Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Poot's ‘Akkerleven.’Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen,
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Om geen koningskroon zou geven!
Lage rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof.
Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn erfelijken grond,
In de luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken; of zijn graan
't Vet der klei met goud belaân;
Of zijn gladde mellekkoeien
Even lustig, even blij,
Onder 't grazen van ter zij
In een bochtig dal hoort loeien;
Toon mij dan, o arme stad,
Zulk een wellust, zulk een schat.
Welige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee,
Nieuwe boter, zoete mee,
Klare bronnen, koele stroomen,
Frissche luchten: overvloed
Maakt het buitenleven zoet.
Laat een koopman koopmanswaren
Huis en hof en kas en goud
Wagen op het schuimend zout.
Daar de witte zeilen varen
Varen maar met groot gevaar;
Veemans rijkdom blijft van daar.
Laat de drokke pleitzaal woelen,
Menig vreeze, dat de schaal
Van de vierschaar rijze of daal'
Voor de strenge rechterstoelen;
Veeman houdt zich bij zijn vee
| |
[pagina 2]
| |
En daar blijft zijn zorreg mee.
Zaaien, planten en verzetten
Geeft hem werk; hij vischt en jaagt;
Dikwijls valt hem, eer het draagt,
Vliegend wild in looze netten;
Dikwijls voert hij met de raân
Grazig zuivel steewaart aan.
Appels enten, peren plukken,
Maaien, hooien; schuur en tas
Stapelen vol veldgewas,
Schapenscheren, uiers drukken;
Zeven kinders en een wijf
Zijn zijn daaglijksch tijdverdrijf.
Vork en rick en schup en spade
Zetten zijne lusten pal,
't Zij de welgemeste stal,
't Zij de boomgaard hem verzade,
't Zij de kruitben niet te loom
Op zijn lage tafel koom'.
Als de lente 't land beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit,
Ploegt en spit hij onvermoeid.
Als de winter 't woud verwildert,
Houdt hij den berookten haard
Met zijn vrienden rond van aard.
't Herfstseizoen, vooral te danken,
Snijdt hem druiven, perst hem most,
Most die slechts wat moeite kost:
Hemelwaarde wingerdranken
Vullen dan met wijn zijn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon:
Want des zomers, na veel zwieren,
Neemt hij, om zich goed te doen,
Onder 't loof een slaapje in 't groen,
Daar de vogels tierelieren,
Daar een levendige vliet
Van de steile rotsen schiet.
Els, zijn liefste door het trouwen
Wiegt met zang hem, daar hij slaapt,
Schoon ze vrij al wijder gaapt
Dan de hoofsche staatjonkvrouwen;
En hij kust er Elsje voor.
Dus brengt Melker 't leven door.
| |
[pagina 3]
| |
Zeg mij un, o 's Gravezande,
Die behalve meer ook weet,
Hoe een boer zijn tijd besteedt;
Toon me, o Rechtlieht in den lande,
(Zoo zij u mijn zang gewijd)
Wie zijn leven zachter slijt.
Als Mr. Kornelis 's Gravezande werkelijk iets van het leven van den Hollandschen boer geweten heeft, moet hij zijn schouders opgehaald hebben over zoo'n prul van een vers, waarin met zulke valsche kleuren dat leven geschilderd werd; en als hij gevoel voor landschap heeft gehad, heeft hij het in een hoek gesmeten, en wanneer onder alles, waar hij verstand van had, ook onze Hollandsche poëzij behoord heeft, moet hij een deeltje opengeslagen hebben uit zijn bibliotheek en daar gelezen hebben met een smadelijken glimlach eerst, doch dan, opgaand in die andere schildering, met iets opgewekts in zijn gezicht. Hij las daar:
‘Gelukkig is hij, die verre van alle handeling, gelijk de eerste wereld, de vaderlijke akkers met zijn eigene ossen ploegt, die vrij van allen woeker is, en niet, als de soldaat, door de moordtrompet gewekt wordt; die ook niet voor de verbolgen zee ijst; de vierschaar en hoovaardige poorten der rijke fokkeren schuwt, den hoogen populier aan den volwassen wijngaard huwt, en onnutte ranken met zijn snoeimes afsnijdende, vruchtbaarder enten daarop ent; of in een bochtig dal zijne loeiende koeien dwalen ziet, of gepijnden honing in zuivere kruiken giet; of de teere schapen scheert; of wanneer de herfst zijn hoofd met rijpe appelen versiert, die uit den akker opbeurt, zich verheugt met geënte peren te plukken en druiven die het purper tarten, waarmede hij u, o Priaap, en u, o vader Sylvaan, beschermer der hoven, vereert. Nu lust het hem onder een ouden galnotenboom te leggen, nu in 't lange gras: terwijl het water van de steile klippen afschiet. De vogels tierelieren, en de bronnen ruischen met vlietende beken; waardoor hij gemakkelijk in slaap valt. Maar wanneer de donderende Jupijn des winters bij beurte sneeuwt en regen afstort, dan jaagt hij hier en daar felle wilde zwijnen, met vele honden in de gespannen netten, of hangt hier en daar strikken om de hongerige lijsters te vangen, of vangt een blooden haas, of overzeesche kraan, die in zijne strikken gevallen is, een genoeglijke belooning van zijnen arbeid. Wie vergeet hierdoor de booze minnezorgen | |
[pagina 4]
| |
niet? Indien dan een kuische huisvrouw, gelijk een Sabijusche, of eene van de zon verbrande dochter eens wakkeren Apulers, mede huis en zoete kinders gade sla, en droog hout aan den gewijden haard leit, tegens de komste van haren vermoeiden man, en het vroolijke vee met gevlochten horden afheinende, de gespannen uiers melke en zoeten most uit een versch vat tappende, ongekochte spijzen bereide, zoo zouden mij geene Lukrijusche oesters, noch tarbotten, noch scharren; indien ze het wintersche onweer uit de Oostersche baren in onze zee joeg, zoo wel smaken en geen Afrikaansche faizant zoo wel monden. Geen Tonisch patrijs smaakt zoeter dan een olijf aan een verschen tak geplukt; of lieflijke surkel, die gaarne in de beemden groeit, en maluwe, gezond voor een krank lichaam, of een lam, op het feest des akkergods geslacht, of een boksken, den wolf ontjaagd. Hoe genoegelijk is het onder deze lekkernijen de zatte schapen te zien naar huis spoeden; de vermoeide ossen den omgekeerden ploeg met hun bezweten hals nasleepen, en de rustende slaven, een zwerm van rijken huize, rondom het vuur aan den haard zitten. Nadat Alfius de woekeraar dit gesproken had, heeft hij, alsof hij dadelijk een akkerman wilde worden, al zijn geld ter halve maand ingetrokken, en zoekt het op den eersten dag der nieuwe maand, weder uit te zetten.’
‘Ja, het ware niet onmogelijk, dat hij naar zijn klassieken ging en zijn Horatius opsloeg bij de Epoden en wel II: ‘Beatus ille qui procul negotiis enz. Maar ook dan zal hij na het uitlezen daarvan een hartelijken blik geslagen hebben op zijn buste van Vondel en gezegd hebben: “Dat is ten minste, natuur, Vondel, en je hebt er de natnur niet uit vertaald, maar hier dit prul!” en het is de voddenmand ingegaan - zoo zou ik ten minste gedaan hebben, als ik Poot niet genoeg kende om hem te zeggen: “jongen, Poot, dat's toch een lam vers van je.”
‘En dat waarom? als ik vragen mag. Ik was er toch zoo ingenomen mee! Het “verveelde mij alleen jammerlijk met zijn feilen,” toen het bij de eerste uitgave 1716 en verdere nadrukken van anderen “zoo slordig te voorschijn kwam, dat het zich zelven nauwelijks geleek.”Ga naar voetnoot1) Ik had er nog wel een mooie teekening bij van François Bleiswijk!’
‘Juist èn de teekening, met haar 2 watervallen rechts bij een onhebbe- | |
[pagina 5]
| |
lijk dik stuk rots; met haar boerenleven, dat geen Hollandsch akkerleven is, èn je gedicht allebei zijn onhollandsch. Waar in de bunrt van Kethel, Schipluiden en Abtswoud vind je hijgende ossen voor den ploeg in de luwt van hooge bosschen? Waar anders dan in Italië of een andere bergstreek kunnen de koeien in een bochtig dal loeien; hier geen zoete mee, als boerenfabrikaat noch ‘most, die slechts wat moeite kost’ uit de ‘Hemelwaarde wingerdranken’ geperst; en niet alleen hier doch zelfs in Italië zoekt de boer voor een dutje geen druivenboom doch eerder een eik ofte wel ‘galnotenboom’ uit als die landman van Horatius dan ook deed. Ook de boerin is misteekend. Stel je eens voor; de Noord-Hollandsche boerin van Hildebrand, - wier faam ook wel doorgedrongen zal zijn tot de zalige gewesten - haar man in slaap wiegende met zang! 't Zou te zot zijn! Nu een Zuid-Hollandsche doet het ook niet, wat zeg ik! Zelfs de Italiaansche van Horatius doet het niet, maar legt ‘droog hout op den gewijden haard tegens de komste van haren vermoeiden man, (heint) het vroolijke vee af met gevlochten horden, (melkt) de gespannen uiers en (tapt) hem zoeten most uit een versch vat.’ Dat's een betere pendant van Gees Riek dan je Elsje! En zelfs de uitdrukking ‘zijn liefste door het trouwen’, hoe ze ook aan Derk en Gees denken deed bij eerste lezing, is misschien wel een classicistische wijsheid van je, want bij die Sabijnsche van Vondel-Horatius heb je zeker gedacht aan den maagdenroof. Niet minder vreemd zijn de watervallen, steile rotsen en klare bronnen. Hoe kwam je er toch bij, die onnatuur zoo maar over te nemen; natuur uit Italië is daarom nog niet altijd in te voeren in Nederland. Je hebt toch al vele dingen weggelaten, omdat ze je niet pasten, waarom dit ook niet. Dat er nu in 't geheel niets Hollandsch in zit wil ik daarmee ook niet beweren. Het gladde van de melkkoeien hier viel ook onzen Roelofs en Maris op en meer anderen; ook het wintertafreel bij den berookten haard zie ik voor mij en het doet mij weer denken aan den heereboer in ‘'s Winters buiten’ van Hildebrand evenals het visschen, jagen en netten zetten, waaraan een gewone boer zich bij ons al evenmin bezondigt als aan minnarijtjes met zijn vrouw in 't veld onder een boom. Zuiver Hollandsch is dit tweetal regels: Dikwijls voert hij op zijn raân
Grazig zuivel steewaart aan,
| |
[pagina 6]
| |
maar voor 't overige heb je van de boerenbezigheden een soort hutspot gemaakt. De volgorde hing louter van 't rijm af en de maat. Appels enten (de boer van Horatius ent peren), peren plukken, maaien, hooien, alles volgt maar of 't past of niet op elkaar. Veel is verdwenen: Jupiter week voor den Winter, in dit vers een abstract begrip; de ‘wilde zwijuen’ werden je te machtig; de ‘hongerige lijsters’ zien wij in een mist als ‘vliegend wild’ terug. De Lucullische lekkernijen, die Horatius als contrast moeten dienen van de eenvoudige ‘ongekochte’ spijze, zijn verdwenen en daarmee verviel ook de tegenstelling en het eenvoudige maal zelf verwaterde in een water-en-melk soepje. ‘De olijf van den verschen tak geplukt, het lam op het feest des offergods geslacht of een boksken den wolf ont-jaagd; de liefelijke surkel (zuring), die gaarne in de beemden groeit en malve gezond voor een krank lichaam’ veralgemeenen zich in ‘de welgemeste stal, de boomgaard en de kruitben’. Er is niets schilderends meer in. En dat is mij nu totaal onbegrijpelijk in je, Poot, want ze hebben mij altijd gezegd, dat je zoo ingenomen waart met de mooie, eenvoudige, Hollandsche natuur, en ik zelf heb met zooveel genoegen altijd gelezen je ‘Mei’, niettegenstaande het Arkaedje toch zoo Hollandsch en zoo dichterlijk trots het ‘levend botervat’; stukken uit die schildering van den ‘Zomersche(n) avond’ en je gevoel voor stilte en maneschijn bewonderd in ‘de Maan bij Endymion’. Hier niets van dat al. Hoeveel schilderachtiger is b.v. de uitdrukking bij Horatius, als hij den tevreden landman aan zijn eenvoudig maal laat genieten van zijn vredig bezit, dan die paar regeltjes aan den haard gewijd in de laatste helft van jou vers. Hoeveel rijker is ook Horatius in vergelijkingen van den boer z'n toestand, met dien van den woekeraar, van den soldaat, en van den koopman; hier bleef alleen de koopman. Maar dieus leven heb je dan ook met in een Hollander te prijzen voorliefde behandeld. Schuwt de boer van Horatius het gerechtshof en de ‘hoovaardige poorten der rijke fokkeren’ (er staat in het Latijn ‘de trotsche drempels der rijkere (of machtigere) burgers’); deze would-be Hollander is alleen bang voor de vierschaar. En ik zou nog veel meer kunnen noemen, òf van het teekenachtige beroofd, òf uit je eigen leven en dan slecht gezien en onnauwkeurig weergegeven. Ik laat nu nog daar de lente, die 't land ‘beschildert’, maar ploegt en spit de boer onvermoeid, als de zomer zweet en gloeit? Wie het gelooven kan, ik niet! Hoeveel meer uitgewerkt ook zijn de bezigheden van den Italiaanschen boer en zijn | |
[pagina 7]
| |
vrouw, in vergelijking van de dorre opsomming van werkwoorden en zelfstandige naamwoorden voor soortgelijk werk! Maar het is al genoeg om je te doen inzien, dat je ingenomenheid met dit verboerde en van zijn schilderachtigheid beroofde vers ten eenenmale misplaatst is. Zoo zou ik misschien gesproken hebben en, als Poot werkelijk gevoel voor schilderachtigheid gehad heeft, zou hij mij gelijk hebben moeten geven. Eigenlijk geloof ik, dat de dichter in verband met de idyllische neigingen van zijn tijd, ons boerenleven niet schilderachtig genoeg vond en er daarom die aan een Arkadië herinnerende partijen ingelaten of ingelascht heeft; doch om zijn lezer toch eenigermate een begrip van het Hollandsche boerenbestaan te geven, voegde hij er eenige boerenbegrippen aan toe. Zoo kreeg hij een mixtum quid van idyllerigheid en platheid. Nov. 1895. J.B. Schepers. |
|