Nederlands: antie-klassiek.
Met eene verblindheid, die onze hoogste verbazing zou wekken, zoo wij er de oorzaken niet ten volle van meenen te kennen, begon men zich (na 1600) te verbeelden, dat ieder mensch twee naturen heeft: niet bloot eene stoffelijke en geestelijke - maar eene Christelijk-Germaansche, en eene Heidensch-Romeinsche. Naar de eerste natuur, voor zoo ver zij door de splitsing nog adem had - beleefde men de dingen van den dag: naar die natuur at men en dronk, liet zich des Zondaags een preek voordragen, en kweet zich bij zijn best in zijn bedrijf - 't zij van koopman, matroos of staatsman; tot in de tweede natuur schroefde men zich op bij alle hoogere bemoeiïngen van en ligchaam - met name bij de beoefening van wetenschap en kunst.
Daar vallen twée elementen in onze maatschappij der Zeventiende Eeuw op te merken: een nog altoos Hollandsch - en een gants Onhollandsch. Dat echt Hollandsche erken ik, neem ik op; zou ik tot geen prijs uit onze geschiedenis verbannen willen zien - al is het ook een Hervormd-Hollandsch: maar het vreemde, het polytheïstische, het anachronistische - dat laat mijn hart geheel kond: en mijn rede komt zoodanig tegen het beginsel der galvanische agitatie van de afgestorven kunst der Antieken in opstand, dat het mij én het antiqnariesch genot vergalt van de meesterstukken der Graeko-Romeinsche oudheid, ook waar die op hun ware licht worden gezien, én het genot van het echt Hollandsche zelf in de kunstwerken der 17e Eeuw. -
Alberdinck Thijm, ‘Karolingische Verhalen.’