‘Renaissance.’
‘Karakteriseer den invloed’ - zoo luidt de prijsvraag die de Belgische Akademie in '93 uitschreef - ‘den invloed door de fransche Pléïade uitgeoefend op onze 16e en 17e-eeuwsche dichters.’ Ja, zeker, wie de geschiedenis van onze letteren beoefende, wist wel, dat dit de onbeantwoorde vraag was, zonder welke beantwoord de ge-héele geschiedenis van onze letteren niet te schrijven was. De Brusselaars stelden haar. Maar op wien is die invloed van de fransche Pléïade aan-gegaan? Wel, op wien anders dan op Van der Noot? Dáar zijn zijn vertalingen naar Ronsard, hier naar de Baïf, ginds naar du Bellay; hier hún bewondering voor Petrarca, daar hún dichterlijke taal, eerst in 't fransch, hun eigen fransch, wilt ge, daarna in 't nederlandsch, hun eigen van de Latijnen afgeleerde dictie. Hier zijn zijn boeken, direkt Ronsard nagedaan: zijn portret met een lauwerkrans, grieksche opdrachten, een Olympia aan Ronsard's Cassandra en Petrarca's Laura gelijk gedacht, geleerde en idyllische omlijsting van verklarende gesprekken rondom de verzen heengedrukt; in éen woord: hier is de Pléïade-dichter van Nederland.
Is dit alles niet belangrijk voor de geschiedenis van onze letteren?
Ja; - maar als nu de invloed van dien man, al of niet Pléïade-dichter, klein geweest is op de dichters van onze groote periode? Welnu, ik zei het in mijn Inleiding, ik herhaal het hier: zonder hèm was er geen Hooft geweest, zonder hèm geen Vondel, niet zóo kompleet voor 't minst, niet zóo met dat gezag over zijn jamben-taal. Voorbeelden heb ik aangehaald van