Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Taalverval of taalontwikkeling? (Vervolg van blz. 281.)Zo zien we dan dat we voor de historiese tijd een ontwikkeling in de taal waarnemen kunnen die bepaald als vooruitgang te kenschetsen is. Laten we nu eens zien hoe 't dan met de teorie der voorhistoriese ontwikkeling der Ariese talen staat die, men zal 't zich herinneren, hier op neerkomt: de taal was oorspronkelik iesolerend en bestond toen uit niets dan wortelwoorden, werd toen agglutienerend - met van de wortels onafhankelike vormelementen - om eindelik als fleksietaal 't hoogste standpunt te bereiken - onafscheidbare eenheid van betekeniswoord en vormelement (zie hiervoor p. 267 v.v.). Wat die eerste wortel-perieode betreft, - 't verdient een woord in 't voorbijgaan, dat die wortels, welke men voor de Oer-ariese taal postuleert, allemaal een zeer abstrakte betekenis hebben - durven, scherp zijn, nodig hebben, etc. etc.Ga naar voetnoot1) Is 't waarschijnlik dat een van de eerste uitingen dus b.v. geweest is: (dit) durf (ik), (hij) ademt? Maar dit is van minder belang dan de vraag wat eigenlik een wortel is. Hoe komen we aan die vormen die we nu ‘wortels’ noemen? Bedenk dat de talen tot het konstruéren van die ‘wortels’ onderling vergeleken, al een hele ontwikkeling achter zich hebben. En uit dergelijke talen plaatst men enige woorden naast elkaar, die blijkens de door ons - uit de vergelijking van die woorden zelf - geformuleerde wetten met elkaar vormelik in verband staan en wier betekenis (aan de geschiedenis hiervan is noch zowat niets gedaan!) overeen schijnt te komen; dan scheiden we die delen af die we als suffiksen of prefiksen herkennen en wat er over blijft in ‘de’ wortel. Zo spreekt men van de wortel jan | |
[pagina 330]
| |
die in kunnen schijnt te zitten, d.w.z. die men daaruit heeft afgeleid, van de wortel gen, die in kind, koning, kennen schuilt, enz. Maar misschien zijn die twee er wel oorspronkelik éen. Wat wil dit nu anders zeggen dan dat die ‘wortels’ met onze kennis zullen varieeren, dat 't vormen zijn door ons uit andere woorden geabstraheerd, maar waarvan we niet eens weten of 't werkelik die vormen zijn - een voorbeeld zal dit duidelik maken - die aan hun zogenaamde afstammelingen ten grondslag hebben gelegen? En als dit zo is, hoe mogen we dan aannemen dat die wortels 't geweest zijn ‘waarin’ de Oer-ariërs spraken? Dus is een wortel niet ouder dan 't woord ‘waarvan hij afgeleid is’ (beter: waaruit hij afgeleid is), maar integendeel jonger en wij kunnen dus zonder twijfel van Nederlandse wortels spreken evengoed als van Ariese.Ga naar voetnoot1) Nemen we nu zulke woorden als 't Eng. sorrow en sorry en willen we daar eens de ‘wortel’ uittrekken, dan vinden we sorr- want, niet waar? -ow en -y zien er uit als suffiksen en de betekenis is zo goed als geheel 't zelfde. Dus: sorr-? Let op dat deze ‘wortel’ op juist dezelfde wijze verkregen is als de wortel gen uit kind, zie b.v. Kluge of Franck in voce. Maar nu komt de Anglicist en vertelt ons dat die twee woorden volstrekt niet verwant zijn, want sorrow is van sorh, en sorry van sár. Men zou er met onze Anglicist over kunnen strijden en zeggen dat ze niet verwand waren maar 't wel zijn - niet bloedverwant maar aanverwant; hoe dit zij, de vergissing, van een bepaald standpunt uit, is leerrijk, want we zien hoe voorzichtig we moeten zijn met aan ‘wortels’ een bepaald leven als wortelwoord toe te schrijven. Die wortelwoord-perieode heeft dus niet bestaan. Men herinnert zich dat 't Chinees niet meer als steun van deze teorie kan dienen. Nu komen de agglutienerende talen. Met een uitzondering van 't Chinees en een paar andere (= iesolerende talen), en de Ariese + Semietiese, die samen de fleksiegroepen uitmaken, heten zowat alle verdere onderzochte talen hiertoe te behoren. Ten eerste is hier zoveel verscheidenheid van agglutienasie, dat men moeilik al die verscheidenheden tot een siesteem kan brengen, - de | |
[pagina 331]
| |
meest verschillende taalkonstruksies zijn hier in de groep der agglutienérende talen samengewrongen, en bovendien zijn er onder die agglutienasies zóveel verschijnselen die eigenlik essensieel niet van fleksie verschillen, dat men al meer en meer gaat inzien dat die verschillende talen ook niet onder een kategorie gebracht kunnen worden. Maar dan kan er van die talen qua tiepe geen sprake zijn als tweede ontwikkelingstadium van ‘de’ taal. En wat nu de Ariese groep betreft, - die fleksietalen die ons 't meest bekend zijn - als fleksie-groep kunnen we die pas beschouwen, - we zouden kunnen zeggen: als fleksie-groep hebben we er pas wat aan, zo we mogen aannemen dat die fleksie ze ook uitsluitend karakterieseert. Maar we vinden genoeg verschijnselen die de Ariese talen karakterieséren en toch geen fleksie genoemd kunnen worden. Zo b.v. verschillende meervoudsvormen. De e voor de a in stad, steden, is geen fleksie, alleen 't gevolg daarvan. De i en o in ik zing, ik zong, is geen fleksie, (want fleksie is 't onscheidbaar zijn van 't betekeniswoord en 't vormwoord) maar 't gevolg van een heel oud aksent-verschil, en ik loop is alweer geen fleksie, - uitleg overbodig. Die fleksie-groep - we kunnen de gevolgtrekking niet vermijden - is dus geen groep, zomin als de twee andere, en daarmeê valt de teorie die ‘de’ taal door die drie karakteriesérende stadia heen zich liet ontwikkelen. En er is maar éen middel om tot een enigsins vertrouwbaar resultaat te komen en dat is aan te nemen dat de taal in voorhistoriese tijden zich in dezelfde richting bewogen heeft als in historiese tijden; kennen we dus die richting in historiese tijd, dan hebben we maar diezelfde verschijnselen ‘in de nacht der tijden’ terug te projekteren. Dat doet Jespersen met verrassende resultaten in 't laatste hoofdstuk van zijn werk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 332]
| |
Er zijn tot noch toe verschillende teorieën over de oorsprong der taal voorgesteld geworden. Men heeft zich trachten duidelik te maken hoe de mens die noch niet kon spreken, de spraak als middel van kommuniekasie zou kunnen krijgen. Zo hebben we b.v. de pooh-pooh-teorie die alle taal van interjeksies afleidt, dan de bow-wow-teorie, die de oorsprong der taal in nabootsing van de geluiden der dieren meent te zien, en de yo-he-ho-teorie, die de oorspronkelike taal ziet in de gemeenzame uitingen van mensen die samen werken. De klanken b.v. bij gelegenheid van 't inhijsen van een paal geuit, werden met 't begrip paal-inhijsen vereenzelvigd. De vraag is of dit de ware metode is en of 't niet beter is vaste grond onder de voeten te houden en zoals wij te voren zagen, uit te gaan van die ontwikkelingsgang die de taal in de historiese tijd blijkt te doorlopen. Onder mijn lezers zullen er waarschijnlik zijn die 't angstige gevoel hebben alsof ik ze hun geloof in de goddelike oorsprong van de taal wil ontnemen. Ik heb hier al tevoren op gedoeld. Maar 't kan geen kwaad er noch eens uitdrukkelik op te wijzen, dat die vraag, gelukkig, van de onze volkomen onafhankelik is. De stelling die ik hier tracht te bewijzen is weliswaar dat de mens zelf zijn taal langzamerhand zich schiep en ontwikkelde, maar ook zij die mochten willen aannemen, dat de taal geheel kompleet, d.w.z. als taal volmaakt de mens door een goddelike macht geschonken werd, kunnen al de voorafgaande en volgende argumenten gebruiken. Kan m'n lezer zich de tijd nog herinneren dattieGa naar voetnoot1) voor 't eerst voor de pieano werd gezet? De pieano kwam nieuw van de fabriek en was noch pas gestemd. Hij zou gek opgekeken hebben als men toen van hem verwacht had dat hij zonder enige oefening dat instrument bespelen kon. En zonder enige ‘sneer’ zij 't hier gezegd: Zou God, als hij de mens ‘de’ taal heeft gegeven, ooit iets anders gegeven hebben dan een laat | |
[pagina 333]
| |
ik for the sake of argument toegeven, perfekte taal, d.w.z. de perfekte macht om zijn gedachten uit te drukken, terwijl de mens 't perfekte instrument dan noch moest leren bespelen? Voor ons beide, mijn denkbeeldige lezer en mezelf dus, moeten we onderzoeken hoe de mens tot die meesterschap gekomen is die hij nu over de taal heeft. Men maakt graag en dikwils gevolgtrekkingen uit de taal der kinderen en gaat zelfs zover te beweren dat elk indieviedu de gehele ontwikkelingsgang van 't geslacht moet doormaken. Nu hebben we al gezien dat er zeker met de nodige voorzichtigheid wel wat uit een goede observasie van de taal der kleine kinderen te leren valt. Maar om hier weer eens op de pieano te gaan spelen: stel dat iemand eens wilde beweren dat we de ontwikkeling die de muziek heeft doorgemaakt, weerspiegeld konden zien in de wijze waarop een kind nu pieano leert spelen? 't Is duidelik dat dit daarom geen steek houdt, omdat de lérende nu alles nabootsen kan van zijn leermeester en van de komponisten. Dus alleenGa naar voetnoot1) bij een kind dat noch niet iemieteert, bij 't in zich zelf babbelen, hebben we werkelike natuur klanken. Maar van 't ‘projektéren’ van de resultaten verkregen voor de historiese tijd komen we veel verder. Als we dus b.v. 't modern Engels met 't Oud-Engels vergelijken, Deens met Oud-Noors, die weer met | |
[pagina 334]
| |
Oer-Germaans, Frans of Spaans met 't Latijn, Persies met Zend enz. en dan daaruit vaste wetten voor de taalontwikkeling hebben afgeleid, dan kunnen we vrijwel in dezelfde richting voortgaan, of zo men wil teruggaan. Vinden we dan enkele eigenschappen die steeds een vroeger stadium tegenover een later karakterieséren, dan mogen we gerust de gevolgtrekking maken dat diezelfde eigenschappen in noch sterker mate in de priemietieve taal voorkwamen. Komen we op deze wijze tot een zeker aantal gegevens voor die priemietieve taal en daarna steeds teruggaande tot klanken waarvan we moeten zeggen dat 't geen ‘taal’ meer is, maar iets dat daaraan vooraf moet gegaan zijn, dan hebben we 't probleem opgelost. En al zullen we nu met zekerheid wel zo ver niet komen, - we zullen toch ons enig idee kunnen vormen hoe de oorspronkelike taal er uitgezien hebben moet wat betreft de klanken, de grammatiese struktuur en de woordenschat. Wat de fonetiese zijde betreft, overal merken we een tendens op om de uitspraak gemakkeliker te maken; moeilike klankverbindingen worden verlaten, en men blijft zich houden aan die, welke gemakkeliker uit te spreken zijn. In de meeste talen vinden we nu weliswaar weinig maar toch enkele woorden die door inspierasie worden voortgebracht, - zo b.v. een ingeademde l om genot uit te drukken (voornamelik gastronomies genot) of een ‘click’ (een tonggeluid waarvoor ik geen Nederlands woord weet), die ongeduld aanduidt of die koetsiers gebruiken om hun paarden aan te zetten. Wanneer we nu weten dat in sommige Afrikaanse talen deze geluiden als integrerende delen van sommige woorden voorkomen en vroeger hoogstwaarschijnlik noch veel meer voorkwámen, dan komen we tot de vrij zekere konkluzie dat de primitieve taal over 't algemeen zeer rijk geweest moet zijn aan moeilike geluiden. Van veel meer belang is 't volgende punt. In sommige talen merken we op hoe langzamerhand een verschil van toonhoogte in de woorden uitgewist wordt. Zoo b.v. in 't modern Deens vergeleken met de oudere periode, terwijl b.v. 't Zweeds die nog bewaart. En al kunnen we over oudere taalperieoden met minder zekerheid oordelen, we weten toch door de meedélingen van oude grammatici dat 't hoogteaksent een groote rol speelde in b.v. Indies, Grieks en Latijn en dat de interval tussen woorden en syllaben grooter moet geweest zijn dan in moderne talen. En wat van de woord-toon geldt, kan ook van de zin-toonhoogte over de melodie van een zin gezegd worden. Iedereen heeft kunnen | |
[pagina 335]
| |
opmerken dat sterke emosies de modulasie van de zin bepalen, in dit opzicht, dat ze de stem veel sneller doen rijzen en dalen. ‘Observe too’, zegt Carlyle, ‘how all passionate language does of itself become musical, - with a finer music than the mere accent; the speech of a man even in zealous anger becomes a chant, a song.’Ga naar voetnoot1) Wij hebben hier aan de preektoon te denken die men als een soort Code van versteende intonasies moet beschouwen. D.w.z. dat de ouwerwetse dominee of voorganger, die daar nu noch zijn heil in zoekt, dit uit gewoonte doet omdat het er nu zo eenmaal bijhoort, en niet zozeer omdat hij noch zelf dat alles voelt wat vroeger tot dat rijzen en dalen van de stem aanleiding gaf. Dat dit versteende emosies zijn en geen natuurlike, kan men duidelik merken als men zulk een spreker, die dan meestal z'n preek voorleest, hoort vlak voor of na een ander wie de woorden op 't ogenblik zelf uit het hart naar de lippen vloeien. Terwijl bij de eerste die modulasies met een zekere soort van regelmaat voorkomen, die niet altijd beantwoorden aan de emosies, in de woorden neergelegd, - zal bij de tweede 't woord steeds aan de toonhoogte of liever de toonhoogte steeds aan het woord beantwoorden.Ga naar voetnoot2) Nu kunnen we dageliks merken dat, hoe hoger een indieviedu ontwikkeld is, des te meer heeft hij zijn passies, ‘zichzelf’ in zijn macht, - een man ‘uit het volk’ (de vrouwen ook, getuige de ‘dames’ die een biezondere studie van de vis maken; men denke ook aan ‘Billingsgate’), b.v. en ook een kind kunnen zich veel minder inhouden dan een beschaafd en ontwikkeld mens. Als dierekt gevolg van die overweging, dat passie of liever de uiting daarvan, met 't vooruitgaan der beschaving afneemt, moeten we tot de gevolgtrekking komen, dat de taal van de priemietieve mens zich meer ‘op en neer bewoog’ (was more passionately | |
[pagina 336]
| |
agitated), en meer op muziek of zang leek. En als we dan b.v. van de Abipones in Zuid-Amerika lezen dat hun taal zeer sterk gemoduleerd is en veel op zang lijkt, dan verbaast ons dit niet, maar dan voelen we ons door die en dergelijke mededelingen gerechtigd tot het besluit, dat de taal eens geheel en al zang was, of beter gezegd, dat er een tijd was waarop zang en taal noch 't zelfde waren, noch niet van elkaar te onderscheiden waren, dus vóor dat elk zijn eigen weg ging. Bij de ontwikkeling der taal vinden we steeds weer een verandering die men door 't woord verkorting kan aanduiden: Zo spreken we van bus voor omnibusGa naar voetnoot1), EngelandGa naar voetnoot1) in plaats van Engleland, misschien mol voor molworp, wij hebben nutrix voor nutritrix, Neuville voor Neuveville. Vokalen in onbeklemtoonde lettergrepen worden eerst onduidelik uitgesproken en verdwijnen daarna geheel, eindkonsonanten vallen af, beginkonsonanten ook, en door assiemielasie krijgen we b.v. een vorm Sassen (mnl. voor Saksen); denk noch aan Sassenheim bij Leiden, wel te onderscheiden van de Sassepoort te Gent, waar sas = sluis is). Deze geschiedenis van bijna elk woord geeft 't bewijs dat we voortdurend er op uit zijn lange woorden korter te maken, omdat ze zo gemakkeliker uit te spreken zijn. Wij zeggen nu geel voor gelewe, kweelen voor kwedelen, leisel voor leidsel, yselik (‘verkeerd’ gespeld in plaats van eiselik) voor egislik, vis voor vis-ch (evenals vos voor vos-ch), niet voor niewet (en dit voor nie-wiht), vleermuis voor vledermuis, in 't Vlaams is hebben tot ê verkort, - enz. enz.Ga naar voetnoot2) En noch veel duideliker zien we dit verkortingsproses in de klassieke talen. 't Latijn augustum werd tot mod. Fr. oe (gespeld: août), oculum tot oei (gespeld oeil), 't Latijn, Sanskriet, Zend enz., zijn vol van die lange vormen, hoe verder we teruggaan des te groter is het getal van die sesquipedalia verba. Dit is al genoeg om ons niet al te veel vertrouwen te geven in de gangbare teorie, volgens welke elke taal begon | |
[pagina 337]
| |
met eenlettergrepige wortelwoorden. Whitney gaat zover van te zeggen dat ‘hij die dit niet tot zijn uitgangspunt maakt van onderzoekingen over de oorsprong der taal, kan zelfs niet verwachten dat de geleerden naar hem zullen luisteren.’ Niettegenstaande 't gevaar waaraan we dus bloot staan, een bul van ekskommuniekasie, zegt Jespersen, laten we ons van de volgende ketterij niet afschrikken: Indien de taalontwikkeling in voorhistoriese tijden dezelfde richting volgde als sedert dien, - en er kan geen twijfel aan bestaan - dan mogen we aannemen dat de oorspronkelike taal, tenminste voornamelik, zeer lange woorden en veel moeilik uit te spreken klanken bevatte en meer gezongen werd dan gesproken. We kunnen ook over de grammatiese bouw van de priemietieve taal iets te weten komen, als we n.l. volgens dezelfde metode willen werken en de grammatiese ontwikkeling terug volgen die we voor de historiese periode als de ware hebben leren kennen.Ga naar voetnoot1) In oudere taalperieoden vinden we verscheidenheid van taalvormen, terwijl moderne perieoden er minder hebben (= content themselves with, 't geen ik een minder gelukkige uitdrukking vind). In de oudere tijd houdt men vele vormen noch uit elkaar, die nu dooreen gebruikt worden, 't zij dat b.v. de verschillende suffiksen door een fonetiese afslijting gelijk worden, 't zij dat door analogie de funksie van een vorm wordt uitgebreid. Zoo vinden we nu goed, waar een oudere taalperieode (b.v. in 't prediekatief gebruik) vijf verschillende uitgangen vertoonde, en hebben wij de vorm lopen waar de oudste (onbekende, maar gerekonstrueerde) Nederlandse perieode in verschillende betekenissen minstens acht vormen kende, n.l. op - am, - and, - êm, - êd, - ên, - an, - annes, - anne (Franck, Mnl. Gramm. § 129). Noch duideliker komt dit alweer in andere talen uit: b.v. in 't Engelse cut, dat dienen kan als tegenwoordige tijd en als verleden tijd, als enkelvoud en als meervoud, in alle drie de personen, in de infienietief, imperatief, indiekatief en subjunktief, en eindelik als verleden deelwoord; vergelijk hiermede een ouder taalstadium waar men voor bijna al die funksies verschillende vormen had, en bedenk dat die zelfde woordvorm ook als substantief kan worden gebruikt, en men kan niet nalaten bewondering te voelen voor de wijze waarop de levende taal ons moeite spaart. Karakteristiek voor de | |
[pagina 338]
| |
oudere perieode is wat men gewoonlik synthesis noemt tegenover de analysis der latere. Zoo vindt men b.v. in een woord als Lat. cantavisset in een onafscheidbaar geheel de elementen voor zes begrippen, n.l: ‘zingen’, plusquamperfectum, subjunktief, aktief, 3de persoon en enkelvoud. Dit alles wordt in de moderne perieode door hulpwerkwoorden en voornaamwoorden uitgedrukt.Ga naar voetnoot1) Tegen analysis is geen 't minste bezwaar, maar synthesis kan alleen dán gebruikt worden, als wij daarbij bedenken dat 't woord niet letterlik in z'n etiemologiese betekenis moet opgevat worden, en dat 't alleen betekent: dat in één woord verschillende begrippen bij elkaar zijn en niet dat er in één woord verschillende woorden te zamen gebracht zijn.Ga naar voetnoot2) De richting der verandering van synthesis tot analysis is dus een van fleksietalen, zoals Latijn en Grieks, naar fleksieloze talen, zoals Chinees, of tot zekere hoogte Engels of zelfs Nederlands. Voor 't fleksie-tijdperk kunnen we ons voorstellen, dat de taal niet alleen zés begrippen kon uitdrukken, maar waarschijnlik veel meer. Misschien ondergingen de | |
[pagina 339]
| |
werkwoorden hier wel veranderingen naar aanleiding van 't geslacht van 't onderwerp, zoals in de Semietiese talen, of van 't voorwerp zoals dit in sommige Indiaanse talen (Amerika) 't geval is. Maar dat is 't 'm juist. Cantavisset is een woord-zin, en dat is met die klankopeenhopingen in de Indiaanse talen noch meer 't geval. Een essensieel verschil van een zin en een woord is niet op te geven. En zo komen we tot de gevolgtrekking dat in priemietieve talen de woorden langer geweest moeten zijn in klank, en ook gedachten moeten uitgedrukt hebben, die wij nu niet als eenheid beschouwen. In 't kort: hoe verder we teruggaan, des te meer waren de ‘woorden’ opeenhopingen van klank en betekenis. Ook onregelmatigheden verdwijnen steeds meer en meer. In de oudere taal komen veel meer uitzonderingen en anomalieën voor. Er springen weliswaar nieuwe op, maar die zijn veel minder in getal dan de andere die verdwijnen. Men is er al meer en meer op uit om dezelfde zaak op dezelfde wijze altijd weer aan te duiden.Ga naar voetnoot1) Dat men, zoals hier in Vlaanderen naar analogie van wijzen, gewezen ook spreekt van vijzen, gevezen, - een sterk denominatief, o horror! - is per slot van rekening een zeldzaamheid, maar dat daarentegen ‘sterke’ werkwoorden ‘zwak’ worden, komt zeer veel voor. Ik heb daar mezelf dikwijls op betrapt. 't Is zo verleidelik om ‘te doen zoals we steeds doen’. Een afwijking (uitzondering) kost inspanning, vereist nadenken, en een slaafs navolgen is zo veel gemakkeliker. Van daar dat analogie formasies, die op gelijkmaken neerkomen, zo veel meer voorkomen dan die van 't ‘vijzen-gevezen’-tiepe. Zo moet de oorspronkelike taal een grote overvloed van onregelmatigheden gehad hebben, in woordvorming, in de morfologie en in de syntaxis. En dat priemietieve taal-stadium kan dan ook niet eenvoudig genoemd worden, 't moet veel eerder op een ‘oerwoud geleken hebben, waar de reusachtige boomvormen weelderig door elkaar groeiden.’ Eenvoud is de zegel van 't ware, en als dit zo is kan eenvoud ook niet 't oorspronkelike stadium karakterieseren, want 't kost tijd en moeite om achter de waarheid te komen. Nu moeten we noch de woordenschat onderzoeken. Wij hebben 't woord wassen en dit woord blijft 't zelfde met welk ‘objekt’ we 't ook gebruiken. Wij ‘wassen’ ons gezicht zowel als onze | |
[pagina 340]
| |
handen; we ‘wassen’ kinderen, kleren of iemand anders z'n gezicht, enz. enz. Maar in de taal der Chirokezen, de Noord-Amerikaanse Indianen, wordt elk dier uitdrukkingen apart uitgedrukt: ku-tuwo ‘Ik was mij’; tsestula ‘Ik was 't hoofd van iemand anders’; takutega ‘ik was schotels’ enz. Maar een woord voor wassen in 't algemeen kennen ze niet. De inboorlingen van Tasmania kennen wel veel woorden voor allerlei boomsoorten, maar 't woord ‘boom’ hebben ze niet. Ze kennen geen uitdrukkingen voor hard, zacht, rond, koud enz. Dit lijkt zeker zeer vreemd op 't eerste gezicht, maar als wij er ons indenken, wordt 't vrij natuurlik. 't Wassen van kleren, d.w.z. dat de kleren schoon worden, er anders uit gaan zien, vereist een heel andere gedachtengang dan dat er b.v. groente gewassen wordt. Dat men zijn eigen gezicht wast geeft een gevoel van frisheid dat bij 't wassen van een andermans gezicht zeker uitblijft. Ik kan mij dus heel goed begrijpen, dat een oorspronkeling nog niet dadelik 't verband inziet tussen twee of meer dergelijke operaties. Dat vereist inzicht, dat vereist 't vermogen om 't essensieële van 't accessoire te onderscheiden en dit krijgt men niet zoo gauw. Dame Juliana Berners, een priores uit de vijftiende eeuw, heeft een merkwaardig protest tegen 't gebruik van een algemeen woord in de plaats van vele bizondere. Wij moeten niet een algemeen woord, b.v. multitude of congregacyon gebruiken om het begrip uit te drukken, maar we moeten zeggen: a congregacyon of people, a hoost of men, a felyshyppinge of yomen, and a bevy of ladyes,...... a sculle of frerys, a pontifycalyte of prelates, a bomynable syght of monkes, a dronkenshyp of coblers, enz. Daar mag nu veel kunstmatigs en menige ui in zitten, maar de plaats is toch merkwaardig. In 't Duits zegt men: die stute fohlt, die kuh kalbt, das schaf lammert, die geiss zickelt, die sau frischt, die hündin welft, enz. enz. Een deel van die en dergelijke woorden blijven nu nog alleen over in de taal van hem die zich speciaal met 't vak bezighoudt. 't Zijn techniese woorden geworden. In wat men zo ‘de’ taal kan noemen van een beschaafd mens komen dergelike woorden niet meer voor. Op die gespatieerde woorden komt 't aan. Wij onderscheiden daar niet meer tussen omdat we 't niet meer nodig hebben. En we hadden 't niet meer nodig toen we de algemene woorden hadden leren abstrahéren. En hoe verder een taal gekomen is, des te meer bezit ze de macht om te abstrahéren, d.w.z. 't algemene uit verschillende variëteiten op te maken. De Zoeloes hebben een apart woord voor witte koe, rode koe, bruine koe, enz. Een andere taal kent wel een woord voor oudere broeder en jongere broeder, | |
[pagina 341]
| |
maar niet voor broeder. Wel, dit woord heeft men ook zeker niet vóor de andere nodig gehad. Ook de namen aan de verschillende geluiden der vogels gegeven ‘tell the same tale’. Ik stel me voor dat daar ook eerst 't verschillende der geluiden de eerste sprekers heeft getroffen en daarna pas de overeenkomst. In de Oud-Germaanse poëzie vindt men een verbazend groot aantal woorden voor een enkel begrip; de zogenaamde Kenningar kunnen wij maar door een of twee voor elke groep, b.v.: zee, slag, zwaard, held, weergeven. In verband met wat voorafgaat beschouwt Jespersen deze als 't overblijfsel van een vroegere stand van zaken, waarin elk van deze woorden, die nu alleen in vorm verschillen, ook een verschillende, enigsins van elkaar afwijkende betekenis had, die naderhand verloren is gegaan. Als wij 't namen-siesteem van vroegere tijden innig kenden, zou 't ons zeer waarschijnlik herinneren aan 't prinsiepe dat aan de groep: paard, merrie, hengst, veulen,Ga naar voetnoot1) in plaats van mannelik paard, vrouwelik paard, een jong paard, enz. Zo kunnen we zeggen dat de priemietieve taal een groter woordenschat had dan latere perieoden. Voor hen die mij zouden willen tegenwerpen dat dit niet opgaat, omdat wij massa's woorden hebben die de oudere niet kennen konden, - denk maar aan alle moderne uitvindingen,Ga naar voetnoot2) - merk ik op of dit niet opgewogen wordt door 't grote aantal begrippen die men nu niet meer en vroeger wel kende. Maar: mogen onze moderne woorden beter geschikt zijn om abstraksies uit te drukken en 't konkrete volkomen juist weer te geven, - zij zijn, vergelijkenderwijs gesproken, kleurloos. De betekenis van de woorden in de oudere perioden was meer onmiddellik te voelen, ze deden meer onmiddellik een iedee aan de hand, ze waren krachtiger van omtrek en van uitdrukking. Terwijl wij soms van alle kanten onze uitdrukkingen bij elkaar moeten rapen om éen enkel beeld uit te drukken, kan dit in vroegere perioden plotseling door éen woord als een onoplosbaar geheel voor de hoorders opgetoverd worden. Die taal was dus voor dichtertaal oneindig beter geschikt. En wij zullen meer punten van overeenkomst vinden dan dit tussen oorspronkelike taal en de poëzie. | |
[pagina 342]
| |
Trachten we ons nu in zulk een perieode in te denken, waarin de taal uit niets bestond dan zulke krachtige konkrete woorden, dan schijnt 't alsof er toch noch veel zelfs met al die massa woorden niet tot uitdrukking kon komen. Woordenrijkdom kan samengaan met armoede van uitdrukking, - ‘multa sed non multum’ is hier tot zekere hoogte van toepassing. Want dat er voor enkele begrippen veel uitdrukkingen zijn in een taal sluit niet uit dat er voor andere begrippen weinig of geen te vinden zouden zijn. Dan moet daar op de ene of andere wijze toch in voorzien worden en 't ligt voor de hand aan te nemen dat dit door wat men noemt overdrachtelike betekenis der woorden zou gebeuren. Zulk een fieguurlik gebruik komt natnurlik in alle talen en taalperieoden voor, - het is dus volstrekt niet karakteristiek uitsluitend voor oudere perieoden, - maar 't moet in die oudere perieoden zeker veelvuldiger geweest zijn. 't Is niet alleen deze redenéring die als van zelf tot die gevolgtrekking leidt. 't Is wel bekend dat Oriëntaliese volkeren noch een veel uitgebreider gebruik maken van metaforen dan wij. Een ieder ziet dadelik ‘'t Schip der woestijn’ voor z'n geestesoog verschijnen. Nu slijt alles door 't gebruik af. Als ik van nu af 't begrip stoel nooit anders meer dan door la commodité de la Conversation hoorde uitdrukken, dan zou ik dit de eerste paar keer als een grap beschouwen, daarna als een flauwieteit, dan als iets gewoons, een noodzakelik kwaad b.v. en eindelik zou ik bij die uitdrukking aan niets meer denken dan aan stoel, vooral als door ‘phonetic decay’ die uitdrukking enigsins ‘verbasterd’ was of als de woorden die deze uitdrukking samenstelden eens geheel of gedeeltelik verouderd waren. Een voorbeeld niet zoals dit aan Molière's fantazie maar aan de werkelikheid ontleend, zal dit noch duideliker maken. Bij sekte en seksie denkt niemand meer aan volgen en snijden, om de eenvoudige reden dat die etymologie nooit bij 't Nederlandse volk bekend is geweest, - maar ook bij een woord als (akademiese) leerstoel denkt niemand meer aan een zitplaats. Vgl. noch gouden oorijzer; houtwol, enz. Bij langzamerhand is 't begrip langzaam en hand geheel verdwenen. Dat waren oorspronkelik metaforen, die nu afgesleten zijn. Hoe verder we vooruit komen in de taalontwikkeling, des te meer zullen er van die metaforen gebruikt geweest zijn, afgesleten zijn en die nu als geheel versteende uitdrukkingen met een vaste betekenis tot ‘de’ woordenschat der taal behoren. 't Frisse, poetiese is er uit, - de taal wordt meer en meer prozaïes. De oorspronkeling daarentegen moest steeds wel zijn taal fieguurlik gebruiken, - hij werd tot poezie gedreven. Wilde volkstammen | |
[pagina 343]
| |
spreken een taal vol van vergelijkingen, fieguurlike uitdrukkingen en allegorieën. In bijna elke taal, waar we letterkundige produkten over hebben, gaat steeds poëzie aan proza vooraf. Zo in 't Nederlands, waar Jan van Maerlant vóor Jan van Ruusbroec komt en in 't Engels, waar de epiese poëzie lang voor 't proza bloeit. Zelfs een werk als de ‘Natuurkunde van 't heelal’ dat we nu als uitsluitend eigendom van de proza beschouwen, werd door ‘Broeder Gheraert’ in rijm (ik durf niet zeggen: poëzie) geschreven. In éen woord: Naturlig er slig drift; af alle munde
Klang digte kwad, för prosa tales kunde.Ga naar voetnoot1)
Als we nu eens die verschillende resultaten bij elkaar brengen, dan komen we tot een vrij ‘dun’ taaltje voor de eerste sprekers. ‘Dun’ d.w.z. dat er in die reusachtige woorden betrekkelik al heel weinig ‘gedachte’ zat. Veel van 't uiterlike onessensieele, weinig van 't innerlike, de gedachte, waar 't op aan komt: veel geschreeuw maar weinig taal. Geen perieode moet lawaaiiger lui gekend hebben dan die eerste sprekers. Dat kunnen geen zwijgende gereserveerde oude heren geweest zijn die met een Goudse pijp in de mond tussen elk woord in, de tijd moesten hebben om een paar rookwolkjes de lucht in te puffen, - en - puff - die - puff - elk woord - puff - moesten afwegen, maar jongelui die er vrolik op los babbelden zonder op een sillabe of wat te zien. Die moeten er op los gerateld hebben uit puur plezier in 't ratelen zelf, zoals zo menige moeder zelfs nu noch tegen haar schatje zit te spreken zonder op de betekenis van haar woorden te letten, ja, zonder dat 't jochie er misschien iets van begrijpt. 't Is niet vreemd, dat wij bij deze karakteristiek steeds weer punten van overeenkomst vinden met kinderen of met minder ‘beschaafde’ indievieduën. Zulke lui kunnen ook hun mond niet houden, praten er ook op los voor 't plezier van 't praten alleen, en wie heeft het niet opgemerkt: hoe beschaafder een volk of een indieviedu is, des te minder ‘lawaaiig’ zullen ze zijn. Maar de oorspronkelike taal moet ook in noch een ander punt dan waarover we al spraken al heel veel geleken hebben op de uitingen van baby vóór dat hij de woorden van volwassenen begint te begrijpen, en | |
[pagina 344]
| |
hun taal begint na te bootsen. De priemietieve taal moet of met dat onafgebroken gebrom of geneurie te vergelijken zijn waarmeê noch geen gedachten verbonden zijn. 't Spinnen van een kat is een teken van tevredenheid, en als een kind zo doet is 't ook alléén als teken op te vatten, dat 't z'n zin heeft.Ga naar voetnoot1) Uit of in zoo'n gemoedstoestand moet de taal geboren zijn, en de organen moeten zich 't eerst onder 't zingen, wanneer men weinig of niets ‘te doen’ had, geoefend hebben. De priemietieve spreker kan uit de aard der zaak niet veel iedeeën gehad hebben, en als een noodzakelik gevolg daarvan moet ook de uitdrukking daarvan, de taal, veel te wensen overgelaten hebben. Maar dit is, hoe lelik 't ook klinke, van weinig belang, want 't moet er eerder om te doen geweest zijn om emosies te uiten dan gedachten. Ook instinkt deed veel. Einst weilen - sieteert Jespersen uit Schiller - bis den Bau der Welt Philosophie zusammenbält, Erhält sie das Getriebe durch Hunger und durch Liebe. Welke van die twee - honger of liefde - of er wel 't meest toe bijgedragen heeft om de kiemen der taal te doen ontstaan? Honger, d.w.z. de materieele kant van 't leven, de drang om zich te voeden, 't op de voorgrond plaatsen van 't eigen-zelf? Zou dit tot iets anders hebben kunnen leiden dan korte eenlettergrepige uitroepen, een kreet van smart, of van goedkeuring.Ga naar voetnoot2) Maar die zijn onveranderlik, en zulk een interjeksie staat nu feitelik op 't zelfde standpunt als duizende jaren geleden. Iets anders is 't met de liefde. Van 't standpunt der linguistiek uit redenérende en met de nodige voorzichtigheid generaliesérende, komt men tot dezelfde gevolgtrekking als die waartoe Darwin op een andere weg ook kwam: De taal heeft z'n oorsprong te danken aan de wens om de andere sekse te bekoren. 't Gevoel van liefde voor andere heeft sporen van z'n invloed achtergelaten bij een massa gevallen van ontwikkeling in de organiese natuur; daaraan schijnen met name de vogels en bloemen hunne prachtige kleuren te danken te hebben, - maar 't deed meer: 't gaf de eerste zangen in en zo ontstond door liefde de eerste kiem der menselike taal. | |
[pagina 345]
| |
Ik waarschuwde zoeven tegen onvoorzichtig generalieséren. Een geval hiervan dat veel kwaad gedaan heeft is, dat zij, die over taal schrijven, onwillekeurig zich de eerste voorvaderen hebben voorgesteld zoals zij zelf waren; volgens hen moeten die oorspronkelingen ernstige, kalme mensen geweest zijn, met een grote mate van gezond verstand. De mens heeft 't nu eenmaal in zich - zijn wij niet 't middenpunt van de schepping waar om alles draait!? - om zich alle wezens te assiemieléren, een tendens waaraan zelfs ‘'t hoogste opperwezen’ niet ontsnapt. Nu is 't er zeker ons om te doen om de betrekkelik vele gedachten van veel belang, die we er op nahouden, van onze medeschepselen te doen kennen. Deftige burgers dus (sedate, aldermanlike citizens!) die aan niets anders denken dan aan de materieele kant van 't leven en aan.... zaken! Volgens Madwig zouden zelfs de vrouwen niet aan 't vormen van de taal hebben meêgedaan, die alleen als voertuig van belangrijke mededélingen en goed gemotieveerde besluiten zou zijn gebruikt!! Maar is dit beeld ook op die eerste sprekers van toepassing, d.w. dus zeggen: op mensen die ook nog niet hadden geleerd geregeld te denken? Wij komen, in verband met wat voorafgaat, tot een geheel tegenovergestelde opienie. De oorsprong van de taal moet gezocht worden niet in de prozaiese maar in de poëtiese kant van 't leven. Geen treurige ernst, maar spel en jeugdige vrolikheid die er 't aanschijn aan gaf. In de ‘eerste’ taal horen we de kreten van lachende uitgelatenheid, als jonges en meisjes zich inspanden om elkaârs aandacht te trekken, als 't er op aankwam om in de ogen van ‘de’ sekse genade te vinden, of omgekeerd, als een teêre maagd de ogen bevend opsloeg naar een grote sterke man, in wiens armen ze, o zo graag! - zou willen neerzinken. Nooit danste men vroliker, en nooit zong men blijer. ‘Language was born in the courting days of mankind: the first utterance of speech I fancy to myself like something between the nightly love lyrics of puss upon the tiles and the melodious love songs of the nightingale.’ Maar niet alleen de liefde, elke andere sterke emosie in 't biezonder, elke vrolike indruk vindt z'n uiting in gezang. Dit is vooral 't geval bij ‘wilden’. Zo er vandaag hier een moord gebeurt, of een rijtuig vol mensen in 't water valt, of een vreemde staartster aan de hemel te zien is, spreekt ‘men’ er over met z'n buurman en 's avonds staat er een artiekeltje over in de krant. Maar bij ‘wilden’ wordt zo-iets terstond de aanleiding tot een lied. En dat dit extempore kan geschieden bewijst 't voorbeeld van een missionaris, die vertelt dat de Bambarran, een vrij | |
[pagina 346]
| |
ontwikkelde Soedanese volksstam in West-Afrika, hem zelf bezongen in een lied dat ze samen zongen om hun arbeid te verlichten. Bij dergelike volkstammen wordt alles tot een lied: de ene of andere oorlogsdaad, een jachtavontuur, van de aankomst van een vreemdeling af tot een aardbeving toe. Waar 't hart vol van is loopt de mond van over! 't Meest priemietieve stadium schijnt wel dat te zijn waarvan Herbert Spencer in zijn ‘Postscript to the Essay on the Origin of Music’ vertelt. Er zijn n.l. Oost-Afrikanen ‘die zich vergenoegen met een paar woorden te improvieseren zonder betekenis en zonder rijm, en die te herhalen tot het hem al te erg begint te vervelen.’ Niet waar, dat is 't plezier alleen van je stem te horen vóor dat de taal nog dienen kan om je gedachten mee te delen. Zo laat een nieuweling op zijn fiets z'n toeterjammertonen horen, terwijl hij nog op de vermakelikste wijze heen en weer slingert, alleen maar om te laten merken ‘dat hij er ook een heeft’, en zo bonst een kind met gesloten vuisten op de pieano vóor hij nog geleerd heeft dat instrument te gebruiken. 't Meest onharmoniese geluid is voor 't ongeoefende oor noch een genot. En dat's maar een geluk, want anders zou uit die wanklanken de harmonie der taal wel niet geboren zijn. Maar dat zingen is werkelik niet tot de ‘wilde’ volksstammen beperkt! Er zijn tenminste op die manier vele ‘wilden’ onder ons zelf. Die vrolik is zingt of neuriet of fluit, - en zo hebben we dan in elk geval éen gemoedsstemming die door zingen wordt uitgedrukt. Ook nu voelen we noch de waarheid van 't gezegde, dat wat niet de moeite van 't zeggen waard is, toch met grote uitdrukking gezongen en met genot gehoord wordt. Hoe oneindig veel sterker is niet de indruk die men bij 't horen zingen dan bij 't lezen ontvangt van Goethe's: ‘Ueber alle Gipfeln ist Ruh, - in allen Wipfeln spürest du kaum einen Hauch. Die Vöglein schweigen im Walde, Warte nur, balde ruh'st du anch!’ En - laat Goethe zich wegens wat er hier vlak op volgt niet in z'n graf omdraaien, want ik bedoel geen vergelijking - wat is niet zulk een referein als 't euwige ‘tararaboemdeay’ absolute non-sens, d.i. zonder betekenis en wat is de indruk die de habituees der Zinghuizen er van kregen - terecht of ten onrechte - niet sterk! ‘Men’ zong dus lang voor ‘men’ spreken kon, en door dit onbewuste zich uiten werden de organen gescherpt en verfijnd en gemakkeliker ‘bespeelbaar’. En dat moet gebeurd zijn zonder dat de sprekers er enig benul van hadden wat ze eventueel nog met die stem voor wonderkunsten zouden kunnen verrichten - ai, nullum benullum de artibus! Dat er uit die klankenchaos een taal geboren zou worden die de minste | |
[pagina 347]
| |
betekenis-afwijking kan weergeven, kon onze oudste voorouders al net zo min voor de geest staan als dat de grove beelden van mensen en dieren die zij maakten, later tot een iets zouden ontwikkelen, dat mensen uit verschillende landen zou veroorloven uit de verte zich met elkaar in gemeenschap te stellen. In het eerste beeld-schrift staat elk beeld voor een hele zin of voor meer. Dit werd tot een ideografies weergeven van elk woord op zichzelf: dit tot een schrijven in lettergrepen, en dit weer tot 't alfabetiese schrift van heden, waarin elke letter staat of altans heet te staan voor éen klank. Hier hebben we dus een leerrijke paralel met de teorie der taalontwikkeling zoals die hier voorgedragen is: ook de woorden zouden voortdurende analyse vertonen, en meer en meer in kleinere eenheden uitdrukken wat vroeger in een onafscheidbaar geheel werd uitgedrukt. Zo zien we in die beide gevallen dat 't vage, onzekere, chaotiese vervangen wordt door 't vast-omlijnde, 't zekere en 't ontwarde. Wanorde door orde. En dit noemen we ontwikkeling, vooruitgang. Een woord als ‘waf-waf’ of ‘psst’, onomatopoëtiese of echo-woorden konden dadelik gebruikt worden en begrepen met de betekenis die 't nu heeft, maar met de grote massa woorden kon dit zeker niet. De meeste woorden zijn pas door verandering van betekenis en zelfs van funksie tot de tegenwoordige betekenis gekomen. Wij zagen dat een uitdrukking met een vaste betekenis soms uit een uitdrukking, een klankenchaos zonder enige betekenis ontwikkelde. Hoe was 't mogelik dat die betekenis zich hier als 't ware uit 't niet heeft kunnen ontwikkelen? Om die vraag te beantwoorden moeten we ons herinneren hoe we hiervóór zagen, dat de eerste woorden veel meer dan nu een konkrete bepaalde betekenis hadden. De meest konkrete woorden zijn wel de eigennamen, n.l. de echte, die werkelik aan éen persoon of zaak eigen zijn. Hoe zulke namen konden worden, d.w.z. hoe zekere nietsbetekenende klanken met een enkel indieviedu van de eene of de andere soort vast en uitsluitend konden worden geassocieerd, is gemakkelik genoeg te begrijpen. Er is geen reden om te betwijfelen dat zelfs in die tijd van weinig of niet ontwikkelde indieviedualieteit een zeker persoon toch een hem alleen eigene kadans bij zijne liederen hebben kon. Zó iemand in de tijd dat ‘hei! 't was in de(s levens) Mei!’, veronderstellen we had de gewoonte om zijn liefje met de kadans ‘Heisa, hopsasa!’ aan te spreken. Natuurlik moest dit door zijn kameraden gemerkt worden en men kan zich voorstellen dat men hem met die eigenaardigheid wel eens voor de gek hield, - zoals dit nu b.v. ook noch steeds gebeurt. Noemt men noch niet dikwils iemand die zich de weelde van een | |
[pagina 348]
| |
maneschijn voor eigen gebruik veroorloven kan, een ‘kaalkop’? Zo zou b.v. de kreet ‘Heisa, hopsasa’ door de vrienden gebruikt kunnen zijn gaan betekenen: ‘Kijk, daar heb je (hem weer die altijd) “Heisa, hopsasa” (zingt)’, of de woorden, de naam Heisa, enz. zou ook aan 't meisje in kwestie eigen kunnen blijven. Zo konden eigennamen ontstaan, en van eigennamen tot soortnamen is de overgang gemakkelik genoeg te begrijpen. Wanneer we een naam van iemand uitspreken, dan toveren we die man voor de ogen van onze hoorders op met al z'n hen bekende eigenschappen. Spreek ik nu tegen Keizer Wilhelm II van ‘Bismark’, dan zal die 't meest aan die eigenaardigheden denken, welke hem, de Keizer, 't meest frappéren b.v. die, welke er B. toebrachten, zich tegen hem over te plaatsen. Tegenover een van Bismark's huisgenoten van hem sprekende, zullen we de hoorders weer aan andere eigenschappen van 'em 't meest doen denken. Het aantal eigenschappen dat ik door 't noemen van die naam te voorschijn tover, hangt dus van de hoorders af. Hoe beperkte de kennis, die de hoorder dus van 't onderwerp van gesprek heeft, des te geringer 't aantal eigenschappen, dat die hoorder aan dat onderwerp van gesprek toekent. 't Ligt dus voor de hand dat, aangezien verreweg de meeste Bismark alleen kennen als staatsman - dat is voor hen ‘de’ eigenschap, waaraan ze denken bij 't horen van de naam - dat daarom ‘Dat is géen Bismark’ gaat betekenen: ‘dat is geen staatsman.’ Stel nu dat onze zanger van zoeven zijn kameraden door zijn eigenaardige wijze van ‘zingen’ treft. Dan zouden die vrinden van een ander kunnen zijn gaan zeggen: Dat is geen ‘heisa hopsasa’ en deze zin zou dan zijn gaan betekenen: ‘Die zingt lang zo mooi niet.’ En ‘heisa hopsasa’ zou betekenen: ‘hij die mooi zingt.’ Wat gaat er om in de geest van hem die voor 't eerst van een onkuis man zeê: ‘Dat is geen Jozef!’? Die man dacht niet aan al de eigenschappen die te zamen Jozef ‘uitmaken.’ Op dat ogenblik liet hij helemaal buiten consiederasie dat Jozef de zoon was van Jakob, dat hij door Potiphar's huisvrouw werd verleid, aan zijn verdere karaktertrekken dacht hij helemaal niet, - alleen dat hij de verleiding weerstond, - dat éne blijft hem bij en dat alleen gebruikt hij, legt hij in zijn woord ‘Jozef’. En als men nu bedenkt dat 't gemakkeliker is om met één omstandigheid rekening te houden dan met vier of vijf of zes, dan zal men inzien hoe natuurlik 't is dat die overgangen zo oneindig dikwels voorkomen. Zo is nu BenjaminGa naar voetnoot1) de jongste van elke familie, vroeger alleen | |
[pagina 349]
| |
van de famielie Jacob-Rachel. Zo is keizer nu 't hoofd van (betrekkelik) vele Staten; vroeger van éen. Zo wordt een zeker Bitter dat uit de fabriek van Bonekamp komt, een Bonekampje en een tweede borrel een Schaapmannetje, omdat Dr. Schaapman bij de bespreking der wet op de dronkenschap beweerde, dat ‘de’ werkman zonder gevaar wel ‘een tweede’ borrel zou kunnen nemen. Zo ontstaan dus soortnamen. We zagen: Hoe verder we teruggaan des te minder zijn de woorden in een zin, 't chaoties geheel, te onderscheiden. Maar juist deze soort zinnen staan zó dicht bij die betekenisloze frasen, waarvan we voor de priemietieve perieode 't bestaan veronderstelden. Als student dieneerde ik dikwels te Utrecht in een ‘eethuis’, waar we een mij nu noch steeds onverklaarbare eigenaardige lucht in de neus kregen. Onlangs rook ik ergens diezelfde lucht, en terstond stond mij 't kamertje met de niet zeer ‘propere juffrouw’ voor ogen die ik jaren lang niet meer met een gedachte vereerd had! Stel eens dat wij bij 't aanschouwen van de egyptiese pyramiden met een klubje vrienden 't lied aanheffen: ‘Wer hat dich, du Schöner Wald, aufgebaut so hoch da droben’. (Dat 't lied nu niet juist toepasselik genoemd kan worden, versterkt alleen de indruk.) Als ik nu dit lied vergeet en 't over tien jaar opeens weer hoor, zelfs onder geheel andere omstandigheden, dan zal opeens de sfinks mij weer voor ogen staan. Als nu bij de ene of andere stam in de oertijd b.v. een vijand verslagen is en de troep uit vreugde een zegezang aanheft, b.v. ‘Dzieng boem, dzieng boem lala!’ of iets dergelijks, dan kunnen we ons gemakkelik voorstellen dat die woorden (gezongen) met die gebeurtenis worden geassosieeerd. Die drukken dan b.v. uit: ‘De geduchte vijand is verslagen’ of ‘Wij hebben de geduchte vijand verslagen’, of iets van dien aard. Hoort iemand diezelfde zang naderhand dan kan 't voor hem betekenen: ‘Herinner je je wel dat die vijand verslagen is?’ En als dit gezongen wordt op 't ogenblik dat ze weer tegen een andere vijand optrekken, zou 't kunnen betekenen: ‘Laat ons hem verslaan (n.l. zoals we tevoren, je herinnert je wel, die andere verslagen hebben’). Zo zien we hoe een melodie-zin ‘Dzingboemlala’ de elementen kan gaan bevatten voor wat we nu zouden noemen: 1ste persoon m.v. adhortativus van het w.w. verslaan: Laten wij verslaan! Zo ontstonden de namen voor werkingen. De lezers, die, wat hier vooraf gaat met 't oriegieneel zullen willen vergelijken, zullen merken dat werkelik, zoals ik in 't begin zei, de gehele leidende gedachte ervan van Jespersen is en dat ik er niet veel | |
[pagina 350]
| |
anders aan gedaan heb dan er enige illustrasies bijvoegen, die mij voor 't Nederlandse publiek geschikt voorkwamen. Daarom zijn de Engelse voorbeelden ook door Nederlandse vervangen. Ik hoop daardoor tot de lezing van 't geheel opgewekt te hebben. Krietiese geesten, die me gevolgd hebben, zullen met verbazing en wantronwen misschien, opgemerkt hebben, dat er hier alles maar aangenomen wordt, want van krietiek oefenen blijkt er hier niet veel, en ze znllen willen weten of er dan ook niets op de teorieën van Prof. Jespersen te zeggen valt. Ten eerste dit: Ik heb getracht Jespersen's teorie zo objektief mogelik weer te geven en heb dus hiervoor alleen maar een paar punten van ondergeschikt belang beknibbeld. Maar 't zou niet onwaarschijnlik zijn dat m'n lezers, die bekend zijn met de indieviedualistiese-taal-teorieën, die in dit tijdschrift verkondigd worden, al zelf voelen, dat er hier en daar wat schijnt te haperen. Nu heeft Jespersen bij z'n ‘projeksies’ in de oertijd natuurlik veel gebruik gemaakt van dokumenten uit oudere taalperieoden - hoe kon 't anders? Wij kennen die oudere perioden natuurlik alléen uit die dokumenten en nu maakt Dr. Hettema er mij opmerkzaam op, dat, aangezien die litteratuur, die we over hebben, in de regel niet de natuurlike spreektaal maar dikwils de dichtertaal, altijd een kunsttaal zal zijn, - wij daar rekening meê moeten houden. Van dit verschil tussen dichtertaal en algemene taal schijnt Jespersen 't belang voor zijn doel niet ingezien te hebben of hij zou er 't zijne over te zeggen hebben gehad. Nu is 't werkelik waar dat er tussen die twee een groot verschil bestaat en dat we dus bij die projeksies uiterst voorzichtig moeten zijn om niet in 't oer-beeld trekken te krijgen, die aan de oertaal als ‘de’ natuur(like) taal bij uitstek niet eigen hebben kunnen zijn. Maar dat ‘de projeksie op de oertijd van onze historiese taalgegevens’ daarom ‘hoogstvoorbarig’ zou zijn, zoals Dr. Hettema me schrijft, kan ik niet inzien. In elk geval gebruik ik met genoegen deze aanleiding om Dr. Jespersen op deze tegenwerping te wijzen, in de stellige verwachting, dat bij een eventnele nadere toelichting van z'n teorieën zal blijken, dat dit geen wichtig bezwaar tegen de quintessens van zijn beweringen zal blijken te zijn. En vervolgens noch dit: Mij schijnt de hoofdteorie in dit boek verkondigd dat er vooruitgang in de taal op te merken is en géen decay, volkomen juist. En als men mij zegt, dat dit niet geheel nieuw is, verwijs ik naar p. 270 hiervoor, waar ik dit al heb toegegeven, maar te vens herhaal ik dat de verdienste niet in dit ‘nienwe’ steekt, maar in | |
[pagina 351]
| |
de wijze, waarop dit hier bewezen is. Slechts zij wier pessimistiese levensopvatting meêbrengt, dat ze alles wat Jespersen tot steun van zijn opinie heeft aangevoerd, a priori als achteruitgang willen kenmerken, die laudatores temporis acti zullen noch zich geneigd gevoelen voor 't tegenovergestelde gevoelen op te komen. Of ze er in zullen slagen deze teorie omver te werpen is een andere zaak. In verband hiermeê noch 'n opmerking. Ik mag misschien noch wel 'es uit de school klappen en hier invoegen, dat m'n haudschrift van dit opstel door Dr. Hettema met vele opmerkingen versierd werd. Die hadden vooral tot doel, me van een ‘fout’ in Jespersen's boek (en dus ook in dit artiekel) te overtuigen en wel deze: Hij spreekt voortdurend over de taal van 't eene indieviedu als beter, perfekter dan die van een ander. Volgens m'n vriend de hoofdredakteur c.s. is dit niet juist. Naar aanleiding van de opmerking (ante p. 278) dat ‘een volkspreker werkelik een zeer jong stadium, een begin-periode van gedachte-ontwikkeliug vertegenwoordigt’, tekent Hettema aan dat dit juist daarom zo gevaarlik is, omdat men hieruit moet afleiden dat ‘'t beschaafde betere taal (is) als de volkstaal. En dat is zo niet. 't Is algemener verstaan; dat is 't enige.’ Even te voren roept hij uit: ‘Denk je nu toch waarlik noch dat 'n boer zijn taal niet evengoed spreekt als wij de onze.’ Volgens hem is niet alleen alle taal indieviedueel, - alle taal is ook even goed. Nu, 't hangt er maar van af, wat we ‘goed’ noemen, en juist omdat dit laatste zó moeilik te bepalen is, dat we daarover alleen wel een vel zouden kunnen vullen, laat ik die kwestie hier ter zijde. Liever wil ik naar aanleiding hiervan zien of, volkomen afgezien van de vraag, die ik aan m'n lezers overlaat, wie hier gelijk heeft, er niet een middel te vinden is, om de twee partijen tevreden te stellen. Laten we eens zien. Taal verandert. En de mens verandert. Daar zal wel niemand iets op tegen hebben. Of nu die verandering bij taal en mens vooruitgang, ontwikkeling moet heten of achteruitgang, laat ik hier in 't midden. Laten we niet prejudiesieeren en perfekter, beter (de aanstootgevende woorden) op taal toegepast opvatten als betekenende: méer in overstemming met de ‘verandering’, die de mens ondergaat. Als we dán van een meneer lezen dat zijn taal ‘beter’ is dan die van een boer, dan weten we, dat dit alleen betekent, dat die meneer anders spreekt tengevolge van 't feit dat hij een andere (let wel: andere niet betere!) opvoeding gehad heeft. En als er dan iemand beweert dat onze taal nu perfekter is dan vroeger, dan vatte men dat op als anders, in overstemming met de veranderde indievieduën. En over deze vredesvoor- | |
[pagina 352]
| |
waarden steekt m'n gelukkig noch enigsins optimistiese ikheid m'n min of meer pessiemistiese (?) vrind de hand toe. Maar de omstandigheid dat deze beschouwingen zo nauw met onze levensopvatting samenhangen, maakt wel de zwakke zijde van 't boek uit. Vooral is dit 't geval met 't laatste hoogst belangrijke hoofdstuk over de ‘Oorsprong van de taal’. Jespersen begint met ons te vertellen dat hij eigelik aan die kwestie niet al te veel aandacht gegeven heeft. Dat is jammer. Want als iemand die er weinig ‘aan gedaan’ heeft, niet alleen sterk genoeg is, maar zich ook sterk genoeg voelt - Prof. J.'s weinig zich op de voorgrond plaatsende persoonlikheid geeft mij 't recht tot deze klimaks - om zulk een genieale hiepotese met enkele als uit de mouw geschudde fragmentariese argumenten zó aannemelik te doen schijnen als hier 't geval is, - jonge, dan heeft hij een zware verantwoordelikheid op zich geladen door z'n opinie niet nader toe te lichten. En hierin vindt m'n krietiek-lustige lezer m'n essensieele bezwaren tegen 't boek opgesloten. Deez' perzik gaf mijn vader mij - deez' perzik smaakt naar meer. En als Prof. Jespersen deze in-hollandse toespeling niet mocht begrijpen, dan voeg ik er een bij die hij zeker wél begrijpt: Oliver asks for more! 't Is te fragmentaries. Wil hij z'n mening omtrent de oorsprong van de taal ingang doen vinden, dan moet hij zich de moeite getroosten om ons aan te tonen dat wat ik daareven zei onjuist is, en dat het al of niet aannemen van deze teorie volkomen onafhankelik is van de vraag: of de lezer pessiemist is of optiemist. En die moeite kan voor hem niet groot zijn! Gent, 5 Juli 1895. H. Logeman.
Het maken eener definitie is een hersenoefening, die in den smaak valt van casuistische geesten: de moeilijkheid er van trekt hen aan. Zij zijn het er over eens, dat verschillende definities van één begrip goed kunnen zijn. Is het dan niet onjuist te veronderstellen, zooals toch bij het onderwijs geschiedt, dat het aanhooren van eene definitie den leerlingen het gedefinieerde begrip zou kunnen verklaren? Omdat men dat bezwaar eenigszins gevoelt, volgen er dan ook onmiddellijk voorbeelden, maar die zou men eigenlijk het eerst moeten noemen: meester zelf is begonnen met een massa voorbeelden te nemen en heeft daaruit zijn definitie zoo goed als het ging opgebouwd.
A.A., Dilettantismen. |
|