Die stuurse weezens zyn twee Friesen,
Een schip is onder hun gebied,
Sy kunnen niets als dat verliesen,
En hebben ander erfgoed niet.
De Moeder ging daarvoor verpanden
Haar huys, haar haav', en hare landen;
Geen Ampt voor Soonen was 't begeer.
Gaat, zeide sy, met norsche woorden,
Verjaagd die Wet en Godsdienst stoorden,
En keerd hier, Vry! of, Nimmermeer!
Twee portretten:
Daar land Oom Hedding, oud van dagen;
De loome gang beteekend pyn;
en dat van Herlijn, den onverzoenb're:
Die bitter staat te zuchten
By 't zwarte Vaandel styf van bloed,
en door droefheid zonder leven schijnt.
Zoo ziet iemand, die gewoon is zelf te zien, en niet door oogen van vroegere schrijvers, en merkwaardig gelukkig, vindt hij slag op slag, met een beminnenswaardige inspanning, een onbeholpen klinkende, maar rake uitdrukking, terwijl de gladde en geijkte termen voor het grijpen lagen en hem blijkbaar, puur door zijn naiefheid, maar niet voor de oogen gekomen zijn. Zoo in de volgende strofe:
Voor my, 'k heb meenigmaal gebeeden
Aan God om graf in 't Vaderland,
En dat myn lyk, en koude leeden,
Mogt beuren dek van Neêrlands zand!
Laat thans de dood in deese Wallen,
Of 't perk zyn onser ongevallen;
Of zo 't geluk ons medelacht,
Laat God, Oranje, en Moed, nu toonen,
Dat, in gering begin, kan woonen
De moog'lykheid van groote macht!
Iemand, die de dood 't ‘perk zijner ongevallen’ wil laten zijn, kan niet gezegd worden afkeerig van dichterlijke taal te wezen; dat is het dus niet; maar die aangeboren en benijdenswaardige on-geleerdheid is het, die hem, zoekende naar een uitdrukking, dat ‘mogt beuren dek van Nêerlands zand’ laat vinden, dat ‘medelacht’ voor ‘tegenlacht’ doet aangrijpen, en de keurige eerlijkheid van zegging in de drie laatste regels snappen doet.
A. Verwey, Nederlandsche Dichters.
Is 't nodig deze uitgave noch aan te bevelen? Juist die opmerkingen, waardoor Kunst kan genoten, zijn hier voor de lezer geschreven.