| |
| |
| |
Beknopte spraakleer
van 't beschaafde Nederlands.
I.
Het werkwoord.
Vormleer.
§ 1. De werkwoorden kunnen in verschillende zinsbetrekkingen verschillende vormen aannemen, d.i. ze kunnen worden vervoegd.
In 't volgende wordt de vervoeging der ww. behandeld; alleen waar 't noodzakelik is, wordt iets over gebruik en betekenis van de werkwoordelike vormen gezegd; hoofdzaak is echter een overzicht van die vormen. De termienologie is de gebruikelike in de Nederl. spraakkunsten.
Hele woorden tussen haakjes betekent, dat die vormen zeldzaam zijn. Als een letter tussen haakjes staat, kan dat woord met en zonder die letter geschreven worden. Nadere opheldering is zo nodig, bij het biezondere geval opgegeven.
§ 2. We zullen met die hulpww. beginnen, die bij de volledige vervoeging van alle andere ww. telkens gebruikt worden, namelik met de onregelmatige zijn, hebben en zullen en het regelmatige (sterke) worden.
't Ww. zijn.
Onbep. wijs: zijn, wezen.
Verl. deelw.: geweest.
Onv. tegenw. tijd:
enkv. |
1. |
ik ben. |
|
2.{ |
je, jij bent; u bent, is, (zijt). |
|
{ |
ben je, jij; ben, bent, is, (zijt) u? |
|
3. |
hij is. |
meerv. |
1. |
we, wij zijn. |
|
2.{ |
je bent, jullie bent, zijn, (zijt); u bent, (zijt). |
|
{ |
ben je; zijn, ben, (zijt) jullie; ben, bent, (zijt) u? |
|
3. |
ze, zij zijn. |
| |
| |
Onv. verl. tijd:
enkv. |
1. |
ik was. |
|
2.{ |
je, jij, u was, (waart). |
|
{ |
was je, jij; was, (waart) u? |
|
3. |
hij was. |
|
meerv. |
1, 3. |
we, wij, ze, zij waren. |
|
2.{ |
je, u was, waart; jullie waren, waart. |
|
{ |
was je; waren, was jullie; was, waart u? |
Geb. wijs: enkv. wees; meerv. wees(t).
§ 3. De vorm geweest komt in de zgn. samengestelde vormen voor, waarin het ww. met zich zelf wordt vervoegd; dus volm. tegenw. tijd b.v. ik ben geweest, volm. verl. tijd b.v. ik was geweest. Ook in vormen als: ik zou geweest zijn e. dgl. (zie § 16).
De onbep. wijs wezen komt met die van een ander ww. verbonden voor in plaats van het verl. deelw. (geweest); b.v.: Ik ben dat land wezen zien. Ben je daar eens wezen luisteren? (vgl. § 32).
§ 4. 't Ww. hebben: onbep. wijs.
Verl. deelw. gehad.
Onv. tegenw. tijd:
enkv. |
1. |
ik heb. |
|
2.{ |
je, jij hebt; u hebt, heeft. |
|
{ |
heb je, jij; heb, hebt, heeft u? |
|
3. |
hij heeft. |
|
meerv. |
1, 3. |
we, ze hebben. |
|
2.{ |
je, u hebt; jullie hebt, hebben. |
|
{ |
heb je; hebben, heb jullie; hebt u? |
Onv. verl. tijd:
enkv. |
1, 3. |
ik, hij had. |
|
2.{ |
je, jij, u had. |
|
{ |
had je, jij, u? |
|
meerv. |
1, 3. |
we, ze hadden. |
|
2.{ |
je, u had; jullie had, hadden. |
|
{ |
had je, u; hadden, had jullie? |
Naar analogie van de onv. verl. tijd bij de regelm. (st.) ww. krijgt de stam had nergens een t (vgl. § 8, 20 en 28).
§ 5. Voor 't gebruik van gehad vgl. § 3. Dus b.v.: ik heb gehad, ik had gehad.
| |
| |
§ 6. 't Ww. zullen: onbep. wijs.
Tegenw. toek. tijd:
enkv. |
1, 3, |
ik, hij zal. |
|
2.{ |
je, jij zult; u zult, zal. |
|
{ |
zul, (zal) je, jij; zult, zal u? |
|
meerv. |
1, 3. |
we, ze zullen. |
|
2.{ |
je, u zult; jullie zult, zullen. |
|
{ |
zul je, u; zullen, zul jullie? |
Verl. toek. tijd, (onv. verl. tijd):
enkv. |
1, 3. |
ik, hij zou. |
|
2.{ |
je, jij zou, zout; u zout, zou. |
|
{ |
zou je, jij; zout, zou u? |
meerv. |
1, 3. |
we, ze zou(d)en. |
|
2.{ |
je, u zout; jullie zout, zou(d)en. |
|
{ |
zou je; zou(d)en, zou jullie; zout u? |
§ 7. Dit ww. heeft geen samengestelde vormen.
Wegens de betekenis van 't ww. zelf noemen we tegenw. toek. tijd en verl. toek. tijd wat bij andere ww. onv. tegenw. tijd en onv. verl. tijd heet. Alleen de vormen: ik zou, enz. kunnen ook onv. tegenw. tijd uitdrukken, b.v. als ze ter aanduiding van de zgn. voorwaardelike wijs (nauwkeuriger: van de onderstellende wijs) voorkomen, b.v.: Ik zou wel rijden, als ik maar een fiets had; of in wenszinnen als: Ik zou wel eens willen weten, waarom je dat gezegd hebt.
§ 8. 't Ww. worden: onbep. wijs.
Tegenw. deelw.: wordende, wordend.
Verl. deelw.: geworden.
Onv. tegenw. tijd:
enkv. |
1. |
ik word, (wor). |
|
2.{ |
je, jij, u wordt. |
|
{ |
wor je, jij; word(t) u? |
|
3. |
hij wordt. |
meerv. |
1, 3. |
we, ze worden, (worren). |
|
2.{ |
je, u wordt; jullie wordt, worden, (worren). |
|
{ |
wor je; worden, wor, wordt, (worren) jullie; wordt(t) u? |
Onv. verl. tijd:
enkv. |
1, 3. |
ik, hij werd. |
|
2.{ |
je, jij, u werd. |
|
{ |
werd, (wer) je, jij; werd u? |
| |
| |
meerv. |
1, 3. |
we, ze werden. |
|
2.{ |
je, u werd; jullie werd, werden. |
|
{ |
werd, (wer) je; werden, werd jullie; werd u? |
Geb. wijs: enkv. wor(d); meerv. wor(d), word(t).
Ook is word vóor u opgegeven, omdat inderdaad de d-klank vaak gesproken wordt. Voor werd, overal zonder t, vgl. § 4 (had) en verder § 20 en 28.
§ 9. De samengestelde vormen met geworden worden met zijn vervoegd. Dus b.v.: ik ben geworden, ik was geworden.
§ 10. De vorm wordend komt in adjektievies gebruik voor en wel attriebutief (verbogen of niet); b.v.: Dit woord is een wordende samenstelling. De vorm wordende komt als prediekatief adj. voor; b.v.: Een levende taal is steeds wordende.
§ 11. Deze ww. kunnen zelfstandige ww. zijn; b.v.: Hij is gelukkig. - Ze hadden veel geld. - Hij wordt langsaamaan oud. - Wil ie niet? Hij zal. - Wou ie niet? Hij zou, als ik baas was.
§ 12. Maar veel meer worden deze ww. als hulpww. gebruikt: Alle ww., behalve zullen, worden in de volm. tegenw. tijd, de volm. verl. tijd en de verl. voorwl. wijs met hebben of met zijn vervoegd. In de zgn. toek. tijden worden alle ww., behalve zullen zelf, met behulp van 't ww. zullen vervoegd en de zgn. voorwl. wijs met behulp van de vormen van de verl. toek. tijd (zou, enz.). Eindelik kunnen alle ww., waarvan de betekenis het toelaat, in alle vormen met behulp van 't ww. worden worden vervoegd, als ze namelik in de lijdende vorm voorkomen; (vgl. § 47).
§ 13. We onderscheiden naar hun vervoeging regelmatige en onregelmatige ww.
De regelmatige ww. worden zwak of sterk vervoegd.
§ 14. Zwakke vervoeging.
Onbep. wijs: menen, werken.
Tegenw. deelw.: menende, menend, werkende, werkend.
Verl. deelw.: gemeend, gewerkt.
Onv. tegenw. tijd:
enkv. |
1. |
ik meen, werk. |
|
2.{ |
je, jij, u meent, werkt. |
|
{ |
meen, werk je, jij; meent, werkt u? |
|
3. |
hij meent. |
| |
| |
meerv. |
1, 3. |
we, ze menen, werken. |
|
2.{ |
je, u meent, werkt; jullie meent, menen, werkt, werken. |
|
{ |
meen, werk je; menen, meen, werken, werk jullie; meent, werkt u? |
Onv. verl. tijd:
enkv. |
meende, werkte. |
meerv. |
1, 3. |
we, ze meenden, werkten. |
|
2.{ |
je, u meende, werkte; jullie meende, meenden, werkte, werkten. |
|
{ |
meende, werkte je, u; meenden, werkten jullie? |
Geb. wijs: enkv. meen, werk; meerv. meen(t), werk(t).
De samengestelde vormen - waarvan alleen de le pers. enkv. wordt opgegeven, omdat de andere perss. makkelik uit de voorafgaande §§ zijn op te maken - zijn:
Volm. tegenw. tijd: ik heb gemeend, gewerkt.
Volm. verl. tijd: ik had gemeend, gewerkt.
Onv. tegenw. toek. tijd: ik zal menen, werken.
Volm. tegenw. toek. tijd: ik zal gemeend hebben, gewerkt hebben.
Onv. verl. toek. tijd |
}: ik zou menen, werken. |
Tegenw. voorwl. wijs |
}: ik zou menen, werken. |
Volm. verl. toek. tijd |
}: ik zou gemeend hebben, gewerkt hebben. |
Verl. voorwl. wijs |
}: ik zou gemeend hebben, gewerkt hebben. |
§ 15. Voorbeelden (met andere ww.) voor 't gebruik van de beide laatste samengestelde vormen uit de voorgaande § zullen niet overbodig zijn:
Onv. verl. toek. tijd: Hij schreef me verleden week, dat hij naar de vakante betrekking zou solliesieteren. Volm. verl. toek. tijd: Hij schreef me verleden week, dat hij al naar de vakante betrekking zou gesolliesieteerd hebben, vóordat ik zijn brief zou (hebben) ontvangen. Tegenw. voorwl. wijs: Ik zou wel werken, als ik maar niet zo'n hoofdpijn had. Verl. voorwl. wijs: Ik zou wel gewerkt hebben, als ik maar niet zo'n hoofdpijn had gehad.
§ 16. Van de ww., die met zijn vervoegd worden, zijn nu makkelik de samengestelde vormen op te geven. B.v.: Het is, was gelukt. Het zal, zou niet gelukt zijn. Zo ook b.v.: Ik zou er geweest zijn, als ik niet was opgehou(d)en. (Zie § 3.)
§ 17. In de geb. wijs, van welk ww. ook, wordt uiterst zelden de (biezondere) uitgang -t gehoord.
§ 18. Als van de onbep. wijs van een regelmatig ww. de uitgang -en wordt weggelaten, blijft de prezensstam over; bij de voorstelling in schrift wordt, waar nodig, de stamklinker verdubbeld, de dubbele
| |
| |
eindkonsonant vereenvoudigd en de v in f, de z in s veranderd. Dus zijn zulke stammen: help van helpen, meen van menen, schud van schudden, tob van tobben, geef van geven, reis van reizen.
§ 19. Hoofdkenmerk van een zwak ww.: Een ww. is zwak, wanneer het achter de prezensstam in de onv. verl. tijd (1e pers.) -de of -te krijgt; en in 't verl. deelw. -d of -t, tenzij die stam reeds op d of t uitgaat. We hebben de uitgangen -te en -t, als de eindkonsonant van de stam stemloos (zgn. scherp) is; anders -de en -d. De uitspraak en niet het schrift beslist in de onv. verl. tijd, waarnaar zich het verl. deelw. voegt; vgl. voor de mogelike uitspraakwaarden v en z van de geschreven f en s de vorige §.
Voorb.: werken, werkte, gewerkt; pakken, pakte, gepakt; blaffen, blafte, geblaft; passen, paste, gepast; vatten, vatte, gevat; kruisen, kruiste, gekruist; - leren, leerde, geleerd; menen, meende, gemeend; zaaien, zaaide, gezaaid; tobben, tobde, getobd; smeden, smeedde, gesmeed; schudden, schudde, geschud; leven, leefde, geleefd; reizen, reisde, gereisd.
§ 20. Sterke vervoeging. (Vgl. ook § 8.)
Onbep. wijs: nemen.
Tegenw. deelw.: nemende, nemend.
Verl. deelw.: genomen.
Onv. tegenw. tijd:
enkv. |
1. |
ik neem. |
|
2.{ |
je, jij, u neemt. |
|
{ |
neem je, jij; neemt u? |
|
3. |
hij neemt. |
meerv. |
1, 3. |
we, ze nemen. |
|
2.{ |
je, u neemt; jullie neemt, nemen. |
|
{ |
neem je, nemen, neem jullie; neemt u? |
Onv. verl. tijd:
enkv. |
nam. |
meerv. |
1, 3. |
we, ze namen. |
|
2.{ |
je nam; u nam (naamt); jullie nam, namen. |
|
{ |
nam je, u; namen, nam jullie? |
Geb: wijs: enkv. neem; meerv. neem(t).
Voor de samengestelde vormen vgl. § 14.
§ 21. Uit de vorige § zien we, dat een st. ww. 4 verschillende stamklinkers kan hebben. Bij 't ww. nemen zijn 't: ē (= lange e), ă (= korte a), ā en ō; de ē is in alle prezentiese vormen, de ă in
| |
| |
't enkv. van de onv. verl. tijd, de ā in 't meerv. daarvan (maar in de 2e pers. niet onvoorwaardelik) en de ō in 't verl. deelw.
Niet bij alle st. ww. vinden we 4 verschillende stamklinkers. Bij enkele vinden we er maar 3, b.v. bij genezen, geven, lezen, heffen, scheppen; en bij verreweg de meeste maar 2, b.v. bij blazen, blijven, houwen, binden, schenken, genieten, sluiten, dragen.
§ 22 Hoofdkenmerk van een sterk ww.: Een ww. is sterk, wanneer het van stamklinker verandert en het verl. deelw. op -en uitgaat.
§ 23. In nemen treffen we aan de vokaalreeks: ē, ă, ā, ō; in geven vinden we de reeks: ē, ă, ā, ē; in heffen: ĕ, ie, ē; in sluiten: ui, ō, ō. Zo zijn er in 't geheel 23 vokaalreeksen bij de st. ww. te vinden (waarbij voor 't gemak onder vokaal ook eventueel een tweeklank is te verstaan). Als nu alle sterke ww. worden bijeengebracht, die eenzelfde klinker (lang en kort zo nodig bijeengenomen) in de ouv. verl. tijd hebben, dan krijgen we 8 meer of minder grote afdelingen, die we gewoon zijn klassen te noemen. Bij de onderverdeling van de klassen wordt volgens de gelijke vokaalreeksen gerangschikt.
§ 24. Groepering der st. ww. in klassen (= klassiefiekasie der st. ww.):
Opm. vooraf. Alleen het langzijn van een klinker wordt opgegeven. Kan een klinker zowel lang als kort zijn, dan staan de beide tekens ( ) erboven. De a in de 1 e klasse betekent, dat die a alleen in 't mv. lang voorkomt. De volgorde van de klassen richt zich naar de alfabeties-fonetiese volgorde van de klinkers in de onv. verl. tijd, aldus: a, e, ē, i, ie, o, ō, en .
1) | eten, genezen, geven, lezen, meten, treden, vergeten, vreten. |
2) | bidden, zitten. |
3) | bevelen, breken, nemen, spreken, steken, stelen. |
worden.
belijden, bezwijken, bijten, blijken, blijven, drijven, glijden, grijpen, hijsen, kijken, knijpen, krijgen, kwijten, lijden, lijken, mijden, nijgen, nijpen, prijzen (= loven), rijden, rijgen, rijten, rijven, schijnen, schrijven, slijpen, slijten, smijten, snijden, spijten, splijten, stijgen, stijven, strijden, strijken, verdwijnen, wijken, wijten, wijzen, wrijven, zijgen, zwijgen.
| |
| |
hangen, vangen.
1) | blazen, laten, slapen; vallen. |
2) | lopen. |
3) | roepen. |
4) | houwen |
5) | heffen. |
6) | bederven, helpen, sterven, werpen, werven, zwerven. |
7) | scheppen. |
1) | beginnen, binden, blinken, dingen, dringen, drinken, dwingen, glimmen, klimmen, klinken, krimpen, slinken, spinnen, springen, stinken, verslinden, vinden, winden, winnen, wringen, zingen, zinken, zinnen. |
2) | bergen, delven, gelden, melken, schelden, schenden, schenken, smelten, treffen, trekken, vechten, verkerven, verzwelgen, vlechten, zenden, zwellen, zwemmen. |
1) | bedriegen, bieden, genieten, gieten, kiezen, liegen, schieten, verdrieten, vliegen. |
2) | scheren, wegen, zweren (een wond). |
3) | spugen. |
4) | buigen, druipen, duiken, fluiten, kruipen, ruiken, schuiven, sluipen, sluiten, snuiven, snuiten, spruiten, spuiten, stuiven, zuigen, zuipen. |
1) | dragen, graven, varen. |
2) | zweren (een eed). |
§ 25. In 't geheel hebben we 16 + 1 + 42 + 2 + 15 + 40 + 29 + 4 = 149 st. ww. gerangschikt. Misschien zijn er, behalve de samenstellingen, nog wel een paar meer: er zijn dus ongeveer 150 st. ww. in de beschaafde spreektaal. Enkele ervan hoort men nu en dan geheel
| |
| |
of gedeeltelik zwak gaan, b.v. melken, graven, kwijten. Dit is echter nog uitzondering. Ieder vervoegt intussen naar zijn eigen taalgebruik.
§ 26. Overzicht van de voorkomende vormen in de onvolm. tegenw. tijd en de onv. verl. tijd van de regelm. ww. met betrekking tot de persoonsuitgangen. Hierbij stelt x de prezensstam voor en bij de st. ww. y die van de onv. verl. tijd (met verwaarlozing van lang of kort, d.i. van de kwantieteit van de stamklinker):
|
zwak. |
|
sterk. |
Onv. tegenw. tijd: |
|
enkv. |
1. x. |
|
|
2. xt, x. |
|
|
3. xt. |
|
|
meerv. |
1, 3. xen. |
|
|
2. x, xen, xt. |
|
Onv. verl. tijd: |
enkv. |
1, 2, 3. xde; xte. |
y. |
|
meerv. |
1, 3. xden, xten. |
yen. |
|
2. xde, xden; xte, xten. |
y, yen. |
In de onv. tegenw. tijd vervalt de -t, als de stam reeds op t uitgaat.
§ 27. Afgezien van al 't bijkomstige geldt dit schema, wat de persoonsuitgangen betreft, in de overeenkomstige vormen ook voor vele onregelm. ww. (vgl. § 34 vv.).
Een paar opmerkingen zijn echter nog te maken:
§ 28. Als van een ww. bij de omgekeerde woordschikking in de onv. verl. tijd 2e ps. de stam op d uitgaat, kan ook t gehoord worden (zie de overzichten van vervoeging); b.v.: had je, bood je of hat je, boot je; in de 3e ps. enkv. wordt bijna uitsluitend t gehoord, b.v. had ie als hat ie. Naar analogie van de meeste ww. wordt dan toch geen uitgangs-t geschreven: als t wordt gesproken, kan bij 't schrijven de algemene uitspraakregel worden in 't oog gehouden, dat namelik de geschreven b, d en g aan 't eind van een woord gewoonlik als p, t, ch wordt gesproken; zo is in ik bood, je bood en vaak ook in bood je telkens bood = boot voor de uitspraak.
§ 29. De ww. als vinden, schelden, worden met nd, ld of rd in de stamuitgang kunnen de d-klank (resp. t-klank) voor je, jij, jullie verliezen; b.v.: Hoe vin je, jullie dat? Dul je dat? Hoe von jullie dat? Waarom schol je me? Van de stamuitgang cht kan in dezelfde gevallen de t-klank afvallen; b.v.: Vech je weer? Wat vloch je daar? Maar over 't algemeen komen zulke vormen in het beschaafde Nederlands bij de regelmatige ww. (nog?) weinig voor; bij de onregelmatige daarentegen zijn ze volstrekt niet zeldzaam (vgl. § 35 vv.). Ook hier (vgl. § 25)
| |
| |
geldt: ieder vervoegt naar zijn eigen taalgebruik, omdat in elke levende taal oudere en jongere vormen naast elkaar een tijdlang kunnen voorkomen.
§ 30. Veel ww., die d als stamuitgang hebben, komen ook zonder die d-klank voor. B.v. glijd(en) en glij(en), benijd(en) en benij(en), scheid(en) en schei(en), tred(en) en tree(ën), strijd(en) en strij(en), wijd(en) en wij(en), bied(en) en bie(ën), houd(en) en hou(en) e. enkele m. Waar bij deze ww. de uitgangs-t in de vervoeging wordt gehoord, kan dus t of dt geschreven worden, dus b.v. hij glijdt en hij glijt, enz.
Het ww. zou(d)en van zullen valt niet onder deze regel, omdat de d hier uitsluitend in 't woord en niet aan 't eind ervan kan voorkomen (zie § 6). Evenmin wou(d)en van willen (zie § 36) en de verl. tijd van kunnen (zie § 45). Van deze onregelm. ww. zijn daarom alleen zout, wout en kont opgegeven en niet ook zoudt, woudt en kondt, welke vormen op zijn hoogst in de 2e ps mv. recht van bestaan kunnen hebben (: zoudt van zouden, enz.)
In verband met het voorafgaande is 't duidelik, dat de onv. verl. tijd van schei(d)en, lei(d)en en dgl. ww. zowel met éen als met twee d's kan worden geschreven.
§ 31. In 't verleden deelw. hebben de ww. het voorvoegsel ge-, tenzij 't ww. een samenstelling is, waarin 't eerste lid geen hoofdtoon draagt; dus geweest, gelopen, maar bedacht, miskend, enz.
De samengestelde ww., waarvan 't eerste lid wel de klemtoon heeft, hebben in 't verl. deelw. ge tussen de delen van de samenstelling; b.v. doorgereisd, overgehaald, hooggeacht, omgegooid. Ook de ontleende (vreemde) ww. op -eren krijgen 't voorvoegsel ge-; b.v. gefeliesieteerd, gekondoleerd, geïnvieteerd. Eveneens krijgen ww., die van een samengesteld zelfstnw. zijn afgeleid of die analoog zijn gevormd, het voorvoegsel ge-, tenzij ze reeds ter vorming van 't ww. een onbeklemtoond voorvoegsel hebben; b.v. gewanhoopt, geglimlacht, geradbraakt, beraadslaagd.
't Verl. deelw. gegeten (zie § 24, 1e kl., 1)) heeft een afwijkend voorvoegsel: geg-, blijkbaar omdat anders het zo vaste kenmerk van een verl. deelw., ge-, niet meer gehoord werd, nadat het te verwachten geëten (,dat men nog wel uit kindermond hoort,) tot geten was samengetrokken, wat makkelik gebeurde.
§ 32. Met de onbep. wijs van een ander ww. verbonden hebben alle ww. in plaats van de vorm van het verl. deelw. die van de onbep. wijs (vgl. § 3); b.v.: Ik heb hem horen komen. Hij heeft zitten schrijven. Ik heb dat niet durven doen.
Maar heeft de onbep. wijs van 't andere ww. te voor zich, dan kan
| |
| |
ook van bepaalde ww. het verl. deelw. voorkomen; b.v. Ik heb trachten te helpen. Ik heb hem trachten te helpen. En ook: Ik heb geprobeerd te helpen. Ik heb geprobeerd hem te helpen. Daarentegen steeds b.v.: Ik heb hem zoeken te overtuigen.
§ 33. Sommige ww. worden zowel zwak als sterk vervoegd, b.v. kruien, pluizen en schuilen gaan zwak of ook naar de 7e kl.; schrikken gaat zwak en ook naar de 6e kl. sterk. Andere gaan b.v. in sommige samenstellingen sterk en anders zwak; kerven gaat b.v. kerfde, gekerfd, maar verkerven gaat verkorf, verkorven (kl. 6); zo ook gaat zwelgen zwak en verzwelgen sterk (6e kl.). Inkerven gaat zwak, en inzwelgen sterk en zwak.
§ 34. Onregelmatige ww.
Opm vooraf. In 't volgende worden alleen de onontbeerlike vormen opgegeven, soms met weglating van de benamingen onv. verl. tijd en dgl. en dikwels met weglating van de persoon, omdat het ook zo wel duidelik genoeg zal zijn, welke vormen zijn bedoeld; volgens het schema in § 26 zijn de ongenoemde personen te vormen en de verschillende mogelikheden in de 2e ps. kan ieder voor zich uitwerken.
De volgende ww. kunnen geheel zwak gaan en zijn dan natuurlik regelmatig; maar ze kunnen ook een sterke onv. verl. tijd hebben en vervoegen dan bijgevolg onregelmatig.
Jagen, vragen, waaien hebben veelal naar de 8e kl. joeg, vroeg, woei.
Stoten en raden hebben ook, raden meer als stoten, naar de 5e kl. stiet en ried.
§ 35. Durven gaat veelal zwak. Maar niet zelden komt ook de volgende onv. verl. tijd voor:
enkv. |
1, 3. |
dorst. |
|
2. |
dorst, dors. |
meerv. |
1, 3. |
dorsten. |
|
2. |
dorst, dorsten, dors. |
De vorm dors kan voor je, jij, (jullie) voorkomen. (Vgl. § 29.)
§ 36. Willen heeft geen -t in de onv. tegw. tijd 3e ps. enkv. Voor 't overige gaat dit ww. geheel regelmatig zwak òf het heeft de volgende onv. verl. tijd:
enkv. |
1, 3. |
wou. |
|
2. |
wou, wout. |
meerv. |
1, 3. |
wou(d)en. |
|
2. |
wou, wou(d)en, wout. |
Wouden hoort men hoogst zelden; bijna altijd heet het wouen.
| |
| |
§ 37. De volgende ww. hebben een zwakke onv. verl. tijd en een sterk verl. deelw.: bakken, braden, brou(w)en, heten, lachen, laden, malen (op de molen), schei(d)en, spannen, verbannen, vou(w)en, wassen, zouten, die in 't verl. deelw. luiden: gebakken, gebraden, gebrou(w)en, geheten, gelachen, geladen, gemalen, geschei(d)en, gespannen, verbannen, gevou(w)en, gewassen, gezouten; bovendien nog wreken, waarvan 't verl. deelw. is gewroken.
§ 38. Bersten heeft berstte, barstte, (borst(te)) en gebarsten, (geborsten).
§ 39. Leggen heeft in de onv. verl. tijd enkv. lei, meerv. lei(d)en, in 't verl. deelw. gelegd en geleid.
Zeggen heeft zei, zei(d)en en gezegd, gezeid.
Liggen heeft lag en lei, meerv. lagen, leien, en in 't verl. deelw. gelegen.
§ 40. |
Brengen heeft brach(t), gebracht. |
|
Denken heeft dach(t), gedacht. |
|
Zoeken heeft zoch(t), gezocht. |
|
Kopen heeft koch(t), gekocht. |
Ook van deze ww. kan voor je, jij, jullie de t-klank wegvallen (vgl. § 29).
§ 41. |
Komen heeft kom, kwam, gekomen. |
|
Houden heeft hou(d), hield, gehou(d)en. |
|
Staan heeft sta, stond, gestaan. |
|
Gaan heeft ga, ging, gegaan. |
|
Zien heeft zie, zag, gezien. |
|
Slaan heeft sla, sloeg, geslagen. |
§ 42. Verliezen en vriezen hebben verloor, vroor en verloren, gevroren. (Vgl. kl. 7.)
§ 43. Doen heeft doe, dee(d), gedaan.
§ 44. Dunken heeft dach(t), doch(t); en zeer zelden een verl. deelw., dat dan gedacht of gedocht is, b.v.: 't Heeft meneer goed gedacht of gedocht, zo iets te doen. De vormen dach, doch kunnen voor je, jij, jullie voorkomen (vgl. § 29).
Plegen heeft in de onv. verl. tijd enkv. (1e ps.) plach en placht, meerv. plachten; en geen verl. deelw. Voor je, jij, jullie meestal plach (vgl. § 29).
§ 45. Zullen: zie § 6.
Kunnen:
Verl. deelw.: gekund.
Onv. tegenw. tijd: |
enkv. |
1, 3. |
kan. |
|
2. |
kunt, kan, kun. |
|
meerv. |
1, 3. |
kunnen. |
|
2. |
kunt, kunnen, kan, kun. |
| |
| |
Onv. verl. tijd: |
enkv. |
1, 3. |
kon. |
|
2. |
kon, (kont). |
|
meerv. |
1, 3. |
konden, konnen. |
|
2. |
kon, (kont), konden, konnen. |
Mogen:
Verl. deelw.: (gemogen, gemoogd).
Onv. tegenw. tijd: |
enkv. |
mag. |
|
|
meerv. |
1, 3. |
mogen. |
|
2. |
mag, mogen. |
Onv. verl. tijd: |
enkv. |
1, 3. |
mocht. |
|
2. |
mocht, moch. |
|
meerv. |
1, 3. |
mochten. |
|
2. |
mocht, mochten, moch. |
Voor de vorm moch vgl. § 29.
Moeten:
Verl. deelw.: (gemoeten).
Onv. tegenw. tijd: |
enkv. |
moet. |
|
|
meerv. |
1, 3. |
moeten. |
|
2. |
moet, moeten. |
Onv. verl. tijd: |
enkv. |
1, 3. |
moest. |
|
2. |
moest, moes. |
|
meerv. |
1, 3. |
moesten. |
|
2. |
moest, moesten, moes. |
Voor de vorm moes vgl. § 29.
Weten:
Verl. deelw. geweten.
Onv. tegenw. tijd: |
enkv. |
weet. |
|
|
meerv. |
1, 3. |
weten. |
|
2. |
weet, weten. |
Onv. verl. tijd: |
enkv. |
wist, wis. |
|
|
meerv. |
1, 3. |
wisten. |
|
2. |
wist, wisten, wis. |
Voor de vorm wis vgl. § 29.
§ 46. Zijn en hebben: zie § 2 en 4.
§ 47. De lijdende vorm van een ww. wordt met behulp van worden gevormd (zie § 12). Alleen wordt van de samengestelde vormen van dit ww. 't verl. deelw. geworden veelal weggelaten. Dus b.v.: Hij wordt geëksamieneerd. Wie werd getroffen? Er wordt gedanst. Maar: Ik ben getroffen (geworden) door dat toneel. En uitsluitend: Daar is pas
| |
| |
kaartgespeeld, dat kun je zien. In verbinding met zullen wordt geworden niet zo geregeld weggelaten: Hij zal zeker daarover ondervraagd zijn (geworden). 't Paard zou gekocht zijn (geworden), als de gebreken ervan niet nog intijds waren opgemerkt.
§ 48. Enkele ww. komen alleen met een betekenisloos onderwerp voor, namelik met het. Ze heten onpersoonlike ww. Voorb.: Het regent. Het sneeuwde. Het heeft gehageld.
§ 49. De onpersl. ww. komen alleen in de 3e ps. enkv. voor (zie de vorige §).
Andere ww. kunnen alleen in de 3e ps. voorkomen, maar zowel in 't meerv. als in 't enkv.; b.v.: Dat gebeurt niet weer! Het, dat, zo iets zal hem nooit (ge)lukken. Zulke dingen komen nooit weer voor. Heeft dat plaats gehad of niet? Dat spijt me erg. Zulke onvoorzichtigheden speten hem geweldig. Ook in de lijdende vorm kan soms maar alleen de 3e ps. gebruikt worden, tzij uitsluitend in 't enkv., tzij ook in 't meerv.; b.v.: Er werd gebiljart. Daar wordt stevig gerookt. Er werden goeie siegaren gerookt.
De betekenis van zulke ww. en uitdrukkingen laat geen gebruik in 't meerv. en in andere pss. toe.
§ 50. Van sommige ww. komt zelden een geb. wijs voor, van enkele nooit; dat ligt aan de betekenis van die ww. In: Moet maar eens en 't gaat wel. Kan maar eens niet en doe 't dan maar, zijn moet en kan geb. wijzen, die anders niet licht voorkomen. Van gebeuren, (ge)lukken wordt nooit de geb. wijs gebruikt.
Er kunnen ook andere werkwoordelike vormen met de betekenis van de gebiedende wijs voorkomen; b.v.: Opgepast! Stilstaan daar! Je houdt je stil!
§ 51. Van 't ww. zullen komt geen verl. deelw. voor (vgl. § 6 en 't begin van § 7). Evenmin van koorddansen. Men zegt: Hij kan koorddansen. Je had eens moeten zien, hoe kranig die meisjes koorddansten. Daarentegen: Ze hebben op 't koord gedanst.
§ 52. Alleen de onbep. wijs kan worden gebruikt van b.v. buikspreken: Hij kan buikspreken.
§ 53. Uiterst zelden komt van een ww. alleen maar het verl. deelw. (met werkwoordelike betekenis) voor; b.v.: Hij werd de 3e Augustus geboren.
| |
| |
De meeste woorden, die de vorm van een verl. deelw. hebben, en waarnaast geen andere werkwoordelike vormen bestaan, zijn bijvnw. (geworden), d.w.z. komen uitsluitend met de betekenis van een bijvnw. voor. Zo zijn bijvnw. en niet ww.: gewezen, opgetogen, vervaard, bezadigd, e.a.m.
§ 54. Ww., die geen volledige vervoeging hebben, zonder dat de betekenis daarvan de oorzaak is, heten defektieve ww.; b.v. zullen, koorddansen, buikspreken, geboren uit de drie voorafgaande §§. -
Zwolle.
J.G. Talen. |
|