wij ook dat schoonheidsleer onze liefde niet kan vermeerderen. Boeken over aesthetica zijn uitgevonden, toen de menschen behoefte hadden te praten over kunst, omdat zij geen kunst meer konden maken en dat gemis wilden wegredeneeren.
Nooit heeft ook maar een enkel artiest zich aan aesthetische beschouwingen zat genoten en is er toen iets moois uit zijn handen gekomen. Nooit hebben wijsgeeren philosopheerend over het schoone, het zoover kunnen brengen, dat zij nu ook als uitvloeisel van hunne theorieën, wat moois konden maken.
En wat het aardigst is, nooit heeft eenig artiest van beteekenis zich gewaagd aan het schrijven van een boek over de leer van het schoone.
Ook kunstgeschiedenis kan slechts luttel helpen.
Hij die zich niet tevreden stelt met halve knapheid en zich daardoor niet tot dwaasheden laat voeren, die niet een kunstperiode bestudeert naar het uiterlijk, maar werkelijk zoekend naar de wijze waarop de, in zeker volk wonende, liefde zich zóó of zóó uitte, hij zal tengevolge van zijn studie in kunstgeschiedenis leeren, hoe vormen een gevolg zijn van liefde, en wetende dat hij die liefde niet heeft, kan hij ook die vormen niet gebruiken. Iemand, die een stijl bestudeerd heeft (dat heel wat anders is dan het uiterlijk der stijlwerken te bekijken) weet, dat geen artiest zich uit in de vormen van anderer liefde.
Doch wat ons op den goeden weg kan brengen, is ons begrip van artiest zijn.
Een artiest toch is een, die het leven van zijn tijd inniger leeft dan anderen en daardoor het leven der anderen vooruit leeft; een bouwkunstenaar is een, die zijn geheele leven werken moet om aan behoeften zijner tijdgenooten te voldoen, trachtend zijn werken mooi te maken, door zijn eigen leven juist te voelen, uiting gevend aan dit voelen, door altijd en zooveel mogelijk zichzelf te zijn.
Artiesten weten, dat ieder die uit bouwen gaat, met wat smaak en wat compilatiegeest wel in staat is een geheel te formeeren met aan anderen ontleende gegevens, een geheel, dat hoewel niet de eigenschappen bezittend van de voorbeelden, er toch den schijn van heeft.
Artiesten weten, het verschil dat is tusschen waarheid en schijn van waarheid, tusschen mooi en schijn van mooi; zij weten, dat de schijnbouwmeester geen bouwmeester, de stijlfabrikant niet een van de hunnen is.
En omdat het begrip van historische stijlen doorgedrongen is in de hoofden van velen, die nu niet beter weten of een gebouw behoort, wil het mooi zijn, gebouwd te worden in een of anderen stijl, is het noodig te zeggen, dat bouwen-in-stijl geen artiestenwerk is, dat bouwen-in-stijl niets met kunst heeft te maken.
Artiesten hebben geen achting voor den schijnschilder, die zijn werken zou maken, nu eens Holbein, dan eens Velasquez en dan weer Watteau nabootsend; artiesten hebben geen achting voor den beeldhouwer, die leeft van namaakwerk van een beroemden Griek, van een Michel Angelo of een Peter Visscher;