Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalverval of taalontwikkeling?Studier over Engelske Kasus. Med. en indledning: Fremskridt in Sproget. Af Otto Jespersen. Köbenhavn. 1891. Het tweede hierboven genoemde boek is een omwerking van het eerste, en reeds een beschouwing van de tietels leert 't verschil dat er tussen 't oriegieneel en de door de schrijver zelf bewerkte vertaling bestaat. Terwijl in 't Deense boekje de onderzoekingen naar de Engelse kasusleer 't voornaamste is en er een inleiding bij komt die de hierboven geformuleerde vraag behandelt, is die inleiding hoofdzaak geworden in 't Engelse en zijn de beschouwingen over de Eng. naamvallen als illustrasie van onderzoeksmetode en tot staving van Jespersen's teorieën er tussen in gevlochten. Onder die omstandigheden was ik bij de verschijning van de Engelse bewerking blij dat ik (door ongesteldheid) niet aan 't verzoek van ‘Taal en Letteren’ gehoor had kunnen geven om die hoogst merkwaardige inleiding Fremskridt in Sproget hier te behandelen. Dat die belangrijke bijdrage tot de algemene taalkunde in een meer bekende vorm toegankelik gemaakt moest worden, stond na lezing van de ‘Studier’ bij mij vast en ik behoefde dan ook de firma Sonnenschein slechts op 't belang van 't Deense werkje te wijzen om mijn zin te krijgen. Tussen 1891 en 1894 liggen drie jaren en Jespersen stond in die tijd niet stil. Hij breidde zijn materieeel uit, - dacht zich meer in de zaken in - zijn standpunt werd hem zelf duideliker en zo hebben we dan hier werkelik in ‘Progress in Language’ een editio emendatior van de ‘Studier’. Ik geef hier nu een uittreksel uit Jespersen's boek. Om de lezer zonder kans op vergissing te doen inzien wát hij voor zich heeft zet ik hier op de voorgrond | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de hier voorgedragen teorie die van Jespersen is, en dat alleen de inkleding en toelichting van de schrijver van dit artiekel zijn; dat de illustrasies op misschien een enkele uitzondering na door mij voor de Engelse van Jespersen in de plaats gezet zijn; en dat aan 't end van dit stuk enkele algemene bezwaren tegen Prof. Jespersen's boek geformuleerd zullen gevonden worden. Vergelijken we de ene of de andere oudere taalperieode met een moderne, b.v. 't Middelnederlands met een tekst van Hooft, Hooft met van Lennep of zelfs van Lennep met Frederik van Eeden dan merken we terstond op dat dit ‘dezelfde taal niet meer is’. De taal verandert dus. Toelichting overbodig. Duideliker dan in 't gegeven voorbeeld zien we de juistheid van die bewering bij vergelijking van b.v. Angelsaksies met modern Engels, Oud Noors met de taal van Ibsen, of Latijn met die van Emile Zola. Geen streng onderscheiden b.v. tussen de grammatiese kategorieën zoals vroeger en synthese waar we nu analyse zien. Men denke aan zinnen als: Ik loop weg, en de loop van die man, of van dat kanon, en vergelijke vidissem met ik zou gezien hebben. Vergelijk ook een vorm als τϵϑνηϰα, waar stam, voorvoegsel en achtervoegsel duidelik te herkennen zijn. En als we lezen dat in de oudere Indogermaanse talen wortel, stam en woord duidelik van elkaar onderscheiden zijn, dan zien we dadelik 't verschil met de tegenwoordige tijd waar dit niet meer zo is. Wijzen die verschilpunten op vooruitgang of op achteruitgang? Moeten we om de woorden van hier boven op te vatten van taal verval spreken, wanneer we de veranderingen willen karakteriséren die talen ondergaan of van taal ontwikkeling? Ik geloof dat er geen werk geweest is dat zo veel bijgedragen heeft om taalkunde - de vergelijkende - te populariséren als de bekende Lectures van Max Müller. Nu is populariséren gevaarlik. 't Vaststaande te verspreiden is nodig en nuttig maar hoe licht komt men er niet toe om daaronder 't een en ander te mengen dat noch niet algemeen aangenomen is. Dit geldt vooral van vergelijkende taalkunde. En hoe schitterender 't betoog, des te meer blijft er van hangen, des te moeiliker is 't voor anderen om die verkeerde begrippen weer uit te roeien. Juist dus omdat - let wel, al klinkt 't noch zo paradoxaal, - omdat Max Müller's boek zo schitterend eenvoudig en helder geschreven is, heeft 't zoveel kwaad gesticht. Ik denk dat er onder m'n lezers tien zijn die Max Müller's werk bezitten of altans bestudeerd hebben tegen éen die de werken van Aug. Schleicher heeft. Deze laatste is het die door Jespersen voornamelik wordt bestreden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat die de oude school 't best vertegenwoordigt. Maar Max Müller's Lectures kunnen - met 't nodige individuéle er bij, wel is waar - gekenschetst worden als Schleicherus vulgarisatus, om in de taal der pruiken te spreken. Dit is de reden waarom ik hier zoveel mogelik Max Müller in plaats van Schleicher als representant van de oude school laat optreden.Ga naar voetnoot1) De lezers van genoemde Lectures zullen zich herinneren dat Max Müller zeer emphaties is in zijn antwoord op de bovengestelde vraag. 't Chinees waar elk woord steeds op zich zelf staat - ik kom er op terug - is voor hem de oudste representant van de oorspronkelike taal. De fleksietalen zijn verbasterd. De overgang die volgens hem van 't eene type tot 't twede zou hebben plaats gehad is foneties bederf (corruption) 'en m'n hoorders' ('t waren voorlezingen) ‘zullen opmerken hoe niet alleen de vorm maar de gehele aard der taal daardoor verloren is gegaan’ (‘and you will perceive how not only the form but the whole nature of language is destroyed by it’). Hij spreekt van de ‘aanvallen’ van fonetiese verandering. Zodra een taal zich daaronder voegt (submits) wordt haar leven ‘verstijfd en uitgedoofd (benumbed and extinct) in die woorden of woorddelen die de eerste sporen van die fonetiese vorm aanwijzen.’ En zelfs heeft Max Müller bezwaren als men zo iets groei noemt. ‘'t Zou veel passender zijn om deze veranderingen met den naam verval (decay) te bestempelen.’Ga naar voetnoot2) In verband hiermêe worden alle bestaande talen - voorzover ze toen bestudeerd waren - in drie klassen verdeeld, soms er in gewrongen. I. De eerste die we isolerende talen zullen noemen, of monosyllabiese of worteltalen, (d.w.z. talen waar ‘wortels’ - waarover later - als woorden dienst doen). In een taal van deze groep wordt alleen de betekenis door klanken uitgedrukt en de betrekking waarin de verschillende uitgedrukte betekenissen tot elkaar staan, door woord-orde. Representant: 't Chinees. II. De agglutinérende talen waar betekenis en hun betrekking beide door klanken worden uitgedrukt, maar die twee elementen blijven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelik te onderscheiden, hoewel ze samen tot een woordgroep verenigd zijn. Representant: 't Fins. III. De twee hiergenoemde klankelementen, die betekenis en betrekking uitdrukken, zijn samen innig verbonden tot een hogere eenheid door verandering in de wortel of in 't de betrekking uitdrukkende element. Representant: b.v. elk der Ariese talen. Max Müller geeft ergens een voorbeeld uit het Engels dat deze drie stadia vrij duidelik maakt, n.l.: like god, god-like, en godly.Ga naar voetnoot1) In 't eerste geval wordt door de klanken 1, aei, k, g, o, d de nodige betekenis aangegeven, en de betrekking door woord-orde. In 't twede dito dito voor de betekenis, maar ook voor de betrekking, want bij dit een doorzichtig saamgestelde woord is van woord-orde e.a. woordopvolging geen sprake. In 't derde geval is 't formele element, 't betrekkingselement niet meer doorzichtig en alleen voor de kenner duidelik. Die drie typen bestaan niet alleen naast elkaar in moderne talen zoals 't gegeven voorbeeld aanduidt, maar ook - en dit is de stelling van de oude school waar 't hier op aankomt - ze duiden de opeenvolgende stadia aan die de bestaande talen bijna alle doorlopen hebben - een uitzondering vormen dan natuurlik die van de eerste groep, voor de beide volgende stadia, en die van de twede voor 't derde stadium. Dus overal niets dan: verval, corruptie, bederf, verachtering, steeds elke verandering een minder worden, d.w.z. om de bovenaangehaalde verdeling op te vatten dat we overal 't proces isolering, agglutinatie, fleksie in wording moeten zien. Nu wordt dit ongelukkig nergens gevonden voor zover we kunnen nagaan. Maar dáar zit 't 'm juist: ‘voor zover we kunnen nagaan’ bracht men daartegen in. En we merken dan ook inderdaad op dat de moderne fleksietalen al meer en meer monosyllabies worden, en dus meer en meer op 't Chinees gaan lijken - wat 't oudste stadium heet te vertegenwoordigen. Wij krijgen dus de cirkelgang éenlettergrepig, veellettergrepig, eenlettergrepig. Dit wordt door de oude school erkend, maar met dien verstande dat - voor de Ariese talen altans! - de overgang van eenlettergrepig tot veellettergrepig voor de aanvang der historie (d.w.z. voor de tijd waarvan we histories ons enig denkbeeld kunnen vor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men) plaats gegrepen heeft. Dit is ontwikkeling. Dan - met 't begin van 't historiese tijdperk - komt de periode van verval. Voor dat we nu onderzoeken of die verandering in de historiese tijd - van die daarvoor kunnen we uit den aard der zaak hier niet spreken - werkelik als verval moet worden gekarakteriseerd, moeten we 't er over eens worden wát we eventueel als vooruitgang, wát als achteruitgang zouden aanmerken. Laten we met 't oog hierop eens zien wat de taal eigenlik doen moet, aan welk doel die eigenlik beantwoordt, d.w.z. waarvoor we de taal gebruiken. Als Max Müller ons vertelt dat taal ‘can have no other object but to express our meaning’ dan is dit wel waarheid maar niet de (gehele) waarheid. Waarvoor toch zouden we onze ideën willen uitdrukken als er niet noodzakelik iemand moest zijn die die ideën zou moeten in zich opnemen. Wij moeten dus als doel van de taal aangeven: onze gedachten te doen vatten, opnemen, begrijpen door een ander. Daaruit volgt noodzakelik dit dat die taal 't hoogst staat of de beste is, de langste ontwikkelingsgang heeft doorlopen, waarvan men zeggen kan dat ze veel doet begrijpen met weinig middelen. Zulk een taal dus die ons met weinig inspanning (der spraakwerktuigen), dus met weinig klank-uitingen 't beste onze bedoeling laat vatten, zulk een taal zal 't beste aan ons doel beantwoorden. Om hier tot een resultaat te komen vergelijken we de eerste de beste oude vorm met de overeenkomende nieuwe, b.v. 't Mlat. archiater dat (= 't Gr. ᾽αρϰιατρός) wel de oorspronkelike vorm van 't mod. Ned. arts zal representeren, of men vergelijk een woord als priester met Gr. πρεσβύτερος. 't (Historiesverklaarbare) verschil in betekenis tussen oorsprong-woord en afstammeling kunnen we hier buiten beschouwing laten. Nu behoeft 't niet veel betoog dat door 't uiten van de klankopvolging ă-r-t-s onze bedoeling even góed maar spoediger gevat wordt dan door de klankopvolging: a-r-ch-i-a-t-r-o-s. Atqui ergo...... Denken we ons dus teoreties in deze kwestie in - zo dadelik zullen we nog beter zien dat 't ook in werkelikheid zo is - dan komen we er licht toe te besluiten dat, aangezien de moderne talen werkelik aan die voorwaarde beantwoorden, dat die talen dus ook ‘'t beste aan ons doel beantwoorden’, dus dat er bij een vergelijking van oud en nieuw steeds vooruitgang plaats grijpt, en dat we dus zeker 't recht niet meer hebben van verval, verbastering en wat dies meer zij te spreken. Men zal mij zeggen dat deze stelling van Jespersen (de historiese opvolgings-indeling: isolering, agglutinatie, fleksie is niet meer vol te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden) niet nieuw meer is. Dat is volkomen waar! Maar Prof. Jespersen gaat verder en wenst te bewijzen: hoe minder en korter vormen, des te beter is 't; de analytiese bouw van de moderne Europese talen is volstrekt geen nadeel; 't geeft ze integendeel een ontwijfelbare meerderheid boven de oudere stadia van die zelfde talen.Ga naar voetnoot1) Op dit oogenblik al zal men mij toegeven dat nog niemandGa naar voetnoot2) zoo vierkant zich tegen de drie-eenheidsteorie overgeplaatst heeft. En als de lezer aan 't eind van dit opstel gekomen zal zijn, hoop ik 't duidelik gemaakt te hebben dat er in Jespersen's boek een macht van krachtige argumenten te vinden zijn die zijn werk tot een van de merkwaardigste maken, die er over vergelijkende taalkunde verschenen zijn. Die kortere en langere woorden moeten hier nog eens besproken worden. Als we bedenken dat een woord 't hoorbare gevolg is van de werking der menselike spraakwerktuigen, wanneer de spreker zijn gedachten wenst te uiten, dan zien we nog eens dat hoe korter een vorm is, er des te meer moeite gespaard wordt en dat dit dus op een uitsparen van tijd neerkomt. Dit is hier vlak boven met de woorden arts ἀρχιατρός al aangetoond. Maar niet alleen met 't oog hierop verdienen korte vormen de voorkeur boven lange. Vergelijken we 't Nederlandse woord hadden met alle vormen in 't goties, waarvan hadden beantwoordt, dan vinden we er tien:Ga naar voetnoot3) habaidêdu, habaidêduts van de dualis ind., habaidêdum, habaidêduδ, habaidêdun van de pluralis ind. en habaidêdeiwa, habaidêdeits, habaidêdeima, habaidêdeiδ, habaidêdeina, de correspondérende vormen van de optativus. Stel nu dat een spreker in zeker tijdsverloop voor tien zulke groepen een keus moet doen, dan heeft hij honderd keer de hersenen in te spannen om te beslissen - want al merken we oogenblikkelik niets van die vraagstukken die onze hersenen op moeten lossen, ze bestaan toch wel en dat ze niet altijd zuiver opgelost worden bewijzen onze ‘taalfouten’! - welke vorm hij nodig heeft, tegen tien keer in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Nederlands. Hersenarbeid tot 10% gereduseerd, dus 90% uitgespaard! En we weten nu dat tijd geld kost. Is dit een voordeel - vooruitgang? - of is 't er geen? Men zal hier opmerken dat bij hadden steeds op een andere manier, door pronomina b.v. moet worden aangetoond dat een eerste persoon b.v. of een derde bedoeld wordt, zodat 't gebruik van suffiksen of pronomina op hetzelfde schijnt neer te komen. Maar dit is dan ook alleen schijn, want pronomina kunnen voor alle tijden en wijzen gebruikt worden en de suffiksen niet. En bovendien kent 't Goties toch ook noch zijn pronomina. Men zal misschien hier ook tegen invoeren dat we niet alleen aan den spreker moeten denken, maar ook aan den hoorder en dat door de vormen habaidêduts, habaidêdeina b.v. hem weer denken bespaard wordt, want niet omdat die vormen langer zijn maar omdat ze verschillend zijn, maken ze bij den hoorder 't nadenken welk ‘hadden’ wordt er bedoeld? overbodig. Maar feitelik wordt door pronomina en samenhang de onzekerheid hier tot een minimum gereduseerd. En we mogen ook een ander groot voordeel van de kortheid van woordvormen niet uit het oog verliezen. En dat is dat die korte uitdrukkingswijze de vivaciteit bevordert, 't zij dat ze als oorzaak de geest scherpen of als gevolg, slechts bij een ‘gescherpte’ geest kunnen voorkomen. Ik voor mij krijg de indruk dat hier van oorzaak én gevolg sprake is, - een over en weer werken. Stel voor een ogenblik dat wij noch met die zware vormen als habaidêdeina moesten werken, - hoe zouden die kunnen dienen voor woordspelingen, grappige verhalen, epigrammen en dergelike uitingen van gevatheid. Dit alles zal nog veel duideliker worden als de lezer straks in verband hiermeê het verschil tussen synthese en analyse wil beschouwen. Zonder meer: Kan men zich in de veronderstelling indenken, zonder er al de absurditeit van te gevoelen, dat we in deze eeuw van stoom - wat klinkt dat al ouwerwets! - van elektriesieteit, van koortsachtige haast, nu de mensen niet meer lopen willen maar alle moeten fietsen, nu de huurkoetsiers door gas-motor-wagens met de hevigste konkurrensie bedreigd worden en ze moeten vrezen mét hun paarden op stal gezet te worden, - kan men zich voorstellen dat dit alles samen zou hebben kúnuen gaan, dat dit alles, wat meer zegt, zou hebben kúnnen bestaan als we waren blijven spreken van habaidêduδ? Stel u een Amerikaan voor, om het kort samen te vatten die Goties spreken moest! Het hoofdstuk uit Prof. Jespersen's boek dat ik nu bezig ben te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resuméren - zeer kort! er blijft veel van groot belang overgeslagen - wordt door hem genoemd ‘Ancient and modern Languages’. Deze tietel doet iets anders verwachten dan er werkelik in te vinden is, want 't zijn niet zozeer de oude talen die tegenover de moderne talen geplaatst worden als een ouder stadium van een taal tegenover de moderne perieode van een taal, meestal zelfs van diezelfde taal. Daar schijnt iets als: ‘The old and modern stages of language’ beter. Wat nu 't hierboven even besproken verschil tussen analyse en syntese betreft, 't eerste in welk woord 't moderne stadium geresumeerd wordt, staat voor lenigheid, die talen laten zich beter buigen, voegen zich beter naar de fijnste schakéringen van onze gedachten, tegenover de syntese, waarvan b.v. 't Latijn een goed voorbeeld oplevert. Vergelijk eens een zin als: ik had gezongen met cantaveram. 't Is niet waarschijnlik dat een Romein hier de tegenstellingen kan uitdrukken, daar wij uiting aan geven door verschil van nadruk: ik had gezongen in tegenstelling met: jij had gezongen; ik had gezóngen tegenover ik had gespróken, enz., maar zeker is het dat die lenigheid, waarvan ik sprak, hier goed uitkomt tegenover de stijfheid van de syntese als we aan de volgende kortedraai-uitdrukkingen denken: (Wie had er gezongen?): Ik! (Wat heb je gedaan?): Gezongen. Vergelijk ook b.v. Cantaveram et saltaveram et luseram et riseram met: Ik had gezongen en gesprongen, gelachen en gespeeld. Jespersen vergelijkt een vorm als cantaveram met de Siamese tweelingen! In 't Nederlands is een zin als: ‘Wíj hadden gelachen en híj gehuild’ volkomen korrekt, en een grammaties kniesoor die aan de ellipse van had aanstoot neemt. In 't Latijn daarentegen zou dit element van het ‘plusquamperfectum’ twemaal uitgedrukt hebben moeten worden: Nos riseramus et ille fleverat. Dat wil zeggen, dat 't een voordeel is als we met minder onderscheidende vormen toekunnen. Zo is b.v. wie in: ‘Wie heeft dit gedaan?’ de vorm waaronder we drie daarmeê overeenkomende Latijnse vormen samenvatten: Quis of quae hoc fecit, - en: Qui hoc fecerunt.Ga naar voetnoot1) 't Bezit van een vorm als wie voor enkele andere is dns een voordeel. Iemand die erg ‘mooi’ wil schrijven of die 't heerlik vindt als men van hem zegt dat hij deftig spreekt, zal een zinswending als ‘Iedereen mag handelen zoals hij of zij wil’, of ‘Elke man en vronw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet doen zoals hij of zij wil’ gebruiken, waar 't volk - 't spraakmakende! - zich eenvoudiger uit den slag trekt. Niemand merkt iets ‘vreemds’ op aan ‘Iedereen mag doen zoals ie wil’. Dit is dus de manier waarop onze ‘taalgeest’ (s.v.v.!) zich aan 't gebruik van dit onhandige ‘hij of zij’ onttrekt, door n.l. 't oorspronkelik mannelike ie (= hij) tot een tweeslachtig voornaamwoord, pronomen communis generis of neutrius generis te verheffen. En zo komt Jespersen tot zijn paradox dat ‘indefinitessess in many cases means greater precision or a closer correspondence between thought and expression.’Ga naar voetnoot1) Dit laatste wel te verstaan alleen als de gedachte zelf onbepaald is. Neem eens een zin als: ‘de werken van alle goede oude mensen’, dan is het volkomen duidelik, dat de vier woorden: alle, goede, oude en mensen in de genitief‘betrekking’ staan tot werken, en dit genitiefbegrip in éens uitgedrukt en 't meervoudsbegrip ook maar éens. In de equivalente zinnen in een oud-Germaans dialect, b.v. Angelsaksies of in een oud-romaans dialect, 't Latijn vinden we 't meervoudsbegrip resp. vier- en vijfkeer en de genitiefbetrekking in elke taal vierkeer uitgedrukt: ealra godra ealdrâ manna weorc en omnium bonorum veterum hominum opera. En zoals we zeiden: 't Is er niet duideliker om. Vatten we 't voorafgaande nog eens samen, dan beginnen we er aan te twijfelen of die veelgeroemde ‘oude’Ga naar voetnoot2) vormen wel zo heel veel nuttiger waren dan de moderne. Want we hebben gezien dat de vormen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van b.v. 't NederlandsGa naar voetnoot1) feitelik hoger staan dan die van oudere taalperioden, - omdat ze korter zijn; omdat er minder zijn; omdat er minder van ‘onregelmatigheden’ sprake kan zijn en omdat men in de oudere perioden meer herhalingen nodig heeft dan nu, die dáar dienen om de zogenaamde overeenstemmingen aan te geven tussen de verschillende woordsoorten, als daar zijn: substantief en adjectief, of werkwoord en substantief.
Dit laatste vooral is van veel belang. Zien we n.l. dat er een tendens schijnt te bestaan om dat concord te doen verdwijnen, dan moeten we noodzakelik tot de gevolgtrekking komen, dat in een zeer priemietieve taal, b.v. die van ‘wilde’ volksstammen, die Concordéringen in noch groter mate voorkomen. En dit schijnt dan ook werkelik 't geval te zijn. De oude school beschouwt 't Chinees, dat onveranderlik heet,Ga naar voetnoot2) als 't tiepe van een priemietieve taal. Zulk een bouw als die welke 't Chinees karakteriseert, hebben b.v. de andere Ariese talen alle gehad. Wanneer Pott zegt dat 't zeer waarschijnlik is (conceivable) ‘that the formation of the Sanskrit Language, as it is handed down to us, may have been preceded by a state of the greatest simplicity and entire absence of inflections, such as is exhibited to the present day by the Chinese and other monosyllabic languages’,Ga naar voetnoot3) dan schrijft Max Müller daarbij: dat dit niet alleen ‘conceivable’ is, maar zelfs dat 't absoluut onmogelik is dat 't anders geweest zou zijn. (Lectures I, 316.) Ik neem aan als iets dat geen toelichting nodig heeft: 1o. dat de taal, welke daarvan ook de oorsprong zij, niet maar dadelik in zijn perfeksie gesproken is geworden, of liever, laat ik mij duideliker uitdrukken, en 't zó mogelik maken iedereenGa naar voetnoot4) dit te doen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beamen: dat de mens maar niet dadelik de meer of minder volmaakte taal zonder moeite en voor alle doeleinden kon gebruiken. Dat moet moeite gekost hebben; langzamerhand moet hem dit gemakkeliker afgegaan zijn; 2o. dat beschaving en de graad van gemakkelikheid, waarmeê hij de taal leert hanteren, gelijkelik met elkaar opgaan. Is het onder die omstandigheden waarschijnlik dat een volk als 't Chinese, dat reeds zoveel - van uit het oogpunt der beschaving gezien - ondervonden heeft, dat zich reeds zo ontwikkelde, dat zulk een volk op de eerste trap der taal-ontwikkeling zou zijn blijven staan? Is het Chinees daarentegen niet à priori al meer in overeenstemming met de teorie der jongeren die, Jespersen aan 't hoofd, beweren dat ‘De veranderingen die de taal ondergaat, wijzen op een ontwikkeling van onafscheidbare onregelmatige woord-opeenhopingen tot vrij en regelmatig verbindbare korte woord-elementen.’? (p. 127). Zo vindt dan de jonge school in de taal der ‘wilden’ dát tiepe welke 't meest bij de oorspronkelike taal staat. Met een enkel woord moet zulk een taal hier gekenschetst worden. Mijn lezers zullen hier - zeer oppervlakkig, maar voor ons onmiddellik doel genoeg - met de taal der Zoeloes kennis maken, zoals ze zeker reeds in deze dagen van wereldtentoonstellingen met die Heren zelf kennis hebben gemaakt, - oppervlakkig, maar voor hun doel meer dan genoeg! 't Zoeloes woord voor man is umuutu; elk woord nu dat in dezelfde of een volgende zin in enige betrekking tot man staat, welke ook, ondergaat een zekere verandering, meest aan 't begin van 't woord, zodat 't aan de um van umuntu herinnert. Die klank die ons aan 't hoofdwoord herinnert noem ik hier herinneringsklank.Ga naar voetnoot1) umuntu metu omuchle uyabonakala simtanda betekent letterlik:
man onze knap, (van uiterlik) mooi verschijnt wij liefhebben
d.w. zo ongeveer zeggen: Onze knappe man verschijnt en wij hebben (hem) lief. Is nu 't hoofdwoord mannen (abantu) of land (ilizwe), landen (amazwe), volk (isizwe), volkeren (izizwe), meisje (intombi) of meisjes (izintombi), dan ziet de zin er respektievelik als volgt uit: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is nu nog eens ‘Concord’! En we zijn geneigd bij de lezing van deze en andere noch meer gekomplieseerde voorbeelden te denken dat wij hier nu wel 't summum van deze overeenstemmingsregels bereikt hebben. Volstrekt niet! En dat is juist 't merkwaardige van 't geval dat de geschiedenis van de Bantu-talen ('t Zoeloe, enz.) er op wijst, dat 't aantal van die ‘reminders’ veel minder is nú dan vroeger. Maar dan ziet 't er met de teorie van die ontwikkelingsgang, eensyllabies, agglutinasie, fleksie, toch treurig uit! Want met die feiten voor ons moet 't toch schijnen dat we eerder in de tegenovergestelde richting gedreven worden. En laten we ons nu eens trachten voor te stellen hoe een taal er oorspronkelik uitgezien moet hebben. N.B. Dit uitzien niet letterlik op te vatten! 't Is bekend dat we met de nodige voorzichtigheid gevolgtrekkingen kunnen maken voor de oorsprong der taal uit de wijze waarop kinderen leren spreken en die waarop 't onbeschaafde, d.w.z. 't natuurlik sprekende volk, dat noch niet geleerd heeft zich ‘mooi’ uit te drukken. Maar ‘met de uodige voorzichtigheid’! Want anders raken we van de wal in de sloot. Want als we kleine kinderen beluisteren die al spreken kunnen, dan zouden we - ze horende spreken van ‘paard’ = ik wil dat paard hebben, of ‘zien’ = ik moet dat zien - allicht tot de averechtse gevolgtrekking komen dat - afgezien van 't taalstadium! - substantieven b.v. of werkwoorden enz. de eerste ‘woordkategorieën’ waren, - tot welke gevolgtrekking men dan ook werkelik gekomen is. Maar beschouw eens een kind van een jaar dat nog niet ‘spreekt’, dat alleen schijnt op te merken. We zouden allicht denken dat zo een z'n gedachten dus nog niet tracht te uiten? Ik geloof integendeel dat zulk een kind ons de beste object lesson in ‘taaloorsprong’ zou kunnen geven als we door 't een of ander magies proses in zijn geest konden zien. Als zulke kinderen geluiden maken die ons klinken als een ‘serie van klanken’ dan zou dat wel eens hun manier van uiting van hun stemming kunnen zijn, en bij zulke kinderen is hun stemming = hun gedachten. Zij denken noch niet? Goed, - maar alleen niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in onze zin van denken = een gevoelen hebben - 'n zich duidelik maken in biezonderheden en ‘met redenen bekleed’. Né, zó denken ze niet. Maar wél in de algemene zin van b.v.: zich behagelik of onbehagelik gevoelen. Váag, in 't algemeen denken dus wel, abstract zoals Jespersen 't zou noemen, maar niet redeneren. Hoe willen we 't noemen? Stemming, váag denken of instinkt? Welnu zoals die kinderen ‘erg vaag’ denken, zo drukken ze die ‘gedachten’ ook ‘erg vaag’ uit en wel door die geluiden, waarvan ik sprak en die wij verkeerd doen als een serie op te vatten. Dat is een totaal-weergeven van een totaal-indruk en dat representeert dus hun indruk, en een indruk staat in dezelfde verhouding tot een (uitgewerkte) gedachte - om de door vele verwenste statotterigheden hier weer eens op te rakelen - als een dergelike zin (en een zin is de meer of min volkomen uitdrukking van een meer of min volkomen begrip, gedachte) tot die soort van zinnen, welke wij in onze negentiende eeuwse wijsheid decretéren te zijn een ‘logies in elkaar gezette en goed doordachte volzin.’ In verband hiermeê zal 't ons dus natuurlik voorkomen dat er in een zeer priemietieve taal zoals die van de Zoeloes grotere langere woordophopingen zullen voorkomen die op deze totaal-indruk-zinnen méer gelijken dan een 'n enkel eenvoudig begrip uitdrukkend woord als stoel of kast. En nu noch iets. Mijn waarde lezer die tot de ‘beschaafden’ behoort moet naar ik wil veronderstellen mij of een ander 't verhaal doen wat hem bij 't zien van een optocht overkomen is en hij zal dit ongeveer op deze wijze doen: ‘Ik was veel te vroeg bij de Universiteit gekomen en stond daar rustig een sigaar te roken, - half tegen een pielaar. Ik stoud zo'n beetje te dromen, en toen kreeg ik op eens een fikse stomp in m'n rug. Ik keek om en zag 'n grote smerige kerel,’ enz. enz. Maar door de ‘mens in zijn natuurstaat’ zoals ik 't volk eens hoorde noemen door iemand die zich zeker niet bewust was hoe juist zijn uitdrukking onder zekere omstandigheden kon zijn - door een man ‘uit het volk’ dus zou dit heel anders voorgedragen worden: ‘'k Was by de Akademie gekomme, en 'k stond een beetje te soeze tegen een pilaar, en 'k rookte een siegaartje, en 'k zeg zo tegen me zelvers, 'k zeg: zou ik noch lang motte wachte? Wel nee, zeit me vrouw, bin je mal, zeit ze. En net da'k dat zeê, daar voel ik me-n-een stomp tegen me rug da'k er haast van omviel. 'k Zeg, wie doet dat, zeg ik. En daar stond me-n-een bakbeest van een vent, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zeit: Wat mot je, zeitie. Die beroerde kerel, die had 't waarachtig ekspres gedaan, denk ik en 'k zeg wat ik mot, - ik mot jou eens....’ en wat daar verder volgt, aanelkaarhangende van ‘en's, ‘'k zeg's, ‘hij zeit's, ‘die man, die zeit's en andere herhalingen. De verklaring van die voortdurende herhalingen is niet ver te zoeken. 't Volk, of liever de persoon uit het volk, d.w.z. iedereen die nog niet geleerd heeft zijn gedachten in de letterlike zin ‘bij elkaar te houden’ - en niemand die zal willen ontkennen dat dit soms moeite kost! - voelt de noodzakelikheid, om voor zichzelf elk ogenblik door een gedeeltelike herhaling aan te geven waar hij over spreekt. Al die ‘zeg ik's enz. zijn evengoed ‘reminders’, herinneringsklanken als de m, u, w, etc. van de Zoeloes. Zonder zulke herinneringsklanken zou zulk een spreker de draad van zijn verhaal kwijt raken. Dit bijna versteende beeld ‘de draad van een verhaal kwijt raken’ verschijnt in dit verband als met nieuw leven. Want, niet waar, die voortdurende herhalingen vormen de draad waar 't verhaal aangeregen wordt. Als nu mijn lezer voelt dat zulk een volkspreker werkelik een zeer jong stadium van een begin-periode van gedachte-ontwikkeling vertegenwoordigt, dan komen we al een heel eind ver. Want een weinig ontwikkeld denken, een denken dat noch niet ver van 't ‘algemeen-indrukkrijgen’ afstaat, veronderstelt (ik laat hier in 't midden als oorzaak of gevolg) een begin-stadium van taal-ontwikkeling. Dús: representeert een taal als die der Zoeloes met haar zeer uitgebreide ‘Concord’, een zeer priemietieve taal. Wat de oorsprong van die Zoeloe-herinneringsklanken is staat volstrekt niet vast. Jespersen, die een merkwaardig scherpe blik heeft, komt tot zijn eigen afwijkende konklusie hieromtrent, die ik hier, om niet te veel te geven, niet zal vermelden. Maar iets staat vast, en dat is dat die ‘reminders’ op de eene of de andere wijze de erkende representanten zijn van dat substantief. Wat gaat er nu in zo'n Zoeloegeest om als hij de bovengenoemde zin uitspreekt? Zo iets als dit: De man, (en wel) onze man, knap, (- n.l. die) man (- die) man blijkt, - liefhebben (wel te weten die) man. Wij hebben al gezien dat 't Chinees de reputasie heeft van de oudste taalperieode te vertegenwoordigen. Nu schijnt 't werkelik dat 't Chinees niet meer verandert, maar reeds sedert 1861 heeft men er op gewezen,Ga naar voetnoot1) dat aan de monosyllabiese periode een polysyllabiese was vooraf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegaan, en in 1883 moet E. Kuhn dit buiten twijfel gesteld hebben.Ga naar voetnoot1) En Jespersen zelf brengt hiervoor alweer een krachtig argument aan, n.l. 't verschil van woordaksent, dat volgens hem slechts 't gevolg kan zijn van 't verlies van fleksieuitgangen. Verandert dus 't Chinees al niet meer, 't moet toch vroeger veranderd zijn, en 't kan dus onmogelik meer ‘het’ onveranderde oorspronkelike taal-stadium vertegenwoordigen. En waarschijnlik is dit dan ook al niet. Want als 't waar is, waar ik al te voren aan herinnerde, dat taal-verandering noodzakelik gelijke tred houdt met gedachte-ontwikkeling, d.w.z. met beschaving, dan vinden we hier een merkwaardig aprioristies paralellisme tussen de ontwikkelingsgang die de Chinezen hebben doorgemaakt en de posietsie van hun taal welke die door de nieuwe school is aangewezen. In landbouw zijn de Chinezen de leermeesters van heel Oost-Azie geweest. De industrie is zeer oud en was oudtijds zeer belangrik en wat de kultuur betreft, die is niet alleen zeer oud maar ook geheel oorspronkelik. 't Is bekend dat de Chinezen lang vóor ons - n.l. al in de 6de eeuw - de boekdrukkunst kenden. De magneetnaald schijnt al in de 12de eeuw vóór Chr. bekend geweest te zijn, en reeds in de 13de eeuw hebben ze een soort Grieks vuur gekend dat voor schietgeweren gebruikt werd. Daarentegen nú, - stilstand of ten minste een in onze ogen langzaam vooruitgaan onder Europése invloed of weldra misschien onder die van z'n buurman en overwinnaar. Of de Chinezen 't buskruit in de letterlike zin hebben uitgevonden staat niet vast, - nu krijgt men zo de indruk als of dit fieguurlik ook niet 't geval is. En die mensen met die eeuwenoude beschaving zouden, wat de taal betreft, op hun eerste ontwikkelingstrap zijn blijven staan! Maar er zijn andere overwegingen die op de onjuistheid van deze onderstelling wijzen. Kuhn heeft in zijn genoemd geschrift aangetoond dat de vaste woordvolgorde van 't Chinees waar zo veel nu meê uitgedrukt wordt, niet oorspronkelik is. Nu is 't zeker niet waarschijnlik dat de eerste sprekers ‘who did not yet deserve the proud generic name homo sapiens, but would be better termed, if not homo insipiens at best homo incipiens’ al dadelik hun woorden, d.w.z. hun gedachten in een vaste orde zouden hebben kunnen laten volgen. Wat dit laatste betreft, - welke betrekking bestaat er tussen vrij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid van woord-orde en een zeer samengesteld fleksie-siesteem? Hoe komt 't dat in historiese tijden vereenvoudiging van dat sisteem gelijktijdig schijnt met de ontwikkeling van een vaste woord-orde. Is dit toevallig of kan er hier sprake zijn van oorzaak en gevolg? Zij die geloven aan de teorie van ‘foneties verval’ zijn geneigd om die laatste vraag (die noodzakelik 't eerst beantwoord moet worden) ontkennend te beantwoorden, want toen door ‘phonetic decay’ de fleksie verdwenen was moest de vaste woord-orde de plaats daarvan innemen. Zo geformuleerd springt de onhoudbaarheid van de teorie dadelik in 't oog, want dan zou er een tussenperiode hebben moeten zijn, waarin fleksie verdwenen was en de vaste woord-orde - die toch niet opeens in alle perfeksie uitgewerkt en aangeleerd uit de lucht kon vallen - noch niet zijn uitwerking van verstaanbaarheid kon doen gevoelen. Zo worden we vanzelf gebracht tot de veronderstelling, dat de woordopvolging eerst langzamerhand vast werd en dat daarna de fleksieuitgangen konden vervallen daar ze nu overbodig waren. Neem eens een zin als: ‘De man sloeg de jongen’, zoals die nu zou luiden. Toen men niet alleen zoals nu schreef: ‘De man sloeg den jongen’, maar dit ook sprak, zou men, zonder aan de duidelikheid tekort te doen, de woord-orde hebben kunnen veranderen en zeggen: ‘Den jongen sloeg de man’, of desnoods (alweer wat de duidelikheid aangaat) ‘Den jongen de man sloeg’ enz. Waren nu eerst de fleksieuitgangen verdwenen, dan had men toen nog, in de vrije woordstellingperiode zijnde, met elkaar moeten afspreken: ‘hoor eens, amiese, 't is maar datje 't weet, ik kan die betrekkingen nu niet meer door die afgevallen uitgangen uitdrukken. Wat zou je er nou van zeggen als we der es vaststelden dat we die en die woord-orde zullen aannemen.’ Nemen we daarentegen aan dat de mens langzamerhand geregelder leerde denken, dus ook gelijkelik of geregelder leerde spreken (d.i. gedachten uiten), dan komt op die manier de geregelde, d.w.z. vastere woord-orde vanzelf, en dan voelen we al 't absurde van de bovenstaande reductio. En toen eenmaal die vaste woord-orde er was, tóen werden die uitgangen geheel en al overbodig - ook alweer langzamerhand en toen konden we die werkelik loslaten en op die manier aan de ons ingeboren drang toegeven om 't ons zo gemakkelik mogelik te maken. Ik zeg maar: waarom zou ik me de moeite geven om zes klanken uit te spreken als ik 't met vijf af kan? We zien dus niet alleen dat maar ook wát hier oorzaak en gevolg is. En die eerste vraag - welke betrekking er bestaat tussen vrijheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van woordopvolging en een gekomplieseerd siesteem van fleksies - enz., komt hier op neer: Is 't goed om een vrije woordopvolging te hebben of is die verandering, die we vooral konstateren in de richting van vrijheid tot gebondenheid, vooruitgang? Menigeen zal de vraag voelen opkomen hoe ik aan het antwoord nog twijfelen kan. Hoe kan men nog een ogenblik aarzelen als 't er op aankomt te kiezen tussen vrijheid en dwang? En toch! En toch? Is élke vrijheid, is álle vrijheid gewenst? Vrijheid is..... wanorde en dwang is hier.... orde. En zo krijgen we een andere blik op de zaak als we dán de vraag stellen: Orde of wanorde? En dan zal men wel geneigd zijn de ‘orde’ te kiezen en dus tot de slotsom komen dat de richting, waarin zich ook hier de taal beweegt, op vooruitgang wijst. Men houde ook hier in 't oog dat een vaste woordorde alleen maar mogelik is wanneer de geest van de mens ontwikkeld is, d.w.z. niet in de kindsheid maar in de mannelike leeftijd van de mensheid.
(Wordt vervolgd.) H. Logeman. |
|