Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Uit den tijd onzer wedergeboorte:
| |
[pagina 286]
| |
vervreemdt zij den koning van zijn zoon, en belaagt zelfs Bato's leven en dat van Rijcheldin, zijn vrouw. Doch de aanslagen voor en na mislukken. Thans raden helsche geesten haar om vrede en vriendschap voor te wenden, en zoo den grooten slag te slaan. 't Gebeurt. Het nieuwe verbond tusschen Penta en Bato, moeder en stiefkroost, wordt bij 't altaar bezegeld, worde door 't feestmaal gekroond. Doch zoover komt het niet. Daarvoor zal Penta zorgen. Terwijl de jachthoorn jubelt, en de koningskinderen, van zorg ontheven, vroolijk het lichtvoetige hert inhalen, zendt Penta hun als feestgeschenken een paar helsche machines thuis, kunstig verborgen in een manshoed en een vrouwenkapsel, en die op een gezet uur in den aanvang van 't feestmaal moeten afloopen. Doch de gasten verlaten zich. 't Wordt meer dan tijd, om naar 't hof te gaan. Daar ontbrandt plotseling Rijcheldins kapsel. Zij zelf wordt doodelijk getroffen. Daar vat ook de vederbos vuur op Bato's hoed. Maar de vorst zelf, nog niet met den hoed gedekt, blijft van den voor hem bestemden dood gespaard. Nu wordt hem de bedoeling dier feestgaven duidelijk. Nu ziet hij helder den vreeselijken toeleg: doorgrondt hij wat de altaardienst moest ontveinzen; hoe de aanroep van 't helsch en 't hemelsch vuur over 't hoofd van wie met meineed in 't hart, zijn tong een eeuwige belofte van trouw doet zweren, - hoe die gelofte voor vorst en volk der Goden straf moet verklaren, en Penta den klad af en hem de smet aan moest wrijveu. Bato is als vernietigd. Aan den geest van Rijcheldin roept hij om vergiffenis voor een oogenblik van twijfel aan hare oprechtheid. Maar tegelijkertijd het gevaar doorziende, dat hem en zijn zoon aau alle kanten bedreigt, wapenen hij en zijne getrouwen zich tot tegenweer. Doch Penta, aan wie de mislukte aanslag dadelijk is geboodschapt, is hem voor. Gemakkelijk doet zij den ouden Katmeer gelooven, dat Rijcheldin door de Goden gestraft is, dat van Bato evenmin oprechte vriendschap is te verwachten, en dat het raadzaam is, zich van zijn persoon te verzekeren. Het volk verdeelt zich. De partijen worden handgemeen. De aanhang van Bato drijft zijn tegenpartij naar de vorstelijke burcht terug. De zege verklaart zich voor hem......
De lezer acht het natuurlijk, dat Bato van zijn overwicht gebruik maakt om wat orde op de zaken te stellen en voor 't minst om Penta haar verraad eens goed betaald te zetten. Nu, als dit natuurlijk is, dan gebeurt er iets niet-natuurlijks. En ook als het straffen van geleden onrecht menschelijk is, dan gebeurt hier iets boven-menschelijks. Er komt hier iu eens een geheel andere richting in 't stuk; er komt een | |
[pagina 287]
| |
geheel andere adem door de actie heenwaaien. Het wapengeweld houdt plotseling op. Meer nog. Bato voelt zich bezwaard, dat hij, al is 't ook uit nood, zijn zwaard heeft getrokken. En op elk besef van gepleegd onrecht moet boete volgen. Maar bovendien, al was zelfverdediging geoorloofd, thans, nu de vijand wijkt, wordt dat, wat noodig scheen, overbodig. Tot oorlog mag het niet komen. De wapenen zijn er alleen tot zelfbehoud. Daarop moet dan de minnelijke schikking volgen. En waar een der partijen dien weg niet op wil, welnu, dan trekt men zich terug; dan doet men vrijwillig afstand van de eerst betwiste rechten. Dat is zwaar, zeer zwaar; dat is een offer bijna boven menschelijke krachten. Maar daar is een plicht, die al te luide roept, en Bato buigt het hoofd. Uit liefde tot de deugd zal hij lijden, neemt hij het zware pak op, dat het noodlot hem voor de voeten werpt. Hij verlaat zijn vaderland om het in vrede achter te laten.
Hier moge de lezer het standpunt vinden voor onze beschouwing van dit stuk. Want de ‘Baeto’ is een vorstenschool, en Bato een spiegel voor vorst en onderdaan. Veel en verheven zijn z'n deugden. Telkens zien we ze in 't blinkendste licht. Ofschoon de eerste onderdaan en 't hoogst geplaatst, blijft hij, ook als de scheuring een feit is, en 't volk op zijn hand komt, - trouw aan den koning, erkent zijn gezag en hoopt op zijn recht beleid. ‘Steekt op de zwaarden,’ gebiedt hij. ‘Verwek geen toorn met het storten van bloed. Vreest ge voor de veiligheid van mijn leven? Geen nood! Zijn mijn verdiensten niet vele? Is buiten dat mijn afkomst niet hoog? Denkt ge, dat men mijn eer en mijn lijf te na zal komen, voor de koning den grond dezer stoornissen kent?’Ga naar voetnoot1) Maar de grijsaard is blind of machteloos, en de zoon kiest de ballingschap. Wat die opoffering beteekent, zien we eerst, als wij met Bato voelen, dat zijn heengaan den val van de oude dynastie en de slavernij van 't trouw gebleven volk niet kan voorkomen. Hierin te berusten, kost hem een zwaren strijd. Hoe roeptGa naar voetnoot2) hij de erbarming der Goden in, - staande op de grenzen des lands, opziende naar den koningsburcht, als 't zinken der gouden zon hem 't tanen der glorie zijns huis voorspelt; hoe beweert hij den Hemel, zijn volk te verlossen, - in- | |
[pagina 288]
| |
dachtig, dat eerstdaags na 't sluiten van Katineers oogen, vreemde heerschzucht den erflijken schepter zal zwaaien in boosheid en tyrannie. ‘Mijn zoon, o, mijn zoon,’ klaagt droevig de vader, ‘hoe ziet gij zoo om naar de torens van 't vaderlijk slot? hoe trekt u het hart naar den grond, vanwaar uwe voetjes zich reppen? Kom hier aan mijn hand, mijn kind. Volg naast mij het lijk uwer moeder. Uw ònschuld is uw rijkdom. Geen brozer goed dan een koningskroon.’Ga naar voetnoot1) Maar strijd noch leed kunnen tornen aan den adel van zijn ziel. Hij blijft zooals hij is geschapen. Een deugdzaam volk zal hem een steun zijn. Gemeenschappelijk leed zal ieders bijzondere smart verlichten; wat allen drukt, zal ook allen binden. En zoo trekken dan, één van zin: de mannen gestaft, in beraad en gefluister; de vrouwen in angst, zich verschuilend in 't midden, bij gebed en in weeklacht; de jongeling wakend voor 't vee, dat angstig blaat en loeit; de zuigeling, schreiend in slaap gesust; de hoofden bevelend, of raadslaand; de ruiters, waakzaam turend in 't nachtelijk schemer, het pad verkennend en roepend aan posten van verre; de priesters offrend, de nonnen in klagend misbaar.... Zoo trekt dat volk naar den vreemde. Maar nu dat teedere afscheid en die kracht der zelfverloochning, bij 't scheiden van den geboortegrond. Al die elementen van dat nieuwe volk versterken in hun uiting, als echo's op echo's, den innigsten heilwensch, door Bato eerst ingezet, in koor afwisselend afgesmeekt, voor het arme, lieve, verlaten vaderland: - ‘Landouwe lief, groot was uw roem, en fier onze trots. Doch thans slaat de vrees onze hoogmoed. Want duister is ons uwe toekomst. - Mijn volk! Mijn zoon! - Gij jonske, nog teer zelfs, verwerpt reeds de kroon, die u toekomt van aver tot aver. Uit eigen wil, uit liefde tot 't land, versmaadt ge het hoogste recht. 't Lánd zelf, - o, versmaad dat niet! Blijve die liefde u bij tot den dood! Kniel neder! Smeek met mij om Gods zegen. Roep in, met mij, Zijn heilige hoede over uw grootvaders Rijk!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 289]
| |
Vorst en volk zijn één. Krachtig luidt in de eenheid van uiting de roep van den tendenz. Rechts en links, en voor en achter klinkt, geschraagd en herhaald in harmonische eenheid door reien van maagden en nonnen het Bato-motief.Ga naar voetnoot1) Klimmende nadruk wordt er gelegd op het handhaven van den vrede, - de hoogste plicht van den vorst; de spil daar 't al om draait, waarom men den strijd heeft gestaakt, het land zelfs verlaat. - ‘Wat toch is het bloed, zonder noodzaak gestort, - meer dan een onuitwischbare smet op den naam van hem die verwint?’Ga naar voetnoot2) - ‘Heil dan den vorst, die de kroon en 't rijk der Katten liever verzaakt dan de eeuwig groene krans der deugd!’Ga naar voetnoot3) Ook de grijze Katmeer juicht in 't koor van vrede en vriendschap. Als voor het priesterlijk altaar, tusschen de koningin en haar stiefkind het eeuwig verbond zal worden gesloten, en de gelukkige tijd van onderlinge liefde terugkeeren zal, - dan wordt den ouden man het dorre hart weer groen, en in vervoering roept hij: ‘O, heuglijkste dag van mijn leven. O, dag van mijn wedergeboorte. Is 't niet of ik rijs uit mijn graf? Nieuw bloed mij de ad'ren doorsnelt? Wier deugd laat op d'avond mijns levens die zon over mijn grijsheid verrijzen? Gij, mijn gemalin? Hoe schept uw edele moed de jeugd in mijn hart! Hoe drinkt het verjongde gemoed met volle togen de vreugden der lente, te veel en te rijk zelfs voor 't laven der jongherboren ziel.’Ga naar voetnoot4) ‘En bij u, mijne kinderen,’ vervolgt hij zorgzaam vermanend, ‘thans geen misverstand meer! Beloon met uw trouw deze eerste schrede mijner gemalin op het pad der verzoening! En mocht er ook iets gebeuren, of mocht er een woord gesproken worden, dat liever niet gebeurd of gesproken mocht zijn, - bedenk, dat een welmeenend hart niet licht ten kwade duidt.’Ga naar voetnoot5) Ware er geen Penta geweest, dan was er voor de Katten een gelukkige tijd aangebroken. Want zooals de koning denkt, denken ook de kinderen. Aan hen zal 't niet liggen. ‘Heer vader,’ zegt Rijcheldin, ‘'t wit van onz' gemoên zal stadigh wezen, V en haar' Majesteit, op 't nedrighst, dienst te biên. Gelieve 't maar voor goedt te duiden, zo misschien Yet, teghens onzen zin, mogt onverhoeds gebeuren.’Ga naar voetnoot6)
De reien nemen het vredesmotief over. Dan zingt het maagdenkoor: | |
[pagina 290]
| |
‘In het huis des konings is weer vrede. Wel is de tweede echt de bron geweest van veel getwist. Donkere tijden, en dagen van scheuring waren in 't zicht. Maar ons behoedden de Goden, de dwaasheid der menschen ten spijt. Want heftig woedt de mensch, hoe kort zijn leven ook is, tegen zijn naaste. Doch laàt de wraakgierige tot zijn vermaak zijn grimmige woede koelen. Want wee over hem! Ook hij zal worden vernederd: ook hèm smakt het noodlot eens neer. Weg dan met hen, die met het stoken van haat en eeuwig wrokkend aldoor hun leven verslijten. Maar geloofd zij de vorst, die den vrede bemint, en slechts het zwaard trekt uit nood.’Ga naar voetnoot1) Maar éénmaal is geenmaal. Aan het slot van het tweede bedrijf zal het maagdenkoor u nog eens herinneren: ‘Gij vorsten der aarde, die het zwaard, u gegeven tot dwang van 't muitig gemoed, - hebt getrokken tot stilling der onverzadelijkste bloeddorst.’ ‘Leert, dat 't alleen ontbloot mag zijn in hoogen nood, tot verovering van den vrede.’ ‘Want dit is uw roeping, o koningen: houdt vast de hand aan den vrede. Wie 't niet betracht, doolt af van zijn pad.’ ‘Slechts alleen om des vredes wil mag er krijg zijn.’ ‘En ook al wordt de hoogheid der wetten gekrenkt en 't recht van den burger geschonden, - ook dan is 't beter het onrecht te lijden, dan 't onrecht te heelen, zoo met dit herstel de vrede moet worden verstoord. Want gering is een verkrachting van 't recht om 's vredes wil, - bij 't schenden van den vrede om den wil van 't recht Ook met dat de vrede zich heenspoedt, verdwijnen het recht en de wet. Haar stem wordt verdoofd door het oorlogsgedruis; ‘met yzre punten wordt de mondt des rechts vernaghelt.’ ‘Wie dus in vredestijd te stipt wil zijn, en zich niet plooien kan, en niets kan afstaan van zijn eer, of van zijn voordeel of genot, - wee hem, zoo hij hiermee den oorlog lokt; hij zet zijn naam, zijn lijf, zijn have en kroost op 't spel. Dit niet alleen. Het ergste is 't voor den onderdaan. Want vooraleer de burcht des konings wordt bedreigd, heeft reeds de vlam des landmans rieten dak verteerd.’ ‘Helaas! zoo de eigenzinnige vorst vóór 't dringen van den nood moedwillig den vrede verstoort. Want velen zijn 't, die onschuldig de schuld van enkelen boeten.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 291]
| |
Een vorst, die den vrede bestendigt, is dáárom alleen nog geen zon. Ook het ìnwendig bestuur moet weldadig zijn. Daarvoor is orde noodig. Eén moet er de meester zijn; hi legt de wetten op, en voorkomt een te ‘straf beleidt.’ Absoluut is zijn gezag juist niet. Als eenmaal buiten 't gebied der Katten een nieuwe dynastie zal worden verkozen, geschiedt dit ‘bij raadt van d'edelst en de best' der burgerije,’ terwijl ook op zijn beurt Bato het recht zal hebben, dezelfdelieden ‘in vooghdy t'ontfangen.’Ga naar voetnoot1) Maar is hij eenmaal vorst, dan is hij behalve de handhaver van den vrede naar buiten, ook de handhaver der orde van binnen. Daartoe zorgt hij, dat hij zelf het zichtbaar middelpunt blijft in den kring, die de drie staatsmachten omsluit. Het leger moge een veldheer aan 't hoofd hebben, de justitie een voorschepen, de geestelijkheid een priesteres, - de Vorst is aller hoofd; zorgt, dat geen dier drie pijlers ontzet; houdt ‘rechtboek, zweerdt en myter’ vast verbonden en waarborgt, door die machten met kracht onder den duim te houden, aan 't land de weldaden der Inwendige Orde en Rust.
Deze ondergeschikte plaats van de Geestelijkheid in den Ideaal-staat trekt onze aandacht. De Kerk is geen macht naast den Staat, - zij is aan den Staat onderworpen, of beter: zij is een integreerend deel van de Staatsmacht. Wie Hoofd is in den Staat, is Hoofd óók van de Kerk. Dezelfde hand, die het roer van Staat met vasten greep omknelt, moet ook de stormen van den godsdienst aan den teugel kunnen leiden. En dan de opperpriester! Zoo hij het Kerkelijk gezag niet plooien kan naar 't Staatsbelang, vergeet hij, dat hij slechts de plaats bekleedt, die toekomt aan zijn Vorst. Want evenzeer als de krijgsman en rechter, vervangt de priester den Koning. Voor Hem is de myter gelijk met de baret en de helm. Het vonnis, dat valt met den hamer; het bevel, dat het leger doortrilt; maar ook het plechtig offergebed wordt uitgesproken in Zijnen naam. Sterk spreekt uit Hoofts denkbeeldige wereld de afkeer van de werkelijkheid. En die werkelijkheid was ver van verkwikkend. Immers, de schepping van de ‘Baeto’ valt te midden van de kerkelijke beroeringen tusschen de Remonstranten en hun tegenpartij. Bezwaarlijk kon nu de dichter van het Lied op den Vrede uit den toenmaligen toestand de | |
[pagina 292]
| |
voorwaarden kiezen, waaronder voor zijn Ideaal-Staat het gezag en de orde het stevigst moest worden gevestigd. Zeer zeker. De Remonstranten, die de oppervoogdij van 't politiek gezag erkenden, zullen het meest mannen naar zijn hart zijn geweest. 't Minst zeker, was hij van 't Calvinisme gediend, die onafhankelijkheid voor zich, ja, steun van den Staat voor zich eischte. En toen nu dat Calvinisme een Staatsmacht dreigde te worden, de heterodoxen terrein verloren, en vrijheid van godsdienst een fixie werd, - reageerde de onrustbarende vordering der Synodale propaganda sterk op de inzichten van den auteur, en er ontstond in de ‘Baeto’ een staatssysteem, waarin aan de Kerk de minste kans op uitspattingen van dien aard voor altijd was ontzegd. Hecht is dan ook in dit stuk de macht van 't koningschap, door de ondergeschikte plaats der geestelijkheid, en dit door de eigenaardige hiërarchische inrichting. - ‘Van oude tijdenGa naar voetnoot1) af heeft in het Katten-rijk voorzichtige wijsheid aan 't hoofd der clerezie een priesteres geplaatst. Want. Waar onbezonnenheid den stoutmoediger man licht tot een waagstuk voortport, - daar zal het flauwhartiger gemoed van een vrouw géén waaghalzerij tegen 't gezag onderstaan. Maar voor nog stijver bevestiging van den troon is gezorgd. Ook de lagere geestelijkheid zou zich kunnen vermeten de kroon in gevaar te brengen. Daarom is tusschen hen en 't leekendom door 't staatsbeleid een slagboom gesteld tot wering van den invloed der priesters, en van de verknochtheid van 't volk. Het recht, den berouwvolle vergeving te schenken, verblijft aan den koning. Der priesteren taak is 't, de misdaad te straffen. Zoo stràft dan de priesterarm, terwijl de vorstenhand zègent. Zoo opent dan toornend de priester den mond tot den Godsvloek; doch vriendelijk straalt uit 's konings minzaam oog de Goddelijke genade’.Ga naar voetnoot2) Zoo heeft in de ‘Baeto’ de priesterschap ter wille van de Staatseenheid alleen een vermanende en bestraffende taak. Zij verzoent den afvallige met den Hemel, - ja, - doch door boetedoening, niet door genade. Zij heeft ontzag, - ja, - maar uit vrees, niet uit liefde. Op de liefde des volks evenwel steunt des Konings gèzag. Nog eens: alleen | |
[pagina 293]
| |
uit Staatsbelang is hier dit: Verdeel en heersch!Ga naar voetnoot1) Maar 't heerschen is geen dwang of druk. t Is de Orde, de waarborg voor Vrijheid en Rust. 't Is één wensch en streven van Vorst en Volk, van priesters en leeken. 't Volk is er mee geboren; het staat en valt met zijn Levensprinciep. Ziet, hoe allen het zoeken als 't Zonlicht, de clerus incluis. Immers. Als eenmaal de priesterschap, bekoord door Bato's deugd, zich scheidt van het oude Huis, om het nieuwe haar steun te verleenen, - ook dan weet zij terstond haar vaste plaats in de nièuwe Orde van zaken. ‘U, o vorst, is de voorrang. Wij, priesteren, volgen u. Zeg niet, dat het voorgaan aan ons is. Wel is de godsdienst den mensch een teugel, en voeren de priesters het volk op ten hemel, - doch 't hoofd van den Staat, van al zijn machten, in 't harnas, in toga of stool, - wie anders zou 't zijn dan de Vorst?’Ga naar voetnoot2) Zoo plaatst zich vrijwillig de priesterstand met liefde onder den Souverein, in 't belang van de Vastheid der Nieuwe Orde.
Maar, - daarmee ging afval gepaard. Dezelfde geestelijkheid, die trouw zweert aan 't eeuwig Verbond tusschen Vorst en Volk, - die zelfde stand heeft met den nieuwen eed een oude belofte verbroken, is 't oude Stamhuis ontrouw geworden. Nog meer. Zij heeft het verzet van 't Volk gewekt en geprikkeld. Zij heeft het geraden, 't staatkundig verband op te lossen. Zij heeft zich in plaats van een Macht in den Staat, zich tegen de Orde verklaard. Zij heeft de gehoorzaamheid opgezegd, het staatsorganisme verwoest, het mekaniek in 't drijfrad gegrepen, de machine tot stilstand gebracht. Desalniettemin. Zij heeft haar plicht gedaan. Niet zij, de priesterschap, heeft 't oude Verbond verbroken. Dat deed de Koningin, de vloekwaardige Penta. Is zij één met het Volk? De eerste, de hoogste, het Volks-Ideaal? Verre van dat. Haar eeredienst is uit den Booze. Den heiligen volksdienst bezoedelt ze. Haar doen en laten is een voortdurende beleediging van 't goddelijk en menschelijk rechtsbewustzijn. Oprechte waarheid en vreedzame rust is hààr niet bekend. Heur hart is harder dan de | |
[pagina 294]
| |
steen die lacht om moker en aambeeld Het einde van haar tyrannie is niet te voorzien. Haar macht is zoo goed als verzekerd. De koning is oud, en zoekt bukkend het graf. Een wolk van tallooze jammeren verduistert van ver reeds den hemel. De koren der herders, de reien der maagden zullen verstommen. Noch de ruischende boomkruinen, de fluisterende rietpluimen, de kabbelende beekwellen stemmen meer in met 't lied van vriendschap en vrede. Bloempjes en vogeltjes beide zullen gaan treuren en kwijnen met hangende hoofdjes. Uit zal het dan zijn met den goeden gouden tijd. Maar, - dit mag niet. Dàn - de boosheid ontweken. Dàn - een nieuw land gezocht met àndere boomen en bloemen en vogels, om onder een ànderen vredevorst in rust het lied der Liefde te zingen; om onder een ànderen hemel bij 't volk den zuiveren godsdienst in vleklooze reinheid te houden. ‘O neen’, is aan 't volk der priesteren taal, - ‘'t is niet de weg, waar 't geluk ligt. Ofschoon de Hemel alles ziet, heeft Hij tot hiertoe ons onrecht gedoogd en 't nimmer gestraft. Een droevigondoorgrondelijke zaak. Zou Hij tegen ons zijn? Of toeft de wraak tot de maat is vervuld? Want éénmaal toch moet de deugd overwinnen? Is niet de deugd het hoogste goed? Dan, - beter rechtschapen het onrecht te lijden, dan voor de boosheid te knielen. En die boosheid is groot! Wee, wee de koningin! Den offerdienst en den eed aan de Goden als deksel van listig verraad te gebruiken, om moordlust en wraak bot te vieren! Welk een vertrapping van God en den Godsdienst! Keer u af van het hof; ga mede met ons op het voetspoor der deugd! Niet, - om met Bato tegen 't onrecht te strijden. Nam hìj de wapenen op, - Ù zouden we 't ontraden, om - voor wièn ook, tegen uw wettigen vorst op te staan. “Dat's 't onrecht recht gezocht.” Maar géén onrecht is 't, - het land uit te wijken en elders een toevlucht te zoeken.’Ga naar voetnoot1) Nog eens: de priesterschap is haar roeping getrouw gebleven. Zij heeft de Eénheid gered van den Staat. Aan een Hoogere Orde gehoorzaamd. Den Staat bepeinsd en geloofd als een afspiegeling van een Harmonisch Heelal, vast in den uitwendigen bouw, eenstemmig en rustig van binnen. En, - naar hun gelooven was hun betrachten. Want toen in hun Staat de samenstelling de stemming niet meer kon verzekeren, - onttrok ze zich met 't volk aan 't Staatsverband, en stichtte een nieuwen Staat, die paste in 't Groote Verband. | |
[pagina 295]
| |
De Geest, die het Heelal in harmonische Eénheid voor eeuwig heeft geordend en die Orde in alle scheppingswerk heeft doorgevoerd, is de Geest Gods. Niet het minst toont zich Zijne Volkomenheid in het Mikrokosmus zelf. ‘Daarin is niets, of 't heeft zijn plaats. Zou iemand in staat zijn, 't geringste ook maar, - iets beter te schikken? Zou beter weten niet blijken waan te zijn? Òf met hetzelfde maaksel bracht hij minder gemak aan, òf tot hetzelfde gemak behoefde hij scheppingsstof meer. Geen toeval is 't, die zóó ons lichaam schiep, - 't gebeurde naar een welbedacht en - overwogen plan. Maar zou dat plan gerijpt zijn in 't hoofd des vaders, bij 't winnen van zijn kroost? Is bòven den oorsprong van uw leven niet een Hooger en Wijzere Macht? Een Macht, die 't schepsel in zijn bouw zóó ordent, dat 't scheppingswerk, 't begrip des menschen te boven, tot de Hoogste Volkomenheid reikt? Die Hooge en Wijze Macht is God. Geen sterveling smoort de inwendige stem, die, ook na vermetel verstikken, luide getuigt van de afhankelijkste knechtschap Gods. Door alle tijden heen zal de mensch zijn dienstbaarheid blijven beseffen, en voorspoed achtend als 't loon der deugd, de rampen duchtend als plagen der boosheid, - zijn Hoogsten God met offervuur blijven eeren, hoe waardeloos ook het offer, hoe simpel de dienst moge zijn.’Ga naar voetnoot1) Dit Gods-begrip - over den Gods-dienst hierna, - is negatief-Christelijk. Trouwens, een Christelijk zou in 't Heidensch Katten-land ook niet kunnen bestaan. Maar ook dìt Godsgeloof is anachronistisch.Ga naar voetnoot2) Hier spreekt de dichter zijn belijdenis uit. Bij hem is God de Onbekende, niet te doorgronden Levenwekkende en - onderhoudende Macht. Hooft acht geen Christus noodig tusschen hem en zijn Opperwezen. Van Erfzonde, Onsterfelijkheid door Verlossing, - waarmede het Christendom staat en valt, - wil hij voor zich niet weten.Ga naar voetnoot3) Veel eer is zijn Wereld-Geest de ‘Zon in het rijk der ideeën’ uit Plato's ideeënleer. De zichtbare Wereld, de Staat en de Mensch zijn geschapen naar 't voorbeeld van de onzichtbare Idee; en 't levend beginsel dat alles verbindt in eeuwige ordening, is de Wereldziel.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 296]
| |
Niet-Christelijk zijn beteekent nog niet altijd anti-Christelijk zijn. Bij Hooft is echter de scheiding flauw. Hij is niet ongodsdienstig. Maar buiten zijn eigen Godsgeloof, laat dat van anderen zijn hart volkomen koel; rustig kalm bespreekt hij 't verschil in vereeren, en koud soms is de stift, waarmee hij bij 't wentelen van 't geloof de roersels der drijvers en priesters beschrijft. ‘'t Is verre, dat de volken hun God op eenzelfde wijze vereeren. Men doet dat op zijn eigen trant. Wel stemmen zij overeen, wien wijsheid het hoofd heeft verhelderd, dat God het liefst wordt gediend in een heilige oprechtheid des harten, door een zuiver en deugdzaam gemoed. En zij, die dwaas de stem der rede ontkennen, bevredigen God met de plechtige staatsie van een uitwendig ceremonieel.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk staan zì weer boven hen, die de Godsdienst geheel verwerpen. - Doordat er nu bij geen der volken éénheid van Godsdienst is, - hoewel elk zijn manier de beste acht, - is 't ook niet vreemd, dat een volk zijn oud geloof verlaat. Òf 't oude blijkt waan te zijn; - òf 't nieuwe trekt; - òf het wordt sterk geroemd door lieden, die er in oprechtheid des harten, - misschien ook wel uit andere gronden, - met alle kracht voor ijveren. Hoe 't zij, - gebeurt die verandering van geloof, dan is 't met de priesters van de oude Wet zoo goed als gedaan. Maar ook kan de clerus met 't nieuwe geloof als een machtigen hefboom, - de tronen der vorsten òmstooten: - en de machten des lands met gewapende vuist opvoeren ter vorstelijke burcht, tot bestorming van 't Hoogste en Wettig Gezag.’
Dit gebeurt bij aardsche machten, in aardsche Rijken met werkelijke | |
[pagina 297]
| |
priesters van een wezenlijken volksgodsdienst. Maar in een Ideaal-Staat niet. Daar is Vastheid en Eenheid en Harmonie. Daar is iets Goddelijks dat alles doortrekt. Dat Goddelijke is de Liefde.Ga naar voetnoot1) Zie slechts de Zon:Ga naar voetnoot2) de licht- en warmtebron; - het Vuur: dat koestert en leven wekt; - de groeikracht en teelkracht. Eén zijn ze in Wezen; ze wijzen op één Bron, en leven door hun Eénheid in eeuwige harmonie. Die Bron is God, en zijn beginsel Liefde. Alle krachten of goedheden zijn daaraan onderworpen. Wie die goedheên of goden vereert, vereert Hem. Vooral in 't Vuur, 't symbool van Warmte, Liefde en Leven, ligt zijn vereering.Ga naar voetnoot3) Geen ruwheid en woestheid zou passen in dezen eeredienst. Geen bijl doodt hier 't bloedige offer; geen droevig stenen van 't stuiptrekkend lam paait ooit het oor der Godin.Ga naar voetnoot4) Haar dienst teekent Liefde; de brandende vonk ontsteekt slechts 't heilige kruid.Ga naar voetnoot5) En evenals deze idyllische offerdienst, zoo ook getuigt den inroep der goden, van 't vreedzaam denken en dienen in Liefde, dezer heilige mannen en vrouwen: ‘Zie, o godin, goedertieren op ons; stil den wrok in de koninklijke harten; strengel den vredeband om moeder en dochter; geef heil aan 't volk door de eendracht van 't hof.’Ga naar voetnoot6) En zie, - als Penta inwendig toornt voor het heilige altaar, en bedriegelijk list zoekt, en den doemvloek eischt op de hoofden van hen, die als verraders den dood zullen sterven, - dan komt die adem des vredes liefelijk ruischen over de hoofden der offeraars en door de harten der priesteressen als de eeuwige stem der waarheid tot logenstraffing van 't rusteloos woeden der boosheid, - en dan luidt hoog boven de sombere taal des toorns verheven, - ernstig en bestraffend Zeghemonds woord: ‘Grootachtbre vorstin, let op mijn naam. Vraag niets van mij dan zegen. Mij past het niet te doemen. Niet de priesteres, - de misdaad doemt zich zelf. Genoeg is de misdaad gestraft met 't verbeuren der hemelsche gunsten; genoeg in de kwelling des geestes, en door de vrees voor | |
[pagina 298]
| |
vergelding. Neen, onze taak is een andere. Wij priesters zijn middelaars tusschen God en de menschen. Wij brengen den sterv'ling tot Hem. Heeft God zich van hem afgekeerd, - wij roepen Zijn barmhartigheid in. Zoo zoeken wij het sterfelijk geslacht van hunne rampen te ontheffen.’Ga naar voetnoot1)
Zoo is de ‘Baeto’ naast een vorstenschool een priesterschool geworden. Geen geestelijkheid zou 't zich tot oneer mogen rekenen, uit zulk een stand gesproten te zijn. Als Heidenen van vóór 't jaar 0 kunnen wij ze moeielijk Christenen noemen. Maar hun dienen ademt een zuivere menschenliefde, een zucht om goed te doen, - niet om de eer, maar om het goede zelf. Met politiek bemoeien ze zich niet. Hun partij van Orde is die der Eeuwigheid. Maar ook, in 't geheel genomen, is de ‘Baeto’ een loflied op den Vrede en de Liefde, nog meer: een kostbaar raamwerk voor den opbouw eener natie in den Hooftschen stijl. En welk een volk! Vrijwillig volgde 't met zijn priesterdom den vorst op 't pad der deugd. Hij was geen held, die Bato. Misschien was hij een held in den oorlog gewèèst, als het gemoeten had. Maar dìt zou zijn kracht niet zijn. Hij raadpleegt zijn nauw geweten; hij voert strijd in zijn binnenst; hij is sterk en overwint zich zelf. En dit alles voelt zijn volk met hem mee. Nu volgt het zijn schreden, en geeft alles prijs in diepe beseffing. Vele tranen worden gestort, en weeklachten aangeheven. Treurig is de nachtelijke uittocht, donker de onzekere toekomst. Maar er is een heilig moeten. Er ligt een nauw steil pad naar 't Hoogste Doel. Er is een nieuwe Staat te scheppen, een nieuwe Orde. Er is een Levende Strevende Wereld-Ziel. En dit Volk, - dit edele Volk, - met die schoone taak, - in alle deelen Humaan, tot in de nieren, - dat is door Hooft bestemd - tot ons Voorgeslacht. Dit Germaansche Volk, - gestiliseerd naar zijn Ideaal, tot een Renaissance-volk: - wordt ons, hoog boven ons uit, ter spiegeling voorgehouden. Dat Volk, - met zijn hoog rechtsgevoel, zijn nauwe conscientie, en zijn vrede-gezindheid: - is op een zwaar voetstuk gezet, als een duurzaam monument van metaalerts. Daar staat het dan voor ons, - dat Bato-volk, - als een Symbool van Eénheid en Rust. | |
IIAlvorens uit het brein van dezen Jupiter-Hooft het Volks-Ideaal in zijn ‘Baeto’ omhoog steeg, zag bij 't dijen en rijpen van 't Denkbeeld | |
[pagina 299]
| |
de ‘Velzen’ het licht. Hier ook luidt het Bato-motief. Maar hier wordt een vorst aan de Vorst gespiegeld, aan 't Ideaal, de Abstractie getoetst; hier wordt de Ridder, (Velzen) naar dèn Onderdaan gemeten; zij beiden onwaardig geacht en door de Idee gevonnist. De Toets en de Norm zal Amstel zijn. De stof is nationaal-historisch. WederomGa naar voetnoot1) wordt uit de Historie, d.i. de Werkelijkheid, - een aantrekkelijk stuk gelicht, en dit gestiliseerd in Hooft's Renaissance-stijl. Voorzeker, - Graaf Floris moord, en Velzens vlucht zijn historische feiten. Maar de Historie is mèèr dan een feit. In heel de geschiedenis door klinkt ééne stem, ligt één diepe filosofische zin; daar ìs geen toeval in, maar àlles voorbeschikt. Dat Floris valt, en ook Velzen; dat Amstel blijft leven in eere; - dat moest zoo zijn; dat vloeit noodzakelijk voort uit 't onvermogen dier beiden, om Dragers te heeten van de Abstractie Vorst en Onderdaan, naar 't hoog Ideaal der Hooftsche Renaissance. Telkens wordt er in 't stuk op gewezen; met nadruk 't onder de aandacht gebracht. Het wee Floris is: wee den Vorst, wiens luister verdooft in de schaduw der tirannije; het wee Velzen: wee, die 's Lands Souverein Gezag bedekt aan den vreemdling verraadt; en 't Salve Amstel: eere, die den tyran weerstaat, 't verraad weerstreeft, en kampt voor de Vrijheid zijns Volks. Maar boven dat alles uit zingt lieflijk het Vrede-Lied, de tendenz en ziel van de ‘Baeto’. En hoor wat de reien doen! En let eens op die persoonsverbeeldingen: die Eendraght, Trouw en Onnozelheit; die Twist, Geweldt en Bedrogh. En let dan op die scherp getrokken lijnen weer, tusschen die uitersten in. En op dat aldoor wijzen, en onderstreepen van wat er zal komen toch, als 't Hoog Gezag zich begeeft; als Velzen oproer brengt; - dat aldoor herinneren aan wat er zal vlieden van hier, als de Orde verbreekt en het Volk zich verdeelt.Ga naar voetnoot2) Want stééds door klinkt het Hooglied van Hooft's Renaissance-Volk: Vrede, vrede, vóór alles de Vrede, de lieflijke, koesterende, zegenende Vrede! Het aardrijk zij een bloemenparadijs! De zon van goud; de eeuw van geluk; het leven der menschen een feestlied in 't juichende groen! Zoo melodieëren de allegorieën en koren de leidende stemmen der hoofdmotieven. En dat roept, en dreigt, en vermaaut en vervloekt door elkaar als een wirwar van klokkengebeier. Maar met elkaar is dat één doffe doordringende dreuning. 't Is de krachtige roep der Renaissance aan de vorsten en volken. | |
[pagina 300]
| |
Zoo gaat dan Floris onder. Als Vorst en als Mensch. De Eénheid en Rust van den Staat, - zoowel als de Rust en de Eénheid van 't Mikrokosmus, - heeft hij gestoord; de Natuur- en Zedewet verbroken. Met Velzens broeder valsch te betichten, versmoort hij een stem in zijn binnenst. Met 't schenden van Velzens vrouw, verzaakt hij zijn Vorsten-, Ridder- en Menschenplicht. Met dreigend een jury een smadelijk vonnis over een schuldeloos hoofd af te persen, - vertrapt hij roekeloos 't heiligste recht. - En daarvoor moet hij boeten. Vooreerst wat de wetten des lands betreft. ‘Daaraan ook is de Vòrst onderworpen. Wel juist niet in de oogen des Volks, en màg dit niet zoo zijn. Wel hebben die hem huldigdenGa naar voetnoot1) als Heer en Handhaver der Wet, in Hem een Vóórbeeld gewild voor 't Volk, een Spiègel voor den Onderdaan. Wel dus voor het Doèl, waarom er een Vorst is, - dóór zijn Stand reeds bòven het Volk, - moet hij boven de Strafwet blijven. Maar. Is hij er niet boven rèchtens zijn Stand, dan waakt hij er voor òm zijn Stand.’Ga naar voetnoot2) Maar er zijn ook nog andere, ònbeschreven wetten. ‘Hem binden ook de wetten, die de Hemel gaf, en die de Natuur met diepe letters heeft gegrift in 't redelijk verstand. Beide, Vorst en Volk, hebben ze te betrachten. Dit is een gewetenszaak van den Mènsch. En slaapt de onderzaat daar soms wel eens op in, - hij volgt in doen en laten 't eerst den Vorst. Dus moet zijn Landsheer steeds in Ideale Reinheid voor hem staan, als een die niet alleen gebiedt, maar zelf eerst nakomt, 't geen hij anderen voorhoudt.’Ga naar voetnoot3) Geldt dit den Vorst in 't algemeen, - Graaf Floris heeft nog bovendien den ongerepten naam van zijn vermaard geslacht bezoedeld. In kloeke taal verwijt hem dit Amstel. ‘Op welk een afstand, rampzalige Vorst, heeft u uw moedwil verstooten van de roemrijke faam, die zich aan uw hoogen naam had kunnen verbinden. Uw geslacht is doorluchtig. Uw Vader tot Koning verkozen. Uw voorzaat geëerd door hun krijgsgeluk. Thans waren ùw schouders aangewezen tot dragers van 't welvaren 's lands; thans is in ùw handen de erftoom gebreid tot leiding van volken hoogvermaard. Van ieders oog hadt | |
[pagina 301]
| |
gij de lust kunnen zijn, het voorwerp van eerbied en lof. Maar noch de eerbied en liefde des onderdaans hebben uw hart bekoord; noch het streven om wel te doen, tot baat en verlichting van velen. O neen! Geen gravenwrong, met paarlen des roems belaân, lokt schittrend de liefde uws volks, - roekeloos hebt Ge uw hoofd omhuld met de sombere huive van 't onrecht.’Ga naar voetnoot1) Dus is deze ongelukkige vorst, die als Mensch en Drager der Wet de naald moet zijn van een ethisch-politisch kompas, door 't wijken uit de koers der Idee een onmogelijkheid geworden. Doch, - zijn totàle ondergang bezorgt hem zijn opstand tegen zijn eigen conscientie; zijn aanval op het moreele princiep; de storing der Harmonische Vrede van binnen. En dìt is een groote fout. Het is de ontkènning van 't Goddelijk Beginsel, de Wereld-Geest, die alles doorademt, ook 't Individu; het is een verzàken van 't Hoogste betrachten door Denken en Voelen, om zich te versmelten in den Ziel van 't Heelal. Want: let op zijn feilen! ‘Een edelman zijn eer te rooven met een looze, valsche betijging! Een, die door 't geweten werd schuldloos verklaard, met zijn mond voor schuldig te doemen! Wee hem, die 't tuignis van zijne conscientie het zwijgen gebiedt! De dwaas! Wat doet hij anders dan 't eìgen Ziel-leven dooden; - hij, die de stem in zijn binnenst verstikt?’Ga naar voetnoot2) Tevergeefs doemt in Muidens slotgewelven het schaduwbeeld des onteerden voor zijn geestesoog op, en treft des Vorsten luide klaagtoon, galmend door de hallen, des vijands slapend oor. Tevergeefs wroegt hem het berouw in zijn hart; tevergeefs vernedert hij in den diepsten deemoed zich voor d' onverzetlijken adel. Wat baat hem 't beroep op zijn mensch-zijn! Wat baat hem zijn hoop van zachter geoordeeld te worden, wanneer zijn rechters zich ook hùn zwakheden zullen gedenken, ja, ook nog lééring zullen putten uit de diepte van zijn val? Niets kan hem helpen. - Mateloos diep gezonken, worstelt hij vruchtloos de Abstractie tegen. Hard valt het oordeel der edelen: ‘Noch uw leven, noch uw staat zijn bij machte uw misdaad te boeten’Ga naar voetnoot3). - ‘En zie, dàt juist is 't hooge profijt van 't laagste schelmstuk: Minder dan de verdiende blijft de voltrokken straf, en wat de wraak tot voedsel vindt, bevredigt haar bloeddorst niet.’Ga naar voetnoot4) Zou Amstel gematigder zijn? Valt op hèm misschien nog te bouwen? ‘Heeft, die zijn misdaadt rouwt, | |
[pagina 302]
| |
dan niet ghenoegh gheleén?’Ga naar voetnoot1) Doch de laatste stroohalm ontdrijft hem. Onverbiddelijk is deze Rechter: ‘Genoeg mag die 't rouwt, voor zich zelven lijden, - maar niet tot beternis van andren’.Ga naar voetnoot2) Met dit woord besluit het verhoor.
Floris valt als offer voor 't Algemeen welzijn, in den Ruimsten, Verhevensten zin. Het eigen zieleleed zij dieper soms dan 't leed dat de naaste ervoer, - het naberouw boet nimmer een vergrijp. Er is een Staatswet, een Eénheid, een Wereld geweld aangedaan; de Vrede der Menschen-, der Ziel van 't Heelal is verbroken. En ziet - de Wereld lijdt en treurt. De Eendracht wijkt van de Aarde, en zoekt weer haar Hemelschen Oorsprong. De Trouw en de Onschuld volgen. De volken zitten in droeven druk. ‘Weg is met de Trouw de Staats-Orde, nu 't Hoofd van 't Gezag den trouwsten dienaar het slechtste beloont! Waar blijft, onvergolden, de Deugd?’Ga naar voetnoot3) - ‘En nu van boven af de Eénheid is verstoord, nu daalt die stoornis 't meest op 't hoofd des onderdaans. 't Gepleegd geweld zal ook gewroken worden mèt geweld. En in dien krijg wordt 't lands-volk meegesleept.’Ga naar voetnoot4). Hòe dreigt de oorlog! - Hoe verduistert de kim! - De Vrede gaat wijken! Hemelsche Goedheid, erbarming! Smeekend klagende maagden bezweren nog éénmaal voor 't laatst de hoogste machten met ernstig vermaan: ‘Gij Helden toch, hoog van moed, en Burgers trotsch, - bezint U voor den aanvang van den krijg. Snijd hem den toegang af. Straks is 't te laat berouwd. Want wee, als de akker wordt verwoest, het landvolk opgejaagd, hun schuur in smook verzengd, en 't aadlijk slot geblakerd! Dan springt 't al uit den band, en nergens is geen oog meer op te houden. Een ieder zal zich zelf het diepst benadeeld achten, en, wrokkig om 't verlies, zich 't meest gerechtigd noemen, om, grijpend naar het onbeheerde goed, en nemend wat niet 't zijne is, met roof en raap baatzuchtig 't kwaad te heelen’. ‘Zoo sluipt de ondeugd in het hart der menschen; en niemand zal, daar hij zijn baat bij wandaad vindt, den Vredestaat ooit meer terug begeeren’.Ga naar voetnoot5)
In 't algemeen ligt in de Litteratuur een diep besef, van goed en kwaad. Die goed denkt, moet goed doen; 't kwaad spruit uit 's harten | |
[pagina 303]
| |
boosheid. Een misdaad voegt een slechtaard, en een Vorstenmoord is een misdaad. En nu moet Velzen Floris dooden, òmdat Velzen slecht is. Zeker, - de moreele dood van den Graaf is verdiend.Ga naar voetnoot1) En ook in 't algemeen, - wie een Tyran vermoordt, doet goed. Mits, - hij het doet voor 't welzijn van 't Land, voor de Rust van 't Gemeen. Maar dit is hier niet 't princiep; althans bij Velzen niet. Deze onderdaan schendt 't Gezag uit wrok; zijn wraakzucht wil den dood van zijn Vorst. En zie: dit willen uit wraak maakt zijn Daad tot een Misdaad. Floris sterft door Velzens hand. Door zijn dood wordt de Geest der Wereld geenszins verzoend..... Maar ook: die dood wordt door Velzen een Moord. En nu roept wel de stem uit de ziel van dien man, dat het moet. Doch den levenden, vleeschelijken Velzen is de maat aangelegd van het Velzen-Ideaal, met een ziel als de Wereld-Ziel. En dit pleit met de Abstractie-Velzen, moet de natuurmensch Velzen verliezen. Met reden: Het Velzen-Ideaal vereischt een hooge inwendige cultus: een opgaan van het Individu in het Al, van 't Eigen-aardige in Den Geest, van 't Eigen-willige in 't Streven naar Harmonie. Nimmer mag het misdadig opzet grijpen in 't rad van den Wereldschen Loop. Zwaar mag de strijd zijn, - geen loon zonder moeite: de Ziels-Rust wordt zweetend en bloedend gekocht. Ook als de eer van een vrouw, de eerlooze dood van een broeder, de eer van het Huis, van den Adel zelfs, - om wraak roept, - dan nòg is berusting plicht. En 't zieleleed, - het moet verkropt. De roepstem des harten, - verdoofd. Het trillende zwaard, - moet opgestoken. - Ja zeker, het onrecht mag worden, moet worden gestraft zelfs, - maar dìt mag alleen tot herstelling van 't wankelend Recht. Want alles - nog ééns -, moet zijn voor het Land, voor de Eénheid en Rust, het Eeuwige Vrede-Lied. En dìt, - kan Velzen nòòit. Hì is een man der Wrake. Niet 't verstand, maar zijn hart leidt zijn doen. Bij hèm spreekt alleen zijn Ìk; roept krachtig het Individù; de noodkreet om zich-Zèlf te zijn; zìjn Recht te verweren, zìn Vrede te winnen, uit innigen drang tot zedelijk zelfbehoud. - Geweldig schoon is die worsteling! Aangrijpend die kreet van den opstand, geslingerd uit 't hart naar de Idee! Een | |
[pagina 304]
| |
gruwel is hem zijn Abstractie; een monster het Rechts-Ideaal! Wàt Recht, wàt Vrede, wàt Wereld-Ziel! Slechts de Adel is vrij, en Velzen het Recht! Is Vrijheid geen Recht, zijn Meester te zijn, zijn Wil te doen, die om wraak roept?Ga naar voetnoot1)
Ook de Hooft-sche Renaissance heeft met de middeneeuwsche traditie totaal gebroken. De Ridders dier tijden, met geestdrift hun hals en have opofferend voor den vriend, met evenveel heilig vuur het zwaard op den vijand neerhakkend; - dat, hier voor den Godswil, daar voor den wraakroep, telkens ontgloeiende, bloedvol-opbruisende Volk; - in naïve gehoorzaamheid luisterend naar de Natuur-stem, en kinderlijkfijngevoelig voor 't eedle en 't booze, liefde en haat, weldaad en onrecht; - spontaan in hun uiting, rijk in hun leven, dat vol en breed in wijde grenzen lag; - wat wist het van een Levens-Norm, een leven naar de Koers van 't Renaissance-Ideaal! Wat van een Maat, een Zelfstrijd, een Kunst-Mensch! Zoo de Mensch en de Wereld was, was ze goed. Het voorschrift kwam immers uit 't hart. Nog nooit was de wereld een Reguliers-convent geweest. Laat den monnik dan zijn Ordelijk leven. Een Christen-dood was den Ridder genoeg. Zoo'n Ridder-type is Velzen.Ga naar voetnoot2) Op hem wreekt zich thans de Idee. Als Floris gevangen het Muider slotplein betreedt, spoort Velzen wraakzuchtig Machtelt aan, om aan 't venster heur geest op hààr beurt met wraak te verzaden. Maar Machtelt is niet Velzen. Van haar lippen zingt liefelijk zacht het Hooglied der Vrede; en als een stem uit Hemelsche sferen, ruischt kalm aan Velzens oor: ‘Neen, Velzen, wraak hèèlt geen schande. Ook giet de wreker licht mèèr leed op 't schuldig hoofd, dan hij er zelf gedragen heeft. Dan nog is het niet goed een ander leed te doen om 't zeer. Maar zoo de Vorst, door 't ongeluk beproefd, zich voornam goed te doen in plaats van leed, - ik hoorde 't liever aan, dan dat 'k hem nu zie lijden.’Ga naar voetnoot3) - ‘En roemvol, wijdbefaamd zelfs, mag het zijn in 't oog des edelmans, om dapper strijdend eerst den vriend te steunen, en dan den vijand slaan, - nog beter dan beroemd is 't goed te zijn. En goed is 't om zijn steun den vriend te geven als het loon der weldaad, zeker! Maar goed is 't òòk om met een buigend hoofd zijn vijands onrecht stil te dragen.’Ga naar voetnoot4) - | |
[pagina 305]
| |
Velzens Noodlot vervult zich. Zijn wraakzucht voert hem tot landverraad. En dit is een krenking van 't Hoogste Gezag, een miskenning der zichtbre en onzichtbare Orde. - Velzen en Woerden hebben een plan beraamd, en zoeken zachtjes ook Amstel aan 't lijntje te krijgen. ‘Kijk hier’, - leidt Woerden in, ‘de Graaf is eenmaal ons. Wat verder nu gedaan? Hulp zoeken bij het Volk? Ja, - zij die 't recht en de vrijheid beminnen, keuren allicht 't geen wij deden, goed. Doch goedvinden en helpen is twee. En in 't helpen schiet menig te kort. In lastige zaken kortzichtig en haastig, - is 't volk, als het Recht roept, omzichtig en traag. 't Kent nòòit zijn weg, 't is blind. Wat het heden verheft, trapt het morgen in 't slijk. 't Is “Hosannah!” en “Kruisigt hem!”’Ga naar voetnoot1) - ‘Precies’, gaat Velzen voort, ‘die wil dóórgaan, blijve niet hier. En dààrom: naar Engeland toe. Daar woont een heel machtige koning. Met mond en brief, bij duren eed, verzekert hij ons zijn steun. Naar hem sturen wij den tyran, in ruil voor des Konings bescherming’.Ga naar voetnoot2) - ‘Geen verraad is dit,’ - hervat Woerden. ‘Holland houdt een Graaf; dit wordt Floris' zoon, verloofd met de dochter des Konings. Hij óók moet naar het gebruik van 't land, de aloude kostumen bezweren. Maar - met een voorbehoud: Nooit 's Lands schip weer in 't riet gestuurd! Hem worden de handen gebonden! Hij moet weten, dat de Engelschman waakt. Eerst erkenne hij Dien als zijn Meerdere, - dan eerst dulden wij hem als Graaf.’Ga naar voetnoot3) Maar Amstel laat zich niet vangen. Natuurlijk niet, en - wij weten, waarom. Hij is de Norm, en zijn Wòòrd is het Recht. En als de anderen om schepen vragen, om te doen wat zij willen met 't land, - dan zegt Amstel, eerst spelend met woorden: ‘Schepen? wèl.... zijn volstrekt niet meer noodig. Al ver genòeg ben 'k met ù opgescheept. Graag voer 'k weer terùg vanwaar 'k uìtging. - Ja, tot welzijn van 't Land bond ik mij; won mijn takt bij den nabuur een toevlucht, - zoo het Lot, 't Land ten spijt, ons soms mocht weerstaan. Ook mijn ijver dreef 't stuk stout op 't pad. Doch dit pad leidt naar 't Wettige | |
[pagina 306]
| |
Doel. Dit Doel is: ons Recht te herwinnen, 't Lands-Heerlijke Recht, dat de Graaf ons ontnam.Ga naar voetnoot1) Dus eerst thans: de Stenden vergaderd, de Steden en de Ridders beschreven! Bij hen rust het recht van den Souverein. Hun is 't besnoeien der Grafelijke Macht; - niet den vreemdling, die Wraakzucht hier inroept. Want een Vreemdeling als Heer, drukt een vrije stad met dwang, zet den adel uit hun ambt, schopt den huisman aan den dijk, en trapt den oogst plat met tuchtelooze benden.Ga naar voetnoot2) - Maar zelfs ook als ons pogen vergeefsch blijkt te zijn, en 't beroep op de Stenden niets vermag; - ja zelfs, als ze lijdzaam zijn, of tègen ons staan, en de Volks-kèrn de tyrannie verdraagt, - dan òòk is 't onze plicht, naar “'t beste deel” te hooren, en eigen wenschen den bodem in te slaan. En wie 't Wettig Gezag der Meerderheid niet wenscht, en niet lijdend zijn volgzaamheid kan toonen, - hij trekke heen, weg van hier, zoeke zich een ander Land, en vinde daar, wat zijn Ziel de Rust mag geven’.Ga naar voetnoot3) ‘Doch zoo gij jaagt tot 't einde toe, en de hand slaat aan 't Gezag, - let dan op, hoe het Volks-schuim gaat bruisen! Heel het land komt in beroering, sleept zich naar den afgrond voort, en uw naam wordt den naneef een vloek’.Ga naar voetnoot4)
De profetie der Idee gaat in vervulling. De Volksbanjir kòmt, dondrend uit de verte. Eerst onzichtbaar wel, - maar nacht en nevel laten de aarde langzaam los. En uit het Gooi; en van den zeekant; en uit Kennemer- en Waterland; en wijd weg van de Friezen, - doemen de massaas op, als 't materieel, dat het Noodlot straalswijs voortdrijft naar de Ontknooping. Nu komt dat eeuwig mooie, tragische moment. Dat zelfde Volk, in 't struikelend pogen, met nokkend vloeken, de knieën verlamd door de hijgende jacht, de vuist gebald in vertwijfelend hopen; - roepend over | |
[pagina 307]
| |
velden en heiden, zoodat 't ontwakend zeevlak een galm geeft, om den Graaf, die de Liefde des Volks, hun Zon is, - dat zelfde Volk zal met Floris' val en Velzens wrok, door zijn opdrang juist den Moord noodwendig maken. Nù is het een moeten. De Velzer Heer staat tusschen 't Volk, de zee en de Idee: d.i. de erkenning der Wettige Orde, door zelfverloochening; door 't offeren van 't levende Hart aan de doode Abstractie, de Rede. - - - - En als de Moord is geschied, - dan - trilt er door de wijde wereld één breede diepe klaagtoon. De Wereld-Ziel uit haar smart. ‘Beter is het nooit geboren te zijn, dan de zoon uit een Huis, veracht om Zijn boosheid. De kwade roep blijft altijd na. Ook doet slecht voorgaan nog daarbij slecht volgen. Wie kwaad doet, geeft zijn nakroost dáárom reeds te kort. Zoo doet nu Velzen ook, wiens lust het was, uit wraak alleen het Souverein Gezag den vreemdling te verraden. Schrei dan, o wereld, schrei! Hoe licht toch struikelt iemand op het pad der deugd! Hoe hoog stond Velzen niet voor heden? En thans is hij geschandvlekt voor altijd. Want niemand van de genen, die hem eertijds prezen, - zal voortaan meer roemen op de ongerepte eere van zijn Huis.’Ga naar voetnoot1) ‘Gij Amstel, bijkans waart Ge door uw goed vertrouwen, op 't verraderlijkst in deze booze zaak gesleept! Uit vrees voor uwe deugd werd de aanleg stil voor u bedekt gehouden! Waar blijft voortaan 't vertrouwen? Een ieder, die zich in 't vervolg bij eede tot 's Lands welstand bindt, moet onder 't gras een adder vreezen. Zoo komt men niet alleen in nood, maar ook nog tot besef, dat men zich leent tot daden, die slechts afschuw wekken. Laat ieder dus voorzichtig zijn, en zich er buiten houden! Oneerlijk meestal is dan ook het doel, waartoe men samenzweert. 't Is eerzucht veelal wat hen drijft, of wraak. Alleen de heer van Amstel is 't, die in hun midden helder schittert in het blinkend rein der deugd. Maar wie der anderen, helaas! heeft 't heil van 't lieve Vaderland ten doel?’Ga naar voetnoot2) ‘Hoe donker is de nacht, die Holland gaat bedekken! De eer der vrouwen in de smettelooze Machtelt, hoog en edel, eerloos aangetast! De Graaf gevallen van zijn hoogsten zetel, - en op onedele wijs, in schande en boei, gedood!Ga naar voetnoot3) Nog jammerlijker is de droeve val des | |
[pagina 308]
| |
Adels, dien Wraak uit 't rechte spoor in 't hol des onrechts dreef. Het land verscheurd, de velden woest, de sloten blaak'rend, - snelt de Edeling in diepe ellend, zijn ondergang temoet. Het volk raakt op de been, geen teugel leidt hun wegen. Uit huis en hoven haav'loos opgejaagd, snelt de adem heet van wraak, hen zengend voor. De landman staart in 't puin, het wicht schreit om de moeder. - En 't bloedend hart vol wee en wrok, zoekt noeste vlijt in roof en krijg zijn brood.’Ga naar voetnoot1) Ach, hadden de menschen rust! Nooit zou er sprake kunnen zijn van een verstoring der Lands-, en der Gemoeds-vrede. Dààrom: ‘die 't vaderland de gouden eeuw der vrijheid brengt door 't dooden van den Dwingeland, is groot van naam. Maar. Hij die stille zit en hopend zucht en lijdt, is wel niet hoogbefaamd, maar wijs.Ga naar voetnoot2) Hij heeft zich niets te wijten. Nòch stort hij vóór den aanslag in 't verderf door ontrouw of lichtvaardigheid van eedgenooten; nòch zet hem, bij 't volvoeren, de tegenspoed de voeten dwars, of laadt hij, nà 't bedrijf, den haat van 't blinde volk op 't hoofd. De nacht gaat zonder zorg voor hem, en maag of vriend voorbij.
Het veel bestaan kan nauw bestaen:
Ghemakkelijk is vaylighst gaen:
En groote rust kleên ondervinden.’Ga naar voetnoot3)
In de schijnbare tegenstelling ligt een treffende eenheid. Wie den tyran doodt verschaft de Vrede. Wie stil zit, houdt de Vrede. Beiden beoogen hetzelfde Doel. Zoowel in 't actieve als in 't passieve ligt iets, dat moeite kost. Zich met het zwaard wijden aan 't heil van 't volk, eischt een vol Leven, - maar ook: lijden en berusten vraagt een ganschen menschengeest als offer. Doch het loon is hetzelfde. 't Is de Roem, op wier vleugelen de Ziel zich zorgeloos wiegelt, - of de Rust, op wier effen spiegel het Leven 't onmerkbaar glijden vergeet. Langzaam stijgt de Idee (d.i. het Ideale) voor ons oog in hooge steilte. De volkomenste Rust, en elke besparing van Arbeid: strijd | |
[pagina 309]
| |
tegen 't inwendig Moreel, - is 't hoogste Levensdoel: het fijnst luisterend evenwicht der menschelijke Ziel. En tegenover dat hoog Moreel gevoel, in Harmonie te zijn met zich zelf, en één-zijn met den Wereld-Geest, - staat de Moreele val, de Onvrede, - nog zwaarder dan de dood. Want de dood is 't eind, is niets meer.Ga naar voetnoot1) Het namaals een niet; de Verlossing, het Voortleven een fixie. Er is geen toekomst, die loon geeft. Op aarde geeft 't Leven zelf het loon voor het Leven. En dat loon is 't geluk, dat er ligt in de Rust des Gemoeds. Wie die Rust niet verstoort, houdt die Rust. En 't besef van die Rust is het Levensgenot. En 't hoogste Genot heeft hij, die 't sterkste is en niet wijkt, niet te wijken weet. De hoogste Genieting dan ligt in een voortdurende Zelf-Abstractie, 't wegziften van de menschen-natuur, het Ideale Bestaan. Dit gekunsteld Epicurisme vermocht de sombere strengheid van 't stoïcijnsche gemoed den sterveling als hemelvreugde te geven. En wat een taaie strijd, om haar nog te verwerven. Een strijd van den mensch alléén. Geen Verlosser, geen Zoendood mag noodig zijn. De Roststeen is in den mensch. In zijn Kracht, in zijn Wil, niet te buigen. Rechtop te staan in lief en leed, in luk en last; geen roem of rouw, in voorspoed of onspoed; nooit wanklen in 't dringen der nooden en 't stormen der tijden; maar duurzaam vast te staan als een Rots in de kokende zee. Want - niet bouwen op zich zelf, is onderwèrping aan 't Noodlot; en 't grijpen naar 't onvaste Geluk, - een zinken naar d'afgrond, als 't vliedt. En vlieden zal het, want niets is zóó onstandvastig als 't trouweloos Fortuin, dat wisselend heft en drukt. ‘Ziet Rome eens! Zij, dochter van den Hoogmoed en moeder van de helden; het hoofd hoog in de sterren, en vorsten aan haar voeten; - hoe leert zij ons, die thans een bouwval is van wat zij vroeger was, ..... de stoutste wisselingen der Fortuin! Wie kan, met 't oog op dezen val, op Hare gunsten bouwen? Zij is een trouwelooze vrouw, die haren lang geliefden minnaar, eerst vertroeteld, - plotseling in treuren achterlaat. Zoo gaat het, en zoo zal het immer gaan. Laat niemand denken, dat hij maar één ding zou kunnen buitensluiten uit de ijzeren wet der moedeloosdroeve sterflijkheid. Want àlles moet vergaan; niets is er, dat kan blijven. En of de mensch door wijze wetten al den grond wil leggen voor een burgerstaat; en hij in zijn geslacht al eer en roem en adel vestigt; - en of hij met een eindeloos gewroet al schatten ophoopt, - De dwaas! ..... Het noodlot heeft zijn loop; - scherp afgebakend | |
[pagina 310]
| |
is den sterveling zijn pad; - mee moet hij in den stroom; - daar helpt geen klacht of bede aan. Moet iets, wat hoog en vast staat, vallen, - het valt. Moet van den mensch zijn schoonst stuk werk vertrapt; - het wordt vertrapt. Zoo wisselt alles hier beneden. Wat gisteren groot was, is nu klein; het Alles van heden is morgen Niets.’Ga naar voetnoot1) Zoo'n machtige zelfbeheersching en geestessterkte wordt er van den volmaakten Renaissance-man in den Hooftschen stijl gevergd, dat hij bij dezen druk van 't Onverbiddelijke Noodlot; - bij dit Wantrouwen op de ‘Fortuin’ en bij ontkenning van 't Eeuwige Leven, - zijn kracht vindt in zich zelf en als een Rots staat in de bruisende zee.Ga naar voetnoot2) Hij heeft een God, - ja zeker, - maar 't is een theïstische Eénheid; en 't nietig schepsel zich opschroevend tot zijn Idealiteit, ontboeit zich van zijn diepe afhankelijkheid, en rukt der menschenkindren Goeden Vader uit den Hoogen Zetel Zijner Transcendentie. Hij is een kind van 't Noodlot, - goed, - maar 't heidensch deterministisch ‘Geval’ is niet het diep-dogmatisch-Christelijk gepraedestineerde ‘Raadsbesluit’ Een diepe kloof moet liggen tusschen 't anti-christelijk, wijsgeerig geloof van Hooft met zijns gelijken, - en het gemoedelijk dienen van God door de menschen van vleesch en bloed uit zijn tijd. Een Velzen zagen we vallen: de mensch als Gemoeds-, als Natuurmensch, het sterk-sprekend Individu vernietigd door de Idee, die Rede wil voor Gemoed; en de Abstractie Vrede begeert voor 't sussen van 't gistende Hart. En die verbèèlde kamp der vertwijfeling was reeds tragisch en aangrijpend. Hoe veel te meer nog moet die strijd dan onze aandacht wekken, waarin wij Hooft zijn Richting botsen zien met 't geestesleven van zijn volk, dat met zijn diep geloof, zijn zelf-bewuste wil en 't vruchtbaar worstlend pogen, - een sterk ontwikkeld individueele levenskracht vertoont. Van meer belang nog is die strijd, wanneer wij zien, hoe hij, met de eeuwen mee, zich voortzet tot den dag van heden toe. Nog steeds is het dezelfde kamp: die der Abstractie met de Werkelijkheid. Met dien in zijnen oorsprong op te sporen, zullen we voor een volgend kapittel bestemmen.
Dubbeldam. J. Koopmans. |
|