Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Woordorde en buigingsuitgangen.Van de bekende voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging zijn die ongetwijfeld het belangrijkst, die op de verbuiging betrekking hebben. Hier toch geldt het niet alleen een strijd tussen eenvoud en gewoonte, of een kwestie van smaak. Er is meer aan vast. Zal de duidelikheid er niet onder lijden wanneer men de buigingsuitgangen weglaat die de spreektaal sinds lang niet meer kent? Zal de taal er niet door verarmen? De zinsbouw niet minder vrij worden? Dr. Ch.M. van Deventer beantwoordde die vragen bevestigend.Ga naar voetnoot1) En hij voegde er o.a. aan toe: ‘Het behoud der uitgangen... vermeerdert ook het materiaal der artistieke uitdrukking van aandoening... De artisten gevoelen zelf(s?) behoefte aan middelen van uitdrukking, die menig beschaafd man als stijf en gedwongen afkeurt.’ Naar aanleiding van die woorden schreef ik in het Weekblad de AmsterdammerGa naar voetnoot2): ‘Ik wil grif aannemen dat dit allemaal waar is. Welnu, als onze artiesten behoefte gevoelen aan een bepaald middel van uitdrukking, zullen ze er ook zeker wel gebruik van maken. Een artiest weet wat hij doet en handelt als artiest op z'n eigen verantwoordelikheid. Maar - moet nu een middel waar een artiest gebruik van kan maken, dag in dag uit worden gebezigd door honderdduizenden nietartiesten? Moet dat middel geleerd worden aan alle nederlandse kinderen, alsof het een onmisbaar bestanddeel uitmaakte van de gewone taal? Als ieder, die beschaafd nederlands spreekt, zeggen zal: ‘Zie je daar die balk aan de kant van 't water?’, moet men, men, de gewone men, dan schrijven ‘dien balk’ en ‘den kant?’ Vindt een artiest zo iets | |
[pagina 354]
| |
mooier of beter, dan moet-ie 't vooral doen. Maar waarom zouden gewone stervelingen het er zich moeilik mee maken? Vormen als des en den behoren net als zeventiende-eeuwse en middelnederlandse woorden en uitdrukkingen tot een vroegere perieode van onze taal. Wie voor prakties gebruik Nederlands leert heeft er niet mee te maken; want in het Nederlands van ònze tijd komen ze niet meer voor. Als een taal-artiest oude vormen of woorden bezigen wil, ligt het op z'n weg die oudere taal te bestuderen. Maar daarom hoeft het grote publiek nog niet in die antiekwieteiten te liefhebberen.’ Wordt de taal onduidelik wanneer men de afgesleten buigingsuitgangen niet meer schrijft? Het Engels leert ons het tegendeel. En wie liever bewijzen heeft uit het Nederlands zelf, leze Marcellus Emants' Een nagelaten Bekentenis en Brandt van Doorne's Huiselik Leed.
In het zo hoogst belangrijke boek van prof. Jespersen, Progress in Language (aan de lezers van dit tijdschrift bekend door het uitvoerige artiekel van prof. Logeman), wordt een hoofdstuk gewijd aan het verband tussen het ontstaan van een vaste woordorde en het verdwijnen van buigingsuitgangen. Er is zóveel in dat hoofdstuk dat van 't grootste gewicht is voor òns, Nederlanders, juist in betrekking tot de boven besproken kwestie, er komen zoveel nieuwe en scherpzinnige opmerkingen in voor waarmee ook wij ons voordeel kunnen doen, dat ik aan de verzoeking om het in 't Nederlands te bewerken niet kan weerstaan; ook al werd door prof. Logeman in een vorige aflev. de inhoud in 't kort reeds opgegeven.Ga naar voetnoot1) Wat hier volgt is geen geregelde vertaling. Waar ik het nodig vond heb ik een en ander weggelaten of ingelast. De engelse voorbeelden zijn natuurlik door overeenkomstige nederlandse vervangen.
Wij willen nu trachten een antwoord te vinden op de volgende vragen: Welke betrekking bestaat er tussen vrije woordorde en een ingewikkeld verbuigingsiesteem? Hoe komt het dat in historiese tijden vereenvoudiging van grammatieka altijd samengaat met de ontwikkeling van een vaste woordorde? Is dat toevallig of bestaat er een betrekking van oorzaak en gevolg? | |
[pagina 355]
| |
Wie even over die laatste vraag nadenkt, zal tot de overtuiging moeten komen dat de vaste woordorde hier werkelik de oorzaak, de vereenvoudiging van vormen het gevolg is. En toch hoort men wel verkondigen dat de buigingsuitgangen verloren gingen ‘door foneties verval’ of door de werking van vaste taalwetten, en dat men toen tot een bepaalde woordorde z'n toevlucht moest nemen om het verlies te vergoeden. Maar als dit zo was, zou er, nà het verdwijnen der uitgangen en vóór het ontstaan van die vaste woordorde, een perieode moeten zijn geweest, waarin de betrekking tussen de woorden onderling op geen enkele manier werd aangeduid; een perieode waarin de taal onverstaanbaar zou zijn en bijgevolg onbruikbaar. Die teorie is dan ook niet vol te houden. Wij moeten aannemen dat de vaste woordorde er eerst is geweest; dat die langzamerhand is ontstaan als een natuurlik gevolg van geregeld denken. Heeft er misschien vóór de vestiging van de vaste woordorde hier of daar al eens neiging bestaan om zekere slotkonzonanten of -klinkers te laten vallen, dan moest dat onbewuste streven voortdurend worden beteugeld door de noodzakelikheid dat de taal verstaanbaar was; de merktekenen die aanwezen waartoe de verschillende woorden behoorden, mòchten niet worden uitgewist. Maar wanneer eenmaal ieder woord een vaste plaats heeft, en die plaats de betrekking van de woorden onderling aanduidt, is er geen enkele reden meer waarom de uitgangen niet zouden worden verzacht door gelijkmaking van verschillende klanken, of waarom ze niet geheel zouden afslijtenGa naar voetnoot1).
Ik was verplicht de loop van zaken in één opzicht anders voor te stellen dan hij wel zal hebben plaats gehad. Duidelikheidshalve deed ik het voorkomen alsof de woordorde eerst in ieder opzicht was vastgesteld en of daarna de uitgangen begonnen te verdwijnen. In werkelikheid was de zaak niet zo eenvoudig, daar veranderingen van de ene soort samengingen met veranderingen van de andere; het is dan ook hoogst moeilik en veelal onmogelik in ieder biezonder geval te ontdekken wat voorafging en wat volgde. Wij zijn niet in staat op een bepaalde plek de vinger te leggen en te zeggen: hier is een uitgangs-m of n afgevallen omdat hij overbodig was geworden als naamvalsteken, toen de akkuzatief altijd geplaatst werd àchter het werkwoord. Nochtans schijnt mij de grondwaarheid van mijn hypothese onaantastbaar toe. Let eens | |
[pagina 356]
| |
op de latijnse uitgang s. Cicero vertelt ons nadrukkelik - en een vrij groot aantal inskripsies staven zijn woorden - dat er een sterke neiging bestond om de s van de uitgang te laten vallen. Maar dat streven kreeg de overhand niet. De reden ligt voor de hand: zie eens wat het gevolg is wanneer men op een bladzij latijns proza al die uitgangs-s'en weglaat! Het wordt hier en daar uiterst moeilik de bedoeling te vatten. Een medeklinker die zo'n belangrijke rol speelt in de uitgangen van zelfst. naamwoorden en werkwoorden, kon in een taal, die zoveel vrijheid in de woordschikking toelaat als het Latijn, niet weggelaten worden zonder verlies. Bijgevolg bleef die s behouden. Maar na verloop van tijd werd de woordorde meer en meer onderworpen aan wetten. En toen zich eeuwen later, na de splitsing van het Latijn in de romaanse talen, de neiging om de slot-s te laten vallen krachtiger deed gevoelen, bestond de tegenstand van vroeger niet meer. De s verdween. Eerst in het Italiaans, toen in het Frans. In het Frans had die verdwijning plaats tegen het einde van de middeleeuwen; sommige gevallen van overleving worden in de hedendaagse spreektaal nog teruggevonden. Wat het Spaans betreft, daar begint de uitgangs-s eerst in 't laatst van deze eeuw af te vallen.
Nu een andere vraag: Is het wenselik voor een taal, een vrije woordorde te hebben? Of zou men in dit geval de overgang van vrijheid in gebondenheid als winst mogen beschouwen?Ga naar voetnoot1) Hoe belangrijk de woordorde is voor de stijl, weet iedereen; maar wat de stijl is voor het indieviedu, dat zijn de algemene taalwetten voor het volk. Als Schiller zegt: Jeden anderen Meister erkennt man an dem, was er ausspricht;
Was er weise verschweigt, zeigt mir den Meister des Stils,
kunnen wij van onze kant de palm toekennen aan de taal, die het mogelik maakt ‘wijselik te verzwijgen;’ en dat wil die dingen, die in andere talen uitgedrukt moeten worden door onhandige middelen die telkens en telkens weer dienen te worden aangewend (vgl. b.v. het | |
[pagina 357]
| |
latijnse multorum virorum antiquorum). Alleen door de woordorde - volstrekt niet meer door uitgangen - onderscheiden wij Jan slaat Piet van Piet slaat Jan, van slaat Jan Piet?, van slaat Piet Jan? - Kan dit niet vergeleken worden met het vernuftige arabiese getalsisteem, waarin 234 iets heel anders betekent dan 324 of 432 of 423? Men vergelijke deze wijze van uitdrukken eens met de omslachtige manier van het romeinse stelsel!
Misschien zal men mij tegenwerpen dat vrijheid in de woordschikking een groot voordeel is. Ik antwoord daarop dat wij ons oordeel niet moeten laten verschalken door een woord. Al is vrijheid in veel gevallen zeer wenselik, daar volgt nog niet uit dat het ook hier zo best is. Wij moeten op onze hoede zijn met dat woordje ‘vrij’. Niets is gemakkeliker dan de bordjes te verhangen en in plaats van de voordelen van vrijheid na te gaan, te vragen wat verkieseliker is: orde of wanorde? Oppervlakkig beschouwd schijnt vrijheid van woordorde een groot voordeel te zijn, als we ons op het standpunt plaatsen van de spreker; want deze zal dan niet gedwongen zijn zich aan vaste regels te houden Maar een vaste woordorde is ongetwijfeld in het belang van de hoorder, die het gesprokene nu veel gemakkeliker begrijpen kan. En daar de spreker spreekt met het doel om te worden verstaan, is een vaste woordorde middellik ook in het belang van de spreker. Daar komt nog bij dat het ontbreken van een vaste woordorde de spreker noodzaakt zich uitvoeriger en omslachtiger uit te drukken en telkens naar het een en het ander te verwijzen.
Wanneer het argument wordt gebezigd dat het bestaan van een vrije woordorde in het belang is van de dichters, dan dient men te overwegen, 1o. dat wij niet allen dichters kunnen zijn en dat wij misschien meer moeten letten op de belangen van al die mensen die als Molière's Monsieur Jourdain proza spreken zonder het te weten, dan op die zeer enkelen die in de benijdbare pozietsie verkeren van leesbare verzen te kunnen schrijven; 2o. dat een statisties onderzoek ongetwijfeld zou aantonen, dat de dichters, die tot het gebruik van inverzies en andere verouderde woordschikkingen hun toevlucht moeten nemen, niet tot de beste behoren; en 3o. dat in de talen waarin de woordorde tot een grammaties hulpmiddel is geworden (ten minste in die waarmee ik bekend ben) zoveel middelen | |
[pagina 358]
| |
worden aangetroffen om de beperking der vroegere vrijheid te neutraliezeren - men denke aan partiekels, aan de lijdende vorm, aan de bouw van de volzinnen - dat geen taalartiest, en dàt moet iedere dichter toch zijn, in verlegenheid hoeft te geraken.Ga naar voetnoot1)
Om aan te tonen hoe nuttig een grote rijkdom van buigingsuitgangen is, heeft de heer Johannson in een belangrijk artiekel over Korrektheid in Taal (Indogerm. Forschungen I, 1891) een aantal dubbelzinnige duitse zinnen bijeengebracht: ‘Soweit die deutsche Zunge klingt und Gott im Himmel Lieder singt’ (is Gott eerste naamval of derde?) De heer Johannson heeft gelijk, wanneer hij in deze zinnen het nadeel ziet van verlies van vormen. Want deze zinnen zouden niet dubbelzinnig zijn als iedere naamval zijn onderscheidend teken had. ‘Hoe groter de vormenrijkdom, hoe duideliker de taal.’ En deze zinnen bewijzen dat onduidelikheden voorkomen, óók wanneer de regels der woordorde strikt in acht genomen worden. Wanneer Johannson dus opmerkt dat we hier te doen hebben met een vlekje op de duitse taal, dat er dubbelzinnigheden kunnen veroorzaakt worden door de onvolkomenheid van het duitse grammatieka-siesteem, willen we dat wel toestemmen. En het zal ons niet moeilik vallen de oorzaak te ontdekken van die onvolkomenheid, als wij de bouw van de taal in z'n geheel beschouwen en de bewuste zinnen in andere talen overbrengen om de uitkomsten te vergelijken. | |
[pagina 359]
| |
Wij kunnen al dadelik de opmerking maken dat het zwakke punt niet uitsluitend gelegen kan zijn in het geringe aantal buigingsuitgangen; want het Nederlands, het Deens, het Engels hebben veel minder van die uitgangen, en dubbelzinnigheden als de boven genoemde komen in die talen veel zeldzamer voor. Ja, hoe paradoks het op 't eerste gezicht mag schijnen: een van de oorzaken van die dubbelzinnigheid in 't Duits ligt juist in z'n grotere rijkdom aan grammatiese vormen. Wanneer wij in plaats van de dubbelzinnige woorden eens andere kiezen, dan zullen wij zien dat de betekenis nagenoeg altijd duidelik wordt, daar de meeste andere woorden verschillende vormen hebben in verschillende naamvallen: ‘Soweit die deutsche zunge klingt und dem Allmächtigen (of: der Allmächtige) Lieder singt.’ - ‘Seinem Landsmann, dem er in seiner ganzen Bildung ebensoviel verdankte wie dem grossen Dichter’ (of: der grosse Dichter). - ‘Doch würde die Gesellschaft des Indiers (of: dem Indier) lästig gewesen sein.’ - ‘Darin hat Caballero wohl nur einen Koukurrenten, William Shakespeare welcher freilich den spanischen Dichter (of: den der spanische Dichter) nicht erreicht.’ - ‘Nur Diopeithes feindet insgeheim dich an und der Bruder des Kimon und sein Freund’ (of: den Bruder und seinen Freund). Het feit dat talloze dergelijke zinnen volkomen duidelik zijn, leidt tot het gebruik van gelijkvormige konstruksies, ook daar waar de zin verre van helder is. Maar indien (zoals in 't Nederlands) òf alle zelfst. naamwoorden in nomienatief en datief en akkuzatief gelijkluidend waren, òf (zoals soms in 't Duits) de genietief altijd gelijk was aan de datief (b.v. der Indierin) zouden konstruksies als de bovengenoemde dubbelzinnige, ondenkbaar wezen in een taal die een middel wil zijn tot mededeling van gedachten. De oorzaak der dubbelzinnigheid blijkt dus per slot van rekening te schuilen in de onbestendige wijze waarop men de naamvallen vormt. Maar die onbestendigheid vindt men terug in alle oude Ariese talen: naamvallen die in 't ene geslacht of in de ene verbuiging duidelik worden onderscheiden, zijn in de andere gelijkluidend. Terwijl in 't Latijn een zin als patres filios amant of patres filii amant volkomen duidelik is, kan men patres consules amant op twee manieren vertalen. En hoe verschillend kan een zin als Horatius et Virgilius poetae Varii amici erant niet worden opgevat! Zulke gebreken in de bouw van sterk buigbare Ariese talen schijnen onvermijdelik te zijn. Al kan men ze niet het logische gevolg noemen van vormenrijkdom, histories vertonen ze zich toch altijd bij die talen | |
[pagina 360]
| |
die het grootste aantal uitgangen hebben. De uitspraak van Johannson: ‘hoe groter de vormenrijkdom hoe duideliker de taal’ gaat op bij een kunstmatig Volapük, maar niet bij natuurlike talen. Johannson zelf schijnt zijn bewering niet voor onomstotelik te houden, want hij voegt er in een noot aan toe: ‘Ik doel hier natuurlik niet op de overdreven en weelderige rijkdom van de Bantoetalen, maar ik denk aan de vormenschat van de Ariese talen.’ Jammer dat hij ons niet zegt welke Ariese taal zijn iedeaal is. Zijn 8 naamvallen of 7, of 6 of misschien 5 het ne plus ultra?
Uit het voorgaande is gebleken dat het gebruik van een vaste woordorde niet alleen gemakkeliker is dan het bezigen van buigingsuitgangen, maar ook duideliker. Men heeft dus niet, zoals Johannson wil, te kiezen tussen het vermijden van misverstand en het verwaarlozen van buigingsuitgangen. Want in de ontwikkeling der talen gaat het wegwerpen van oude buigingsuitgangen samen met de ontwikkeling van eenvoudiger en doeltreffender hulpmiddelen die veel minder dan de oude uitgangen misverstand doen ontstaan.
Zijn er dan geen gevallen denkbaar waarin een bestaande dubbelzinnigheid vermeden had kunnen worden door buigingsuitgangen? Zonder twijfel. Maar een natuurlike woordschikking zou in zo'n geval dezelfde dienst bewijzen. Een zin als ‘die stad heeft de Koningin veel te danken’ is dubbelzinnig; maar men zal in de spreektaal ook altijd door het woordje aan de dubbelzinnigheid opheffen. En ieder prozaschrijver zal het ook doen, tenzij het verband de dubbelzinnigheid doet verdwijnen. Dichters, die meer rekening houden met de maat, en in 't algemeen meer met klank, zullen er eerder toe komen konstruksies te gebruiken die dubbelzinnig schijnen te zijn. Een ogenblik nadenken zal de bedoeling doen blijken. Waar dat niet het geval is, waar onduidelikheid blijft bestaan, is een fout gemaakt tegen de woordschikking van het Nieuwnederlands. En zulk een fout kan men nagenoeg even groot achten als het gebruik van 't latijnse dominum in de eerste naamval.
Zij die het betreuren dat wij voor nomienatief en akkuzatief geen verschillende vormen meer hebben, schijnen zich altijd te verdiepen in be- | |
[pagina 361]
| |
schouwingen omtrent een fiktieve taalGa naar voetnoot1) die de grootste duidelikheid aan eenvoud en vrijheid paart. Hun oog valt op sommige onvolmaaktheden in hun moedertaal, en dan roepen ze uit: O, hoe gemakkelik zouden we die fouten kunnen verbeteren àls we maar verschillende vormen hadden, enz. Deze manier om linguïstiese vraagstukken te behandelen stuit op weinig moeilikheden, daar natuurlik niemand verwachten zal dat die iedealisten de taal hunner dromen geheel zullen konstrueren, die taal, die in ieder onderdeel volmaakt is. Men is soms geneigd om te vergeten dat zulke beschouwingen in de lucht zweven en niet de minste wetenschappelike waarde hebben. De vragen die van belang zijn en waar het op aankomt zijn deze: In welke richting veranderen de werkelik bestaande talen? Is het al of niet in een richting van vooruitgang? Mijn antwoord is: Talen streven er in 't algemeen meer en meer naar om van de rangschikking der woorden gebruik te maken voor grammatiekale doeleinden. En dat is wezenlik een stap in de goeie richting, daar het bezigen van een bepaalde woordorde het eenvoudigste en mooiste middel is om het spreken gemakkeliker te maken en de taak van de hoorder te verlichten; de logge vormen, van ouds gebruikelik om overeenstemming en betrekking aan te duiden, worden er meer en meer door overbodig gemaakt. De vervanging van buigingsuitgangen door een vaste woordschikking kan men noemen: een overwinning van geestelike middelen op stoffelike. Woordorde heeft grammatiese betekenis verkregen. En als wij vragen hoe dat in z'n werk is gegaan, krijgen we ten antwoord: het is gekomen door langzame groei, zonder enige bedoeling van de kant van de sprekers. Heel langzamerhand gewende men er zich aan de woorden op een zelfde manier te rangschikken. En de naamvalsuitgangen die tot dusver het voornaamste grammatiekale middel waren om eerste en vierde naamval te onderscheiden of om aan te wijzen waarbij zelfstandige en bijvoegelike naamwoorden behoorden, werden eindelik geheel of nagenoeg geheel overbodig. De grammatiese bedoeling werd dus eerst uitgedrukt door zekere meer stoffelike hulpmiddelen, onafhankelik van de woordorde; dan door diezelfde middelen èn een bepaalde woordorde, en eindelik door de woordorde alleen onafhankelik van de oorspronkelike merktekens.
R.A. Kollewijn. |
|