Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Jan, Jannetje en hun jongste kind.I‘Wien Neêrlandsch bloed door de aders kruipt,
Die legge 't hoofd op zij;
Die dut' de toekomst te gemoet
En droom zich vrij en blij.’
Zo parodieerde in 1848, in de dagen van de Grondwetsherziening, Helvetius van den Bergh het Volkslied van Tollens, en kentekende de natie in het opschrift Jan de Droomer. En met bitterheid klaagde en maalde hij ter zelfder tijd, in de satire Achttienhonderdachtenveertig: ‘O, 't waren fiere Vrijheidszonen,
Die Nederlanders van voorheen,
Die volkenkeet'nen, vorstenkroonen
Verbraken met hun woord alleen!
Wij teerden werk'loos op hun glorie,
Die onze Vrijheid had gevest....
Een post op 't grootboek der historie
Is alles wat er ons van rest!’
Een dichter in de Belgische Muzenalmanak van 1829 had van Nederland gezongenGa naar voetnoot1) als ‘Het Paradijs der aarde’ en ‘'s werelds bloem’; ‘ja’, had hij uitgeroepen: ‘Strààl, Zon der Nederlanden!
In vollen middaggloor,
Schenk heil aan alle stranden,
Licht alle volkren voor!’
Nog in 1836 had een redenaar zijn toeluisterende landgenoten aldus toegesproken: ‘Gij, Zonen Nederlands! Gij, burgers onder den evenaar der Wijsheid!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 32]
| |
In 1836 nog, - maar de geest van krietiek was toen toch ontwakende. Ogen begonnen open te gaan en werden uitgewreven. Zij zagen dat het nacht was in Nederland en er kwam een innig verlangen naar morgenfriste en een nieuwe dag. ‘Zij lagchen,’ critiseerde Helvetius van den Bergh in 1840 het nationaliteitsgevoel van de toenmalige Nederlanders, ‘zij lagchen den Engelschman uit, die zijne Koningin voor de schoonste vrouw der wereld houdt; maar is het stokpaardje van John Bull dan niet het hunne geworden? Of wilt ge eene echte nationaliteit bewijzen uit onzinnige koflij-huispraat, en het dito geschreeuw van sommige onzer dichters, redenaars en dagbladschrijvers, die stoutweg durven beweren, dat alles, wat groot en edel is, alleen in Nederland te huis behoort? O, die ultra- neen antinationale leugenaars! Het gezwets der vreemden noemen ze fanfaronnades; maar hun eigen gezwets moet waarheid zijn! Volgens hen, waakt een afzonderlijke God over Nederland. Volgens hen is Nederland het land van belofte, het best geregeerde, schoonste, rijkste, vruchtbaarste, gezegendste en gelukkigste der aarde. Volgens hen, brengt Nederland alleen beroemde mannen en wonderwerken voort! Volgens hen zijn de Nederlanders bij uitsluiting de dapperste soldaten, de ervarenste zeelieden, de diepzinnigste kooplieden en de braafste burgers der geheele wereld, die, in massa, het betere, uitgelezen gedeelte, den fatsoenlijken stand der groote maatschappij uitmaken, terwijl al het overige canaille is.’Ga naar voetnoot1) Tien jaren later was het altans uit met de nationale zelfvergoding van het tijdperk voor en na 1830. Maar nacht was het gebleven. De criticus van 1840 dicht nu het volkslied voor Jan de Dromer. Hoort, hoe in de brosjure Landgenooten! de Nederlanders van de aanstaande Nieuwe Grondwet, in datzelfde jaar 1848 worden gekastijd: ‘Bekrompenheid, koelheid, onverschilligheid, maken het algemeen karakter uit. Overal is, in plaats van eenheid in denken en doen - verbrokkeling en versnippering. Ieder leeft eenzelvig voort, zich opsluitend in zijn gezin. Generlei sympathie brengt de burgers tot elkaar. De openbare mening slaat alles neer wat zich gaat verheffen. Aan alle grootmoedigheid is men vreemd. Bewonderen, huldigen wat hulde verdient, - men kan niet, men wil niet. Die anders wil dan de grote hoop en haar toongevers, wordt verdacht, gewantrouwd. Geen wrijving, | |
[pagina 33]
| |
geen vrije mededeling van gedachte of mening. Het wemelt van dwingelandjes, en van spionnen uit Den Haag. Ook het volk wìl afhànkelik wezen; het houdt van zijn boeien. Die de vrijheid liefheeft, wordt gemeden als een melaatse, als een ondermijner van de staat. Generlei algemene belangstelling is er. Men heeft alleen eigenbelang. Wat geeft men om wetenschap, om kunst, om de handhaving van de vaderlandse roem. Wat zouden landgenoten ook vermògen! O, hoe loom en langzaam klopt het hart van ons volk, hoe zwaar zijn de oogleden! Gèèn grote, algemene gedachte schijnt meer te kunnen bezielen. Geen leus, geen vaandel wil men. Het is alles, overal, sleur, ellende, versterving, ondergang. “Wij liggen in de verachtelijkste baatzucht gedompeld, wij leiden het onwaardigste plantenleven.” “Ziedaar het Nederlandsche volk, van hetwelk de schimmen der vaderen met een bangen zucht den blik afwenden!”’Ga naar voetnoot1) In dit geschrift is misschien onbillikheid, - maar nacht wàs het. Daar zijn zo vèèl getuigenissen van. Op die Vaderen was met meer nadruk nog gewezen in de opwekking Droomen van eenen Nederlander (bij het Eeuwgetij van 15 Mei 1848). Mòcht, was de toon hier, dit ieders leus worden: ‘Vindicamus hereditatem patrum nostrorum: We vorderen d'erfenisse onzer vaderen terùg!’Ga naar voetnoot2) Al die tien jaren door waren de Nederlanders herinnerd aan hun Verleden en was het hun als een dure verplichting voorgesteld zich èènmaal, zich nù weer mannen van zo nobele afkomst te tònen. Ziehier een welsprekend woord, in Maart 1845 tot de Mannen van de Beurs gericht, in Maart 1845, toen in Mei het voorstel tot Grondwetscherziening van Thorbecke met zijn acht medestanders in discussie komen, en vallen zou: ‘Eénmaal was er een tijd, dat er onder ons kracht en leven, en dien ten gevolge ook welvaart en bloei gevonden werden. De Hollandsche markt was toen de wereldmarkt: hare uitspraken golden in die dagen als wetten, hare behoeften waren eischen, “en wanneer de Hollandsche negotie gesloten werdt en begon te mankeren, dan leed en verkwijnde het geheele Christenrijk.” Maar zoo er destijds leven en bedrijvigheid in onzen handel bestond, het was een gevolg van den zin, die er in de borst des handelaars woonde. Ook dáár was leven en kracht; en | |
[pagina 34]
| |
hetzij Oranje, hetzij de Staten het wachtwoord ware, voor het Vaderland klopte die borst bovenal.’ Maar waar is onze zeventiende-eeuwse grootheid?! ‘De huidige toestand is treurig en bedroevend maar hij zal ook duurzaam wezen, ja, kan het zijn, nog verergeren, zoo lang Gij, Mannen van de Beurs, niet met U zelven in het gerigt treedt, de wonden peilt, waaraan Gij lijdt, en die artsenij aanwendt, die alleen U redden kan. De kanker die U verteert, ziet toe, het is uwe onverschilligheid, het is nwe laanwheid, het is nwe menschenvrees, het is nw nederknielen voor de goden van den dag, die Gij meer veréért dan Vaderland en Oranje, het is nwe kortzigtigheid en bekrompen blik, die niet inziet, dat Gij door lijdelijk stil te zitten en te zwijgen in plaatse van te handelen en te spreken, noodwendig verloren moet gaan in den naderenden storm. Het zijn harde woorden, Mannen van de Beurs! maar het is de taal der waarheid, die ik tot U rigt. Waar het regtstreeks uwe bijzondere belangen, nw tijdelijk voordeel gold, zijt Gij openlijk daarvoor opgetreden, en hebt met klem van woorden aan uwe vertegenwoordiging en aan de Kroon die belangen weten voor te dragen.Ga naar voetnoot1) Nu echter, waar het oneindig hooger en gewigtiger belangen geldt, waar de rust, het welzijn, ja het voortdurend bestaan van Nederland in de weegschaal liggen, nu bewaart Gij het stilzwijgen en laadt daardoor het verwijt op U, alsof deze belangen U onverschillig zijn, en Gij den dag van morgen niet telt.’ Aldus eindigde deze woordvoerder: ‘Wilt Gij blijven, wat Gij nu zijt, noch koud noch warm, Laodiceërs, zonder geest of leven: dan, Mannen van de Beurs! dan liever dammen en sluizen opengezet, de dijken doorgestoken, de zeegaten versperd, dit schoone land weder aan de baren prijsgegeven: dan liever een haastigen dood, eenen spoedigen val: Gij zijt geen langer leven waard!’Ga naar voetnoot2) Het was in 't zelfde jaar 1845 dat Engelen in zijn gedicht Staatshervormen de XVIIde eeuw aan de natie als toonbeeld van wat wij zijn konden, voor ogen stelde en betoogde dat geen staatshervorming, geen grondwetsherziening baten zou: de natie herzie zichzelve, zelf eerst wòrde zij weer wat zij geweest is!Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 35]
| |
Vele geesten waren vervùld van heimwee naar het grootse Verleden. 't Meest de dichters. Luister naar Heije in Dageraad aan Zee (1843): O! als ik ronddwaal aan uw eenzaam strand
Het oog gevest op 't ledig ruim der zee,
Waar slechts een enkle visschersboot, in steê
Der wolk van schepen met uw jeugd bemand,
't Verschiet bepaalt, en ik, met luistrend oor,
In plaats van grof geschut of zegekreet,
Of der matrozen wild en vrolijk koor,
't Eentoonig brullen van de golven hoor, -
Dan vaart een rilling door mijn leên; en wreed
En schamper klinkt uit den verbolgen vloed
Een stem vol toorn en hoon mij te gemoet;
Een stemme die mij maant in forsche taal
Aan tijden, toen het verste land uw vlag,
Hoog boven allen, vrolijk wappren zag,
En voor den staf van Hollands Admiraal
Zich nederboog met vreeze en diep ontzag!Ga naar voetnoot1)
En mèt die Vaderen en de Ziel van Oud-Holland klaagde Hecker, in 1844, in de Nieuwe Hippokreenontzwaveling is ook hun taal, de klànk van die Ziel verdwenen: Taal, schat van Vondel, van Antonides en Hooft,
Taal, die in 't harte grijpt, die harten zalft en stooft,
En met den donder kraakt, of ruischt met lenteluchtjens,
In 't wapen optreedt, of in liefde en minnezuchtjens
Vertederd wegsmelt, taal, waar in de hemelgloed
En zonneklaarheid van hun dichterlijk gemoed
Zich openbaarde, zich weerspiegelde, als ze zongen:
Gij daauwde als honigzeem van hun bezielde tongen,
En vloeide in aller harten over, als hun luit
Den zoeten hemelval van nachtegalenfluit
Herhaalde; - maar, helaas! de morgenlandsche weelde,
De zuideradem die door ieder sylbe speelde
En ruischte door de taal, is door een kerkhoflucht
Vervangen, die haar door 't geraamte piept en zucht.
De ziel en 't leven is verdwenen uit haar aderen,
Verdwenen voor altoos; zij stierf met onze Vaderen.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 36]
| |
Het is niet de bedoeling om met deze documentjes te bewijzen, dat ons volk toenmaals die snerpende satire en die harde krietiek verdiende, - het is enkel om te doen zien, hoe tien jaren lang tot de natie gesproken is en hoe er toen, in die nacht, voor sommigen een licht is geweest, als een poolster, een bezielende gedachte in sommigen, in de dodigheid een kiem van wedergeboorte. Een allen verwarmende zon is dit licht niet geweest, deze gedachte geen stroming, maar daar waren mannen die, met hoog Iedealisme en een vurig Geloof in de voortreffelikheid van de Hollandse aard, de tocht naar de Herboren Grootheid voor mogelik hielden. 't Is Potgieter die onder hun de eerste geweest is - ja hij is de verpersoonliking van deze bezieling en dit Geloof geweest. Ook hij heeft gekastijd Gekastijd in De Slilstaanders, in 1845, toen de ‘Jan Salies’ onverschillig bleven bij 't voorstel van de negen mannen; gekastijd in 1845 de lamzalige Amsterdammers, zijn stadgenoten, in 't Lied van de Nieuwe Beurs.Ga naar voetnoot1) Maar òpgewekt, mèèr dan gekastijd! O, wat een heerlike vriend is hij voor zijn volk geweest. Wat heeft die humaanste man die ooit onder ons geleefd heeft, het innig geweten dat hì alleen opvoeden kan, die gelooft dat de zin voor waarheid, de kracht tot het goede, de lust aan schoonheid ìn de mensch is, die spreekt tòt, in naam vàn dat Betere Ik. Maar wetende dat opwekken vruchteloos zijn zal, zo daar geen wèg en dòèl wordt gewezen, zo geen Iedeaal en geen Geloof in de harten gewekt wordt - heeft hij heerliker dan iemand voor of na hem, de Zeventieude Eeuw ontvouwd in tafereel aan tafereel, - het Iedeaal en de Waarborg.Slaat òp, die onschatbare Proza-bundel 1837-1845! Van 1844 is daar Het Rijks-museum te Amsterdam - een stuk, zèlf een schilderijenmuzeum, dat het eerste aanvult. Ik moet de aanhef (hier wel het rechte woord!) in frisse herinnering brengen: ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; gij, die dit leest, als ik die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vòòr luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest. - Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, | |
[pagina 37]
| |
waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; - in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden, hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd. - Er was een tijd, waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, “door natuur ontzegd”; een tijd, waarin de wiuzucht een' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap: - stel u voor, God verhoede, dat het ooit gebeure! - stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika, betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent? - Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad, en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd, - waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder aanzien des persoons, - blond van lokken of grijs van haren, - landzaat, en dus het voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied, - handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verworvenen schat, of kampvechter voor het nieuwe, en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande verovering; - thans, o het zij verre van mij, oningewijde in haren tempel, uitspraak te doen, als de blinde over de kleuren! maar leen den twist harer priesteren het oor, en loocheu, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebragt, met luttel uitzonderingen, schaarsch en schraal zijn, - schraal en schaarsch tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan. - Er was een tijd, waarin het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud beuijde. en voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt; waarin het gehoor voor muzijk, waarin het zin voor poëzij had, en zich in beider liefelijke bloesems verlustigde; maar Europa's bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de helden van deze heeft veraanschouwelijkt en vereeuwigd; eene eerzuil, door dat geslacht zich zelf gesticht; - eene eerzuil, welker meesterstukken we ten minste niet àlle | |
[pagina 38]
| |
voor het goud des vreemdelings veil hadden, - hoe onverschillig onze achttiende eeuw de nalatenschap bewaarde, die, in welsprekend zwijgen, het vonnis der erfgenamen wees; tot welk eene hoogte, in den aanvang der negentiende eeuw, de druk des geteisterden volks stijgen mogt; - eene eerzuil, voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen van schaamte, als zij al de gaven, al de krachten, al de deugden van het voorgeslacht, als een spiegel weérkaatst, tot we, vòèlende wat we eens geweest zijn, en wat we werden, ons aangorden......’ En dan laat hij zien, hoe in de schilderijen van het Trippenhuis, het toen schandelik verwaarloosde Rijksmuzeum, die glorie-eeuw, haar mannen en vrouwen, haar helden en kunstenaars en vernuften, haar vorsten en haar grote en kleine burgers, - nog als in levende lijve voor de ògen van het volk en zijn regeerders staat en tot hun spreekt. Klaagt niet volk, dat de taak te zwaar is, maar ziet en verstaat. En nieuwe taferelen voegt hij zelf daaraan toe. Het is ‘om te beschamen, maar ook om te bezielen.’ Te bezielen, ‘naar het voorbeeld des voorgeslachts,’ tot ‘ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des algemeens, - een heiligen plicht.’ Zò, heeft Potgieter alleen kunnen spreken. De gedachte van wedergeboorte, een zeventiende-eeuwse Renaissance, is biezonder zijn gedachte, ja zijn eigendom geweest. De natie wakker te maken, tot inkeer en zelfkrictiek, tot zelfkennis en betamelik zelfvertroùwen te brengen, had hij zich tot zijn levenstaak gesteld. Dat was al, toen, in 1837, de Gids werd opgericht. Weinig of helemaal niet liet de Gids zich die eerste jaren met de polietiek in. Het Tijdschrift was eer konservatief dan vooruitstrevend. Het zou geestelik leven wekken en vooral voor een hogere litteraire kunst ruimte helpen maken. Maar dit was, al stond het niet met zoveel woorden in het Prospektus, de formule, de formule van Potgieter èn Bakhuizen van den Brink: wij moeten ophouden met de vreemden na te volgen, 't zij Engelsen, 't zij Fransen, wij moeten oorspronkelik worden; maar oorspronkelik worden is: nationaal worden; hoe wòrden wij nationaal? Wij moeten ons spiegelen aan de zeventiende eeuw, dààrin onze voorbeelden zoeken, daar schoolgaan, van die school uitgaan. Van Bakhuizen dateert de betere studie van die tijd, zie zijn geschrift Vondel met Roskam en Rommelpot, uit de Gids van 1837. Zij beiden hebben de Litteratuur van die tijd gekend en genoten, als dunkt me haast niemand ooit weer gedaan heeft. En beide zijn ze onvermoeid werkzaam geweest om de talènten er van te doordringen: Lèèrt het volk zijn vàderen kennen! Het is bekend hoe de Historiese Roman en het Dichterlik Verhaal toen tot de meest beoefende | |
[pagina 39]
| |
litterairiese genres hebben behoord. Maar liefst putte men zijn stof uit de Middeleeuwen en in den Vreemde. Leest nu Bakhuizens beoordeling van Van Lenneps Roos van Dekama (Gids 1837). Hij zou het ‘tot een voorschrift van den historischen Roman wenschen te maken, dat hij nationaal zij’: ‘Zoo de historische roman uit de vaderlandsliefde van den schrijver moet uitgaan en tot de vaderlandsliefde van den lezer spreken moet, zijn dan niet zulke tijdvakken vooral te verkiezen waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op zijne vorming gewigtigen invloed hebben?’: ‘Maar welke belangstelling kunnen de daden van graaf Willem den IVden bij Hollanders, Utrechtenaars of Friezen meer opwekken?’: ‘Waarom zoeken wij het rìdderlijke in onze geschiedenis?’: ‘Ons vaderland moge al geene riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi’: ‘Wanneer nu, voordat deze stof naar verdienste is uitgeput, wij onze romanschrijvers naar riddertijden en ridderfeesten zien grijpen,’ - dàn, vreest hij, ‘vleien zij het publiek ten koste hunner oorspronkelijkheid door eene navolging van Scott en de Fransche Romanciers.’ En dan maakt Bakhuizen zich dààrover verdrictig, dat de persoon in de roman in wie men nog de meeste Hollandse karakter-eigenaardigheden verenigd vindt, de persoon namelik van de Haarlemse marktschrijver Claes Gerritsz, bij van Lennep een kariekatuur is dat al onze goeie kwalieteiten halfbelachelik of tot ondeugd overdreven te zien geeft, en nièt ànders: ‘zijne hardnekkige, koele, bijna verveleude gehechtheid aan zijne privilegiën, zijne burgerlijke trotschheid, zijne handhaving van het gezag zijner stad, zijn afkeer van een uitheemsch bestuur, zijne zuiuigheid en de onwrikbare getrouwheid aan zijn ambt, - ziedaar de kiemen van het hollandsch karakter’: ‘het doet ons nationaal gevoel leed, wanneer men ziet, dat de verdichting die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst.’ Breder liet hij zich over de eis van nationaal zijn uit in het stuk over Potgieters Liedekens van Bontekoe, Gids 1841. De eis was hòòg: ‘Zal er,’ schreef hij, ‘eene nationale poëzij, iu den volstrekten zin des woords, mogelijk zijn of worden, wij eischen van hem, die zich aan hare beoefening toewijdt, behalve al die eigenschappen, zouder welke niemand dichter is, liefde voor, en dien ten gevolge naauwkeurig onderzoek van den tijd, waarop onze natie het grootst en het krachtigst was; vergelijking der geschiedenis met de letterkunde dier dagen, | |
[pagina 40]
| |
scherpe kritiek dien ten gevolge van het eigenlijk nationale in beide, van de oorzaken, welke beider ontwikkeling hebben belemmerd en gestuit - en dan moge de genius der kunst hem bijstaan, om uit het gevondene echt oorspronkelijke in oorspronkelijke vormen een oorspronkelijk kunstwerk te leveren:’ ‘alleen langs dezen weg, zal de dusgenaamde Romantiek hare bestemming bereiken, zal zij, hetgeen de zenuw van haar bestaan moet wezen, uit nationale behoefte ontstààn, nationale behòèfte bevrèdigen.’ Het is Bakhuizen in deze en andere krietieken om de kunst te doen, niet om de wedergeboorte van 't volk. De tendens is bepaald artistieklitterairies. Dit komt ook vooral uit in de resensie van Meijers Dichterlijk Verhaal De Boekanier (Gids 1840): Dit, verklaart hij, is het vooroordeel, dat door hem en het Tijdschrift altijd bestreden is: ‘het vooroordeel, dat de kunst zelve geene volstrekte waarde heeft, maar slechts eene betrekkelijke voor zooverre zij de genoegens van het gezellig verkeer ten dienste staat.’ De kunst is niet om in de gewone zin te amuzeren. De kunstenaars moeten ‘den hoogeren geest, die ook door de kunst de opvoeding van menschen en natiën en menschheid voltooit, tot tolken verstrekken.’ Zo ‘kan eene natie nog door de kunst leven; zij kan hare ziel, hare kracht, haar roem zijn, wanneer de schepter in de hand verbroken is, wanneer haar standaard nedergeworpen ligt.’ Zeer zeker staat dit Iedeaal van kunstbeoefening in 't nauwste verband met de gedachte van Nationale wedergeboorte. In diezelfde krietiek spreekt hij 't uit, dat de poëzie ‘een der krachtigste hefboomen blijft, om tot nationale goedheid en grootheid het volk te verheffen.’ En dan: hoe zullen wij grote kunst ook weer krijgen? Er is maar èèn antwoord bij Bakhuizen: De kunst moet uit de volksaard en -aanleg en uit het vaderlands milieu geboren worden. Ook naar aanleiding van de onnationale Boekanier luidt het weer: ‘Geef ons onze zeevaarders en niet die van Cooper; onze burgerlijke staatslieden, en geene kweekelingen van Florentijnsche diplomatie! Een avonturier, die schatten en Rijken verwint; een burgerjongen, die zeeën beheerscht en vorsten te groot is; een held, die duizend dooden getrotseerd heeft, maar voor God de knieën buigt als een kind; een koopman, die zijn vaderland meer diensten bewijst met het “vuile metaal,” dan Frankrijks eerste connétable het zijne met den degen; die zuinig en eenvoudig is en toch door 's noodlots beschikking ondergaat en groot is in zijn ondergang’: ‘Dichters en Romanschrijvers, bij honderdtallen hebt gij dezulken in onze geschiedenis!’ Holland en de Hollanders moeten het onderwerp van de Poëzie worden: ‘Bij de geestdrift, die onze oude schilders be- | |
[pagina 41]
| |
zielde, Bakhuizen om in een ranke boot zich aan de woede der elementen te vertrouwen, wanneer de storm op het hevigst was, ten einde den indruk der wolken in floers, der baren in hare gramschap op zijn onsterfelijk doek over te brengen; Van de Velde om met dubbel lijfsgevaar aan zee en kogels zich blootstellende, en tusschen de krakende wrakken en elkander verpletterende zeekasteelen heengevaren, het schoone tafereel voor te stellen van dien strijd, waarin Hollands vlag uit de mist van kruid en rookdamp vrij en ongedeerd als meesteresse der zee over de doornagelde schepen henenwoei, - hoe zeer bleven bij die geestdrift onze Dichters ten achiteren!’: Zo zij al niet ter zee behoeven te gaan varen, zij zullen, ‘zoo bij hen de kunst meer geldt dan gemak en belang, dààr hunne voorwerpen ten minste kiezen, waar de natuur, de nationaliteit, de oude volksroem en de taal zelve de bondgenooten van hunne kunst zijn’: Heeft het de schijn alsof Bakhuizens vermanen en leren enkel de stof geldt, - het is zeker dat ook hij uit de studie van deze stof en uit het genieten van deze vaderlandse kunst een bezieling tot zelfvertrouwen en edele eerzucht verwacht.Ga naar voetnoot1) Ook hij. Maar bij Potgieter de compagnon werkt de hogere verwachting sterker. Ook voor Potgieter is de kunst iets heel hoogs. Studeert (als, u onderwijzers, uw verdoemelik Hoofdeksamen, u tijd overlaat tot edeler oefening), studeert zijn Kritische Studiën! In die hòge kùnst moet Nederland hòòg staan, gelìk met de èèrste natiën als vroeger. Onze kunstenaars moeten zich stellen, het verste iedeaal! Maar diep in hem is het niet het artistiek-litterairiese, als bij Bakhuizen, dat hem drijft, maar een ethies iedeaal. Hij heeft de natie zo zielslief. De natie moet weer groot worden, in vrijheid en blijheid moet zijn volk weer leven, het moet Nederland weer gòèd gaan. En dit kan niet, als het volk niet weer goed wordt. Het is vervallen van de oude zeden en daartoe moet het weer terug. In het Prospèktus van de Gids staat het alweer niet, maar het is zeker, dat Potgieter toen al geweten heeft wat hij wilde. Bakhuizen ook ging het Lied, het volkslied, door 't volk gekend en gezongen, ter harte (zie de bespreking van de Liedekens van Bontekoe), maar deze zelfde belangstelling is bij Potgieter vooral opmerkelik: hij wou weer zingen horen, hij wou de zielen weer | |
[pagina 42]
| |
tot zingen gestemd weten, zoals ze 't eenmaal geweest waren. In 1837 (Gids) zei hij zijn mening over het nieuw uitgekomen bundeltje gezelschapsliederen Zuid-Hollandsche Thalia. Hier is een enkele plaats daaruit; natuurlik zet hij tegenover deze Thalia vol saaiheid en misplaatste kiesheid het Oud-Hollandsche Liedeboeck, het Mopsje: ‘Een volk, dat den eersten Monarch van Europa overwonnen, dat in andere werelddeelen honderd malen meer gronds veroverd had dan zijne geboorteplek besloeg; een volk, dat vrijheid, verdraagzaamheid, verlichting lief had, het rijkste, het nijverste, het braafste van alle, bestond uit burgers, die naar geene verbloeming van het natuurlijke streefden, zij bonden psalmen en bruiloftszangen in éénen band, - zulk een exemplaar ligt vóór ons - zij waren sentimenteel, noch romantisch; zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen. Thans vraagt niemand meer van dezen of genen hunner naneven: “sheeft hij geraasd of moet hij nog razen?” - wij zijn jong, zonder jeugd; men heeft geen boeltje meer, peut-être on a une maîtresse; zoo gij niet ingewijd zijt in de taal onzer dagen, zult gij wanen, dat er echtbreuk, noch overspel meer onder ons gepleegd wordt, ik hoorde die woorden nooit in fatsoenlijk gezelschap! Eene Tesselschade las weleer een minnedicht van Hooft, zeide een verhaal van Cats op, lachte om eene klucht van Bredero, kweelde misschien een lied van Starter: hare nanicht zoude u voor een' bedorven' mensch houden, indien gij die stukken fraai durfdet vinden! En toch leert men haar een Waltzer dansen, en toch voert men haar naar Robert le Diable mede, en toch heeft zij de Julie van Rousseau of den Don Juan van Byron verslonden. O onze zeden zijn onberispelijk, mijn Lezer! wie zoude bij ons aan wit gepleisterde graven durven denken? Wij zijn de apen der décente Franschen geworden.’ En dààrdoor is het dat wij geen echt volkslied meer hebben. Wij zijn geen mensen meer, - jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlike mensen! Eerst moeten wij weer jong en natuurlik worden, en de Poëzie van het Leven zal dan weer komen. En àllengs gaat Potgieter het Zedelik Iedeaal meer bezielen. Toen de Compagnon in 1840 (Gids) Potgieters Almanak Tesselschade beoordeelde, toen maakte hij opmerkzaam: ‘op iets eigenaardigs, dat zich in de strekking van Potgieter hoe langer hoe meer openbaart; eene zedelijke strekking. Gij vindt immers niet bij hem eene aanprijzing van die regelmatigheid, die bescheidenheid, die spaarzaamheid, die onze tegenwoordige maatschappij zoo gaarne tot kardinaaldeugden verheffen wilde; neen, gij vindt eerder bij hem een levendig gevoel van den kanker, die aan onze maatschappij knaagt, ondanks al het schoone vernis, waarmede wij haar bedekken; van die eerzucht, om den rang; van die geldzucht, | |
[pagina 43]
| |
om den wille van den rijkdom; van die onderworpenheid, om den wille van het gemak; van die stijve deftigheid, die voor degelijkheid gelden wil, en zoo vele zonden bedekt. Hij wil zedelijkheid, op algemeene ontwikkeling, op beproefden wil, gegrondvest; de zedelijkheid onzer vaderen, die braaf wàren, en het wìlden, toen zij stèrk waren; niet de zedelijkheid van onze dagen, die ons braaf hòùden, en het mòèten, nu wij innerlijk zwàk zijn.’ Vooral sinds 1841 was er bij ons volk een algemeen gevoel van malaise. Ellendig was de staat van onze finantiën. De grondwet was herzien (1840) en de Koning, wie men in zijn wrevelig ongeluksgevoel al het kwaad had toegeschreven, had afstand gedaan, maar de regering was de zwakheid en de flauwheid zèlve gebleven. De opposietsie nam toe, maar volk noch vertegenwoordiging was tot daden in staat. Er was een zèdelijke malaise.Ga naar voetnoot1) Hoe kon Potgieter, die zijn volk zo lief had, in de hoge sferen van de kunst blijven? Maar een politicus (al voelde hij ook de polietieke kwestie) was hij niet en, hij zag - vèrder zou ik niet willen zeggen, - maar hij voelde dieper dan de meeste politici. Wat de natie gegeven moest worden, dat was een Voorbeeld en een Iedeaal: het Voorbeeld van hun vaderen uit wie ze gesproten waren en die hun Iedeaal. Bij hem loste alles zich op in een Zèdelike kwestie. In al dat prediken van het Verleden de volgende tien jaren door, is de weerklank van zijn stèm.
De stukken van de Proza-bundel 1837-1845 zijn daarin niet toevallig bij elkaar gekomen. Men zou er, ruim opgevat, de andere naam van ‘Potgieter en zijn Volk’ aan kunnen geven. In zijn betrekking tot de natie kan men hem nergens zo geheel uit leren kennen. Er aan toevoegen kunnen we, met een aantal Gedichten, enkele van de Kritische Studiën en een paar stukken van de Schetsen en Verhalen. Maar wij houden ons nu hoofdzakelik aan de bundel Proza. Wat voor alles herleven moet, dat is de Handel! Zie de paar laatste bladzijën van het gehele boek: Van de Poëzie in een Oost-IndievaarderGa naar voetnoot2): ‘Een Oost-Indievaarder op de kust is een belangrijk nieuws; want aan honderd derzulken hangt het lot van duizenden en tienduizenden, hangt schier het lot van ons volk.’ En als er een langer uitblijft dan verwacht mag worden - ‘welk leed berokkent het. Het onthoudt, - zie eens. hoe aller belangen zaamgeschakeld zijn in ons | |
[pagina 44]
| |
burgerlijk landje! - het onthoudt zoo vele handen der smalle gemeente dagen lang werk, aan zoo vele monden dagen lang brood! Het schijnt eene streep te zullen maken door de rekening van de werf, waarop het zou zijn gekalefaterd, - het dreigt eene winstderving te worden voor makelaars en kooplieden, die de carga reeds opsomden, ieder voor zich een zóóveelste. Het jaagt de vreeze voor een aanzienlijk verlies in het hart der verzekeraars, onder welke er zijn, wier evenaar wankel genoeg staat zonder dit gewigt in de kwade schaal, - en het is een doorn in het vleesch der directeuren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, wier raming er door gestoord, wier schikking er door belemmerd wordt. We zijn er nog niet! Het ontrust tot de ministers van koloniën en van financiën, tot de hoogste ambtenaren der kroon toe; want wie hunner mag onverschillig zijn voor iets dat op de kaai, in het dok, aan de beurs, schrik en angst verspreidt? Den koning der Nederlanden, zou ik schier durven zeggen, gaat het lot van zulk een' bodem ter harte! Want de wortels der eeuwenheugende eiken, waaruit hij is opgebouwd, schaduwden, door hun omgrijpen en uitschieten, in de wouden en op het gebergte, slechts flaauwelijk de duizende slagaderen des maatschappelijken levens af, waarmêe het in aanraking kwam, waarin het greep, toen het op het Y vlagge en wimpels zwierde, - luister onzer handelsvloot, als het was! - die het zal kwetsen en stremmen, wanneer het nooit uit den schoot der wateren weêr opdaagt, - beladen als het werd met de weelde uit het Oost!’ Indien onze Handel nu zo jammerlik aan lager wal is geraakt, wààrdoor ìs het? Het mag uit meer dan èene oorzaak te verklaren zijn, maar het is in de eerste plaats te wijten aan de Hollandse koopman zelf, die de beginselen van zijn voorvaderen heeft laten varen, die zich hun levensbeschouwing heeft laten ontzinken, die ontaard is. In De ZustersGa naar voetnoot1) wordt een vergadering van kooplieden geschilderd: het is een hoop mensen zonder ziel en karakter, saai en lijdelik: een vergadering zonder willen en handelen; de schilder Warner denkt er bij aan de bijeenkomsten van de onde gildebroeders, aan de onverzetbare hoofden op de oude regentenstukken. En lees in 't Is maar een pennelikkerGa naar voetnoot2) van zijn iedeààl van de Handelsman. Daar is geen lust in het leven, geen moed en geen kracht meer. ‘Wat is er geworden,’ klaagt hijGa naar voetnoot3) ‘van de zucht tot reizen, die weleer een eigenaardig hollandsche karaktertrek plagt te zijn? Lust ter koopvaardij te varen, bij den minderen stand, - lust, ontdekkingstogten te ondernemen, bij onze | |
[pagina 45]
| |
rijke kooplieden, - lust, het land der zon te bezoeken, bij de zonen der kunst, - lust, eenigen tijd aan de beroemdste hoogescholen in den vreemde te verwijlen, bij onze geleerden, - lust, tusschen de bouwvallen van oud-Rome om te dolen, bij onze patriciërs - lust in één woord, andere landen te zien, andere volken te leeren kennen, anderen tongval te hooren, andere zeden gade te slaan, - lust, den kring zijner denkbeelden te verruimen, de som zijner kennis te vermeerderen, het gevoel te verfijnen, den smaak te vormen, - lust, door wrijving te streven naar licht, hoe is die uitgedoofd en verflaauwd! Roem zoo hoog gij wilt, de versnelde gemeenschap tusschen, de vlug verbreide berigten van de afgelegenste deelen der aarde; - “met eigen oogen zien,” zeiden onze vaderen, “gaat voor alles,” - en beweerden het te regt. Wat hebben wij bij het stilzitten van lateren tijd gewonnen, dan eenzijdige lofspraken op ons volk, onze instellingen, onze deugden, - zonderling afstekende bij de onpartijdigheid, waarmede men in de zeventiende eeuw in Nederland de verdiensten van vreemdelingen erkende en huldigde. Beweer, dat de algemeene studie van talen, dat de onvermoeibare drukpers, alles wat wetenschap of kunst, bij de afgelegenste volken merkwaardigs opleveren, tot u brengt, zoodra het in het oosten of westen het licht ziet: “Vreemde oogen maken menschen,” zeiden onze vaderen, en de uitslag bewees, hoe juist ze hadden gezien. Het is of men schroomt, onze jongelieden den toets te doen doorstaan, waarop het verkeer met verre vreemden hunne zeden stellen zoude. Waarlijk, de moed van het voorgeslacht, de jeugd aan die vuur- en waterproef te onderwerpen, pleit voor de beginselen, welke zij deze inscherpte,’ voor ‘de levensbeschouwing, die het vroede en het kloeke in haar karakter zoo vroeg had ontwikkeld.’ Maar wij kùnnen herlèven! ‘Wie er voor vreeze, ik ducht geen oogenblik, dat onze jeugd ontaard zoude blijken, als haar de middelen ter ontwikkeling niet faalden, zonder hare schuld en tegen haren wensch.’ Waardoor ontbreken deze? Potgieter antwoordt met te wijzen op Engeland. Wat geeft Engelands handel het overwicht op die van alle overige volken? Niet dìt en niet dàt Maar dit: ‘Engelands handel heeft een tooverwoord, dat al zijn betrekkingen regelt: Fair heet het;’Ga naar voetnoot1) vòòr alles evenwel dit àndere: ‘Wijs mij eene koopstad in de vijf werelddeelen, waarin geene engelsche huizen gevestigd zijn, jonger zonen, die den vreemde bestudeerden en doorsnuffelden, en zich de dubbele kennis ten nut e maken!’ | |
[pagina 46]
| |
‘Zonen van goeden huize, vermogende jongeluî, die klaagt over gebrek aan zaken te onzent, leert den vreemde kennen, vergelijkt, spoort op, wat belet u? Lokken oude en nieuwe wereld niet om strijd uwe blikken aan? - het uitstapje, de togt zal u goed doen. Er ligt nog zoo menig veld braak, er schuilt nog zoo menige mijn onder den grond, er vloeit nog zoo menige bron vergeefs. Ontdekt ze, en honderdvoudige renten zullen uw loon zijn. Ge wilt u niet alleen in den vreemde vestigen? welaan, uws gelijken in aanleg, maar niet in vermogen, vloeijen over in het moederland, verstikken en kwijnen weg in de bedompte kantoorlucht; waarom zoudt gij haar aan uwe zijde het spoor niet ontsluiten? Hoeveel edeler zou het zijn, zoo ge, dus strevende voor Holland nieuwe betrekkingen aan te knoopen, den overvloed van levensgeesten, der jeugd eigen, ten nutte van u zelve en anderen besteeddet, dan die te wijden aan dubbelzinnig genot, aan spel en aan min, - hoeveel edeler dus een flink burger te worden, dan een vroegoude couponnen-knipper! Of beschamen Hamburg en Bremen ons niet reeds in het uitbreiden harer betrekkingen met veel geringer middelen? - Hoe ons volkskarakter winnen zoude bij dergelijke pogingen, alle sluimerende krachten op te wekken, vroegere degelijkheid te doen herleven, nieuwe bronnen van welvaart en glorie te openen voor tijdgenoot en voor nageslacht.’Ga naar voetnoot1) Opmerkelik in deze apostrofe is de rààd aan die Zonen van goeden huize, om zich te verbinden met het kleinburger-kind, dat nu op de kantoren verkwijnt, en hùn, in het ruimer verschiet voor zich zelven, het spoor te ontsluiten. Niet op de handelstand alleen had Potgieter het oog gericht, maar op heel het volksleven. Hoè is hij dichter geweest door mèns te zijn! Die zich dit gehele boek, heel die rij van lijders en strijders, voor de geest kan brengen, die moet zijn hart wel voelen gloeien, om hem met gelijke liefde te betalen! Want hij heeft ontzaglijk veel liefgehad. Het is geen abstrakte liefde, die de gehele mensheid heet te omvatten, maar hij heeft lief de volksgenoot die hij zièt met zijn ogen. De ellende rondom hem, die pèilt hij. ‘O, hooggeroemde vrijheid onzer instellingen!’ roept hij eenmaal uit, ‘wat wist de oude vassal van zulke ellende? Plagt hij niet voor de deur zijner hut, in de lommer der eiken gezeten, rustig toe te zien, hoe zijne kinderen en kleinkinderen feest vierden op het groene gras; had hij geene bete broods en geen glas melk over voor den moeden pelgrim, dien zijne oogen in het verschiet niet meer konden onder- | |
[pagina 47]
| |
scheiden, maar die den grijze met een: “de heilige maagd zegene u!” genaderd, door dezen “welkom!” werd geheeten, onbekommerd welkom? Het is waar, als de trompet werd gestoken, als het strijdros op het vòòrplein van den burg trappelde, als de ridder, de heer, zich het harnas om de leden gespte, dan moest zijn zoon, zijn kleinzoon, den ploeg den ploeg laten, om de morgenster of den strijdakst op te nemen, om te velde te trekken, voor, neen! mèt zijnen meester; want voor wat anders vochten deze, dan voor het stuk gronds, dat hunnen oogst droeg, dan voor de kleine woning, wier dak de grijsheid en de jeugd, het verledene en de toekomst, hunne ouders en hunne telgen herbergde? De dagen der grafelijkheid leverden geene wedergade op van het jammer onzer handelseeuw.’Ga naar voetnoot1) En geen stoffelike ellende alleen, maar intellectuele en zedelike. Ziet hier zijn eigen Sosieaal Iedeaal: ‘Voedsel en deksel - huis en hof - vrouw en kroost - genoegen en genengten voor allen - maar voor wie in staat zouden zijn, zich zelven mèèr te verschaffen, wanneer allerlei kleingeestige belemmeringen hen niet verpligtten t'huis te blijven en stil te zitten, - voor hèn gelegenheid ter ontwikkeling van wat er goeds en groots in hen schuilt.’Ga naar voetnoot2) Niet van het zjenie en het talent spreekt hij hier, maar van het gewone normaal begaafde indieviedu. Voor hem is het onderschèidende van het schepsel dat mens heet, dat in hem is de aanleg tot oneindige ontwikkeling. Dit was een hoofdgedachte in zijn fielosofie. Daaraan hing voor hem zelf de hele waarde en betekenis van 't leven. En nu was hij (in zijn louter Iedealisme) een te realisties man, om niet te weten dat buiten stoffelike welvaart, veel van 't beste en edelste niet wil gedijen; - maar het ware ongeluk van indieviedu en samenleving, zit voor hem toch hierin dat de burgerman aan zijn ontwikkeling alles in de weg staat. Waar de voorwaarden tot de vrije ontplooiing van 's mensen innerlike bestemming niet aanwezig zijn, daar is hij als een ‘vogel in een kooi,’ als een geketende slaaf, is te leven een voortdurende vernedering. Die voorwaarden ontbreken niet alleen voor de ‘Heloten van de handelswereld,’Ga naar voetnoot3) maar voor allen. Ziet op de proponenten van de Nederduits-Hervormde Kerk: en ziet een Engelse race: ‘Daar worden zij het renperk ingeleid, - de kinderen der woestenij, - de telgen van onverbasterden bloede, - trotsch van weelde, brieschend van drift, trappelend van ongeduld. En ik zet, zoo als gij, honderd tegen tien op het laatste, het rapste, het moedigste van allen. Men geeft het teeken, en zij snellen, het stof | |
[pagina 48]
| |
wolkt, de lucht davert; - wat heeft de zege beslist? Eene kunstgreep, - eene laagheid, - een trek, - list of laster? Neen, de sterkte, de snelheid, de verdienste. Hièr geldt: eere wien eere toekomt!: In onze verstandelijke, in onze zedelijke, in onze godsdienstige wereld zal juist het tegenovergestelde plaats grijpen. Waarom zien wij het geduldig aan? waarom zijn we zelve medepligtig aan den gruwel?’Ga naar voetnoot1) Wie kon de gruwel dieper beseffen dan deze man met zijn onuitputtelike krachten, voor wie inderdaad leven onbelemmerde ontwikkeling geweest is, die tot het laatst toe zich is blìven ontplooien, al rijker en rijker? Hij kon, door tegenstelling, al de ellende van het geestelik slaaf-zijn begrijpen. Dringt met hem door in het grauw bestaan van de proponenten en de kantoorbedienden. Met wat een kennis van mensenharten en toestanden is het geschilderd en verklaard in die twee van zijn humaanste stukken: Als een visch op het drooge en 't Is maar een pennelikker, het eerste van het jaar 1841, het andere van '42.
In die zedelike malaise is eigen schuld van allerlei aard. Legt de hand op het hart, volksgenoten, en ziet rond in de Vaderlandse KerkGa naar voetnoot2); wat hebt gij laten worden van het Hollandse huwelik?Ga naar voetnoot3); hoe voedt gij uw kinderen op?Ga naar voetnoot4); gallomanie en anglomanie doen u om strijd de Hollandse zeden prijsgeven. Ach, òòk de jongelui uit het volk. ‘Een vijftiental jaren geleden verraste een vermogende handelaar al zijn bedienden met de tijding: “Ik schei er uit met mijne zaken: maar jullie, jonge luî, blijft je jaarwedde behouden tot je dood.” Het acht- of tiental klerken, dat zich, volgens de overlevering, boog, en verblijdde en heenging, zonder een' patroon, die zoo groote welwillendheid aan den dag legde, te verzoeken, hun de behulpzame hand te bieden tot het beginnen van een eerlijk beroep, liever dan hen door dit genadeblijk te verpligten, die jongeluî zijn verre van mij levendige sympathie in te boezemen. Waarschijnlijk waren er eenige bedaagden onder; - maar zij, wier schonders zich nog niet kromden, wier knieën nog niet knikten, maar de overigen, die zulk eene gelegenheid niet aangrepen om zich zelve onafhankelijk te maken, hoe duidelijk bewezen zij het verval van den volksgeest, die ons weleer van onze naburen onderscheidde!’Ga naar voetnoot5) Herleven moet de Handel, maar nièts zal herleven, zoo niet herleeft die Volksgeest. Ieder volk heeft zijn aard en daarin is zijn kracht. Wij, moeten een eind maken aan onze slaap en ophouden een ànder te | |
[pagina 49]
| |
zijn, wij moeten ontwaken en ons-zèlf weer ziju. Voor Potgieter is dit geen abstractie. Hollands zijn is Burgerlik zijn. Burgerlik èn Hollands zijn is voor hem een pleonasme.Ga naar voetnoot1) Wat gaat hem de adel aan! Wat gaat de adel de echte Hollandse Patriciër aan? “Liever eerste der graven, dan laatste der hertogeu,” zal hij u antwoorden, zoo gij hem aanraadt zich in den adelstand te doen verheffen. - De baronnen en de ridders, de Wasseuaers en de Brederodes, de Arkels en de Egmonds behooren onzer grafelijke geschiedenis toe; in het handeldrijvend gemeenebest wiessen, als in een ander Venetië, nieuwe geslachten met den staat op, welker nakomelingen geen jonkheerstitel behoeven, om te worden geëerbiedigd, nadat hunne voorvaderen, twee eeuwen lang aan de beurs als in den raad, over het lot van werelden beslisten.’ Maar bùrgerlik dan ìs ook de echte Patriciër. Die handelsmannen die uitzondering zijn op de regel, die nog wèten wat fairheid is - het zijn ‘huizen ('t zijn meest oud-hollandsche)’, waarin alles nog iets burgerliks ademt; waaruit de vroomheid der vaderen - eene praktikale - nog niet geweken is.Ga naar voetnoot2) Burgers moeten wij zijn, en geen ‘Groote lui’; liefhebbers en beoefenaars mogen, ja moeten wij zijn ook, van kunst en wetenschap; fijn mogen, ja moeten ook onze manieren zijn, niet enkel het dichterlike, maar ook het artistieke moet het leven vermooien; maar onze beschaving mag ons niet schèiden van de middenstand, ook niet van de kleine man; wij moeten (laat er een maatschàppelike klove zìn!) wij moeten ons èèn vòlk weten, wij moeten allen elkander wederzijds
achten en eren en liefhebben, eerst als mensen, dan als stamgenoten, en dit moet blijken in onze daden; - onze beschaving zal allèèn goed en mooi kunnen heten, als ze nooit en nergens tot verloochening en vergeten van het mens-zijn, 't puur mens-zijn voert. Mèèr: wij aanzieulikeren zouden geen Hollanders zijn, zo wij niet diep innerlik dezelfden waren als zij geringeren; ook dit moeten wij aksepteren. Want heel een volk heeft deel in een zelfde schat van deugdeu, wij zijn groot dòòr elkààr. Wàt een schat er schuilen kan ook onder een armelike plunje, ziet het aan Hanna, de zeemansvrouw, de vondelinge. En - laten we ons niet verheffen, gij niet Patriciërs en rijken. Want het ware fonds van oude burgerlikheid is nog bij hem die nù burgerman heet. De keru van elke staat, en in 't biezonder van de onze, is - de middelstand.Ga naar voetnoot3)
Diè burgerman heeft Potgieter in een echtpaar geschetst in De Zusters:Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 50]
| |
‘Wij zullen het aan denzulken verschuldigd zijn, zoo ooit onze volksveêrkracht in volksvroomheid herleeft.’ Volksvroomheid! Vroomheid heeft hij (men kan het straks hebben opgemerkt) ook aan die nog oud-Hollandse handelsmannen toegeschreven. Hièr zegt hij het: in vròòmheid moet onze veerkracht herleven. Zoals zijn geloof in het burgerlike is ook in de gehele Proza-bundel zijn geloof in de vroomheid; en die twee zijn voor hem èèn. Vandaar ook zijn grote belangstelling in het ‘Instituut’ van die Nederduits-Hervormde Kerk, mèt de Republiek gewòrden. Die Kerk is een van de zijden van het volksleven. Die Republiek zou er nooit geweest zijn, waren de vaderen niet geweest vroed èn - vroom. ‘Vrijheid en Vroomheid zijn de geniussen die den menschelijken geest wieken toebedeelen, tot ontwikkeling van al zijne gaven.’Ga naar voetnoot1) Wat mannen de vroomheid maakte, ziet het aan De Ruyter, ‘hij, die alleen een heir geldt, de veelzijdigste, de volledigste, de voortreffelijkste uitdrukking van ons volkskarakter’;Ga naar voetnoot2) aan Huygens, ànder tiepe van de HollanderGa naar voetnoot3): in beiden ‘zijn mensch, burger en christen volkomen èèn.’ Wat de vroomheid nòg vermag, in een zwakke vrouw, ziet het aan Hanna.Ga naar voetnoot4) De onvrome vròùw is zelfs (verzekert hij) de ongelovige een gruwel;Ga naar voetnoot5) maar, maar wij allen, wil hij, moeten niet alleen Kerk en Eredienst weer leren eerbiedigen, maar zèlf vroom te zijn weer begeerlik gaan achten: vroom, nièt ten koste van vroed, maar dòòr wetenGa naar voetnoot6); verkeert de Kerk in een jammerlike toestand van tweespalt, is haar malaise wanhòpig als die van de staatGa naar voetnoot7) - hèlpt opdat Zij zich andermaal hèrvorme, en beter, breder grondslag krijgt dan de oude formulieren van de Gereformeerde Gemeente.Ga naar voetnoot8) Zònder vroomheid bestaat niet het volk, dat eenmaal bidden leerde ter zee.Ga naar voetnoot9)
Die het boek, waaruit hier Potgieters streven geschetst is, leest en | |
[pagina 51]
| |
hèrleest, die zal daarin niet enkel De Ruyter en Huygens ontmoeten, maar, in al zijn bladzijden, het iedeaal van Hollands Burgerschap metterdaad weer belichaamd zien, verwerkelikt weer in hem, Potgieter, zelf. Ook naar zìn beeld en gelijkenis heeft hij de Nederlanders op willen voeden.
Ik heb met een enkel woord gesproken van de malaise van 1841. Op Oudejaarsavond van dat jaar dateerde hij zijn Jan, Jannetje en hun jongste Kind: het was zijn Heil en Zegen! aan de natie, aan Jan en Jannetje, op den eersten Januari 1842, het Nieuwe Jaar. Er was geen bèter stuk, om het Proza 1837-1845 mee te openen. Daarover nù.Ga naar voetnoot1) (Wordt vervolgd.) J.H. v.d. Bosch. |
|