brek aan eenvoud in den verhaaltrant, zoodra de schrijver den kroniekstijl eens verlaat. De heer Blok gebruikt zekere kunstjes, zekere trucs, die hij blijkbaar bewondert en waarmede men bemerkt, dat hij een effect tracht te bereiken.
Daar hebt gij b.v. zijne alleronpleizierigste manier om eindelooze volzinnen te smeden, - volzinnen, waarin hij verschillende beweringen in precies denzelfden vorm herhaalt, om ons aan het eind te verrassen met de mededeeling, dat al die zaken toch niet het te verwachten resultaat hebben gehad. Zoo heeft hij ergens verteld, dat het groote grondbezit in de 13de eeuw toegenomen was, maar dat toch een groot aantal vrije boeren zich nog had weten te handhaven. Nu wenscht hij over deze mededeeling eenige nadere bijzonderheden te geven. Niets is gemakkelijker, zou men meenen. Maar onze schrijver schept er behagen in, daarvoor een zeer ongewonen vorm te kiezen. ‘Wèl was de landheer,’ zegt hij, ‘heer van den gemeenen grond geworden. Wèl had hij tal van verspreide hoeven in zijn bezit gekregen. Wèl was hij meester van visscherij en jacht. Wèl was hij in het bezit van de rechtspraak....’ En zoo gaat dit elf lange regels voort, totdat wij, ademloos, den draad volkomen kwijt, niet wetende waar de schrijver toch heen wil, in de ontzettendste spanning het einde van dit alles verbeiden. Eindelijk............ ‘maar met dat al verloren de boeren niet hunne persoonlijke vrijheid.’ Goddank! wij zijn aan het einde: wij zijn op onze voeten te land gekomen! Maar ik vraag u: is het geoorloofd, den lezer van een historisch werk, die op iets dergelijks toch niet verdacht kan zijn, zóó zenuwachtig te maken?
Erger nog is een ander kunstje. Wanneer de schrijver eene of andere bewering wil bewijzen, dan stelt hij zich aan, alsof hij in de oogen van den lezer eenig ongeloof aan zijne waarheidlievendheid bespeurt. Onmiddellijk is hij dan gereed, zooveel vermetelheid te straffen. Hij plaatst zich vlak voor den overtreder, heft den wijsvinger waarschuwend op en neemt hem een formeel examen af. Herinnert ge u niet, wat ik u nog onlangs verteld heb? Was niet dit of dat reeds lang geleden geschied? Ziet ge niet, dat dit een noodzakelijk gevolg was van dat andere? En zoo gaat het onophoudelijk voort met tergende volharding en met de blijkbare bedoeling, om aan het slot den patient bij het oor te vatten en hem toe te voegen: ‘Ziet ge nu wel, onnoozele schooljongen! dat ik gelijk had?’ Maar wij laten het zoover niet komen. Half dol door den eentonigen zingzang van zijn gevraag, hebben wij hem reeds halverwege toegeroepen: ‘Genoeg, genoeg! houd in 's hemelsnaam op! Wij zijn bereid u alles toe te geven, wat gij maar verlangen kunt!’
Dergelijke kunstjes zijn reeds de eerste maal verdrietig om te ondergaan, maar zij worden onuitstaanbaar, wanneer de auteur telkens weder (soms reeds op dezelfde bladzijde) het oude spel op nieuw begint. Wij kunnen het dan haast niet meer laten, hem te interpelleeren: ‘Maar, waarde vriend! waarom doet ge toch zoo vreemd? Kunt ge niet gewoon vertellen? Geloof mij, voor