàat het Ideaal van Hooft zijn Vorst en zijn Volk in vaste ordening; in de ‘Velzen’ rijst dit Ideaal, trots de elementen, welke die ‘Rise’ verstoren. En daar wordt ook het wereldgericht gehouden over de belagers van dien Ideaal-staat: met name zij, die tegen de Vrede, de Vrijheid en de Orde zijn. En als nu het ‘Baeto’-volk later weer in zijn vrede, vrijheid en orde wordt gestoord, dan vonnist het Wereldgericht weer, en wel met ‘natuur’-lijke straffen: 't kwaad loont zijn meester. Een Tyran b.v. wordt niet langer gehoorzaamd: op druk volgt ontheffing; en natùùrlijk wordt Filips afgezworenGa naar voetnoot2). De weldaedt en de deueht van den Nassauschen PrinsGa naar voetnoot3) daarentegen maakt dat door het ‘Baeto’-volk geen Vorst onder de zon ooit vuurigher is bemindtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 54]
| |
Krenkt een Vorst het Recht, dan wordt het Volk ook wetteloos;Ga naar voetnoot1) en dit ontvangt de slagen die 't zich zelve geeft. Nu is het verband tusschen vergrijp en straf wel altijd voor de mènschen niet verklaarbaar. Maar - er is een Onzichtbare Zedelijke Wereld-Orde; alles gaat ‘zoo 't hoort’, elke inbreuk op die Orde - welken Naam zij draagt - sleept de straf met zich mee.Ga naar voetnoot2) En dit is alles tot onderwijs van Vorsten en Volken.Ga naar voetnoot3) Evenals de ‘Baeto’ en de ‘Velzen’ òòk een wijsgeerig-politieke strekking hebben.Ga naar voetnoot4) Het nauwe verband nu tusschen de drama's en de Historiën heeft de Hr. Breen meer vermoed dan gezien. En daarom pleit het voor de degelijkheid van zijn arbeid, dat hij op den tast af gekomen is, waar hij nu staat. Zóó vaak is hij in de richting van de ‘lijn’, dat men telkens ‘hou vast!’ zou roepen. En dit zou men 't liefst doen, waar dit het best zou hebben gebaat; dus in 't begin, waar hij 't doel en de plicht der ‘Historien’ uit dit werk aanhaalt. Om maar een voorbeeld te noemen. Waarom ziet de hr. Breen wel, wat Prof. Woltjer zegt: ‘dat de historie tot object heeft de overlevering in de taal van handelingen en feiten, in 't bijzonder die, welke de openbaring zijn van den logos in het maatschappelijke en politieke leven;’ en waarom doorziet hij niet, wat Vossius zegt: ‘neen, niet de handelingen der menschen vormen het object der geschiedenis: integendeel, de geschiedschrijvers zijn als het ware de geheimschrijvers der goddelijke Voorzienigheid?’ En dat, waar Vossius verduidelijkt wordt door Dionysius van Halicarnassus: ‘dat de historie een philosophie is, die uit voorbeelden bestaat?’ En dit geheel klopt met wat Hooft als haar doel beschouwt, onderwijs van vorsten en volken? Is het, omdat de schrijver positie neemt tegen het ‘Libertinisme?’ Maar mag dit vereenzelvigd met een ‘Nederlandsch Humanisme?’ Zou men voorloopig niet liever, met het oog op hun individualiteit, spreken van vaderlandsche Humanisten? En moeten nog niet al die nuancen, van Grotius tot aan Cats, één voor één onderzocht?
Dit, wat het politieke belangt, en het Godsgeloof. Een vraag nog. Begrijpt de hr. Breen Huet wel, als hij diens uitdrukking wraakt, als zon Hooft onze historiografie van den precktoon hebben verlost?Ga naar voetnoot5) Ik acht dit woord van Huet ook niet gelukkig. Maar er staat meer en ik betwijfel of de hr. Breen hier Huet herkent. Huet staat zeer dicht bij Hooft. Dit is de bedoeling: Hooft geeft de oud-testamentische opvatting zijner voorgangers prijs, en ziet de dingen op zijn manier, zooals weer anderen de zaken | |
[pagina 55]
| |
weer op hùnne manier zien. Daarin toont hij zich Renaissance. Maar daarmee is niet gezegd, - en Huet zegt het ook niet, - dat Hooft een wegbereider is der onchristelijke geschiedenis, en dat de invloed van zijn arbeid in dit opzicht niet hooger mag worden aangeslagen, - zooals de hr. Breen omschrijft.Ga naar voetnoot1) Zie: Hoofts Godsbegrip staat buiten dat van 't Calvinisme en 't modernisme. Het omvat al het Goede. Het ziet in elke Mensch de Mensch. Zijn Volk òòk bestaat uit zùlke menschen; zijn Historie-volk is meer dan het werklijke volk van Hollanders. Hooft kan niet zeggen: Het Hollandsche volk, Calvinistisch geworden, kwam tegen zijn Vorst in opstand. Dat zou een veroordeeling zijn van dat Volk. Zijn Historie-gebouw zou ineenstorten. Neen, - daar was eens een Bato-volk, uit grijze oudheid, in Vrijheid opgekweekt. Daar werd eens een Wereld-gericht gehouden. Een brokstuk filosofie uit de Eeuwige Wereld-Wijsheid, werd dààr voor menschelijke oogen belichaamd. En nu is er iemand, die dat aan Vorst en Volken toont. Dat is hij - Hooft! Hooft is dan ook van een veel breeder dan van een Hollandschen aanleg. ‘Ja, da's waar ook’, zeggen ze dan; ‘Hooft was Humanist.’ En dit heet dan een verklaring. Maar als de hr. Breen wijst op Hooft zijn aristocratische natuur, zijn liefde om het gezag hoog te houden en zijn afkeer van 't volk; - dan komt dit niet alleen van Hooft's humanistische opvoeding (p. 139), maar komt dit heelemaal overeen met zijn pacifieken aanleg; en als de schrijver bij Hoofts houding in de Huizer predikanten-kwestie oordeelt: Hooft was te zwak van karakter om voor een beginsel te lijden en te strijden, - dan zijn we daarmee nog niet uitgepraat. De proefschrijver leze en betrachte eens een ‘Bato,’ een ‘Machtelt,’ een ‘Tisiphernes’ en vooral de koren uit de ‘Baeto’ en de ‘Velzen.’ En men lette op de geschiedenis van Hooft zijn tijd!
Nog enkele opmerkingen. De Inleiding is een geleerde ‘verhandeling’ over de historiografie. Dat achten we ook in een Proefschrift een onnoodig ‘geleerd’ vertoon. Ook elders valt dit op! De schrijver moet zich ook hiervan vrij maken en dergelijke ‘formaliteiten’ als dood-gesprokkeld hout voor 't laatste offer op 't ‘school’-altaar beschouwen. Buiten de ‘school’ kan men er best mee breken. De hoofdstukken: Geschiedenis der Ned. Hist. (III), De bronnen der Ned. Hist. (IV), Hoe Hooft zijn bronnen gebruikte (V), De invloed der Ned. Hist. (IX) zijn m.i. de best geslaagde. Trouwens alle hoofdstukken getuigen van uitgebreide studie en bevatten vele goede gezichtspunten. Dat over de bronnen (IV) vooral is een degelijke studie. De Ned. Hist. als kunstwerk (VIII) is al een zeer uitvoerig hoofdstuk. Er staan goede opmerkingen in, o.a. | |
[pagina 56]
| |
waarom Hooft Tacitus als model nam. Met andere ben ik het niet eens.Ga naar voetnoot1) Dit ligt in verschil van kijk op het groote werk zelf. Bij mij staan de stilist en de historicus in dienst van den Idealist. Vandaar die mooie redevoeringen en die mooie groepeeringen. - En ook: Niet alle alliteratieGa naar voetnoot2) is mooidoenerij. 't Kan ook gemoedsuiting zijn.
Summa: de hr. Breen heeft een hoogst verdienstelijke Inleiding op Hooft als schrijver der Ned. Hist. geleverd. Hij ook kan met Hooft zeggen: ‘[Want] mijn gewisse zal mij dien (arbeid) mildelijk loonen, met getuighenis, dat ik my eenighszins jeeghens myne Landsluiden heb gequeeten, helpend hen aan middel om een ryke schat van tydt te bespaaren.’ En ik stel me voor, dat de hr. Breen als een ijverig ‘spitter’ bij zijn verder graven de koers wel zal vinden van de Hooftiaansche Idee. Want die Idee zit ook in de ‘Historiën’, al heeft de schrijver ze tot nog toe niet gezien.
Dubbeldam. J. Koopmans. |
|