Gij schrijft uw huishoûboek, de waschlijst, en voorts nu en dan een enkelen brief aan ouders, kind of vriendin: - aan de zoodanigen in een woord, voor wie gij u niet geneert. Uw stijl behoeft niet mooi, niet kunstig, niet sierlijk te zijn: uwe taal niet zoo precies Siegenbeeksch of Weilandsch: mits men maar verstaat wat gij bedoelt. En daardoor juist blijft uw stijl los en ongedwongen, ja vormt hij zich zelven en verkrijgt iets eigenaardigs: - en daardoor juist blijft uwe taal in overeenstemming met uwe gesprekken, en vrij van stijve gemaaktheid.
Ik bedoel natuurlijk de zoodanigen onder u, die geene auteurs zijn, en haar geweten niet bezwaard hebben met het lezen van politieke of staathuishondkundige vertoogen.
En wat uwe uitspraak betreft: gij spreekt uwe taal nog zooals gij die van uwe moeders gehoord hebt, en de lessen van den ‘Hollandschen meester’ zijn gelukkig lang door u vergeten.
Ik wilde in de eerste plaats u mijn dank betuigen, en u den lof toebrengen, waar gij recht op hebt. Mogen allen het met mij erkennen, dat, zoo nog hier of daar redelijk Neêrduitsch gesproken wordt, wij het alleen aan u te danken hebben.
Zoo uwe kinderen of broêrtjes op de scholen geoefend zijn geworden in 't kunstmatig(!) lezen, - gij hebt er ten minste voor gewaakt, dat zij natuurlijk bleven spreken.
En nu, mijn raad en mijn verzoek:
De eerste strekt alleen daartoe, dat gij u nooit laat wijsmaken, dat de Grammaire, veel minder dat de Schoolmeesters de spraak beheerschen moeten.
Waar het op taalwetten te pas komt, zijn de Schoolmeesters even slechte beoordeelaars, als, waar sprake is van Landswetten, de Advocaten.
En toch, indien deze mijne stelling waar is, is zij dit ten opzichte van de twee hier genoemde rassen uit twee volkomen tegenovergestelde redenen.
Immers, de Advocaten willen altijd de bestaande wetgeving veranderd hebben: en de Schoolmeesters daarentegen schreeuwen over elke voorgestelde verandering moord en brand.
De eerstgemelden zijn mannen van beweging: de laatstgenoemden mannen van behoud.
Nu, tegen dit laatste zou ik mij niet zoozeer verzetten, - indien hetgeen die Heeren behouden willen, niet juist zoo willekeurig en nieuwerwetsch ware; terwijl hetgeen gij behouden wilt, de aloude vrijheid is in spraak en stijl.
Blijft - dit is nu ten slotte mijn verzoek - blijft die even wakker als voorheen verdedigen: onderhoudt met elkander en bij uwe lievelingen die wendingen in de volzinnen, die ongedwongen losheid in de uitdrukking, die in 't oneindige genuanceerde verscheidenheid in de klanken, die bevallige zachtheid in de uitspraak, welke onze Taal vanouds in den mond van beschaafde vrouwen gekenmerkt heeft, en welke, in naam der Heilige Eenparigheid, ons barbaarsch geslacht van Taalkenners ten eenemale zoû wenschen uit te roeien.
J. van Lennep, Aan de beschaafde vrouwen van Nederland.