| |
| |
| |
Het jaar 1823 in de Nederlandsche letterkunde.
(Herinneringen van een dorper-tijdgenoot, dilettant letterkundige.)
Schets nagelaten door J.A.F.L. Baron van Heeckeren.
Ieder tijdperk denkt, dat het 't beschaafde bij uitnemendheid is, en ziet op zijne voorgangers met eene zekere minachting neder. De waarheid is dat wij in de twee laatste eeuwen al heel weinig in beschaving zijn vooruitgegaan.
Als ik een pleidooi voor de 17e en 18e eeuw wilde voeren, dan zou het mij gemakkelijk vallen om verscheidene dingen aan te voeren, waaruit zonneklaar de meerderheid dezer eeuwen, althans in verscheidene opzigten, kon worden bewezen, maar ik wil mij bepalen tot voor 50 jaren. Ook in dien tijd pochten wij genoeg op onze beschaving en onzen vooruitgang, en zoo onze goede voorouders van 1750 uit hun grafsluimering waren opgestaan, zouden wij hen zeker wel zeer vriendelijk hebben ontvangen, maar toch op een wijze, die hen zoude hebben doen gevoelen, dat zij eigentlijk meer in onze keukens bij de dienstboden dan bij ons in onze pronkkamers te huis behoorden. Evenwel wil ik u geenzins de gebreken van dien tijd verbloemen, in hoofdzaak zijn wij niet voor- noch achteruit gegaan, de menschen zijn dezelfde gebleven; even bekrompen, kleingeestig en ijdel als zij nu zijn, waren zij in 1820 en in 1920 zullen zij waarschijnlijk in denzelfden toestand zijn.
Gelukkig voor ons dat een jong dominé het vorige jaar in ons dorp was gekomen; deze was een leerling van professor Heringa en dus een man van den vooruitgang. Hij begon met het in het leven roepen van een goed leesgezelschap.
Het leesgezelschap vond algemeene deelneming, in korten tijd telde het niet minder dan 50 leden. Te dier tijde was ons land nog niet zoo als thans overstroomd met tijdschriften, er waren toen eigentlijk
| |
| |
slechts vier voorname: de Nederlandsche letteroefeningen, de Kunst- en Letterbode, de Recensent ook die der Recensenten en de Boekzaal der Geleerde Wereld, al die tijdschriften waren ook in ons leesgezelschap; behalve die geschriften kregen wij ook alle veertien dagen een groot boek te lezen.
Ik heb het voor ons, jonge lieden, altijd als een geluk beschouwd dat de romanlectuur ter dier tijde eenigzins in minachting was geraakt. De onvermoeide Loosjes was gestorven, de schrijver van den ring van Gyges en Fanny Mastenbroek waren de eenige vertegenwoordigers van dit genre in ons vaderland. Daarbij hadden de romans van Lafontaine en Spies toen hunne reputatie verloren en die van Walter Scott en van Caroline Pichler waren nog grootendeels geheel onbekend in ons vaderland. Bij gemis aan romans moesten ons dus andere, veel meer leerrijke boeken ter lezing worden gegeven. Hierdoor kwam het dat wij op ons dorpje, Uilkens volmaaktheden van den Schepper, van der Palms Salomo, Borgers leerredenen, van Kampens en Scheltemas geschiedenissen en veel andere dergelijke hollandsche werken in handen kregen, maar vooral konden de liefhebbers van poëzie hun hart ophalen.
Onze natie verkeerde toen in een soort van poëtischen roes. Het was bijna alles in dichtmaat geschreven wat men in handen kreeg. Het getal van toen levende dichters was inderdaad legio, en allen overstroomden ons jaar op jaar met nieuwe gedichten. Ik zou ze bij dozijnen kunnen opnoemen, als b.v. Bilderdijk, Mevrouw Bilderdijk, R. Feith, Loots, Tollens, Spandauw, Lulofs, Staring, Wiselius, van Hall, Kinker, H.H. Klein, B. Klein, Immerzeel, doch wie telt de vlokken sneeuw, die glinsteren op de velden? En daarbij was een schare van jeugdige dichters opgestaan, wier talenten ons voorspelden, dat zoo het oudere geslacht aftrad van het tooneel het door een nieuw geslacht op eene nog schitterender wijze zou worden vervangen, zoo als: Da Costa, Boxman, Nierstraz, Beelo, Withuijs, Sifflé en wie al niet meer? Wij waren dan ook niet weinig fier op ons groot getal dichters. Ja! even als de Engelsche natie zich thans het eerste industriele en de Pruissische het meest militaire volk noemt, zoo dachten wij ons de meest poëtische natie der wereld.
In het vorige jaar had evenwel onze ijdelheid eenen gevoeligen schok ontvangen. Het Koninklijk Instituut had een prijs beloofd voor het beste Nederlandsche treurspel, en ofschoon zelfs Klein en Da Costa in het strijdperk waren getreden, was het werk van niemand der bekrooning waardig geoordeeld. Wij die den Montigny van Klein, toen deze in het licht kwam, niet genoeg konden bewonderen, schreven dit natuurlijk
| |
| |
toe aan de partijdigheid van het instituut, doch de verstandigsten onder ons vraagden zich reeds af, of de nationale roem in deze wel op den duur zich zoude handhaven.
Van al die jeugdige dichters is geen enkel, Da Costa alleen uitgezonderd, en ook deze misschien slechts gedeeltelijk, geworden wat zij beloofden. En geen wonder, allen bleven voortwerken met denkbeelden die eigentlijk reeds 50 jaren verouderd waren, allen berijmden de denkbeelden, die men in de vorige eeuw reeds had verkondigd. Verdraagzaamheid, verlichting en genot van het oogenblik waren schering en inslag van de meeste gedichten. Nieuwe denkbeelden, nieuwe dichtvormen, nieuwe gevoelens werden als contrabande beschouwd. Met zulk een poëzie verovert men geen eeuwigheid.
Maar dat nam niet weg, wij verheugden ons in volle mate over den bloei onzer poëzie en hoezeer werd onze nationale ijdelheid telkens gestreeld door de gunstige oordeelvellingen van buitenlanders over onze poëzie, welke de Kunst- en Letterbode ons mededeelde.
In verscheidene buitenlandsche tijdschriften werd Bilderdijk geroemd als de grootste dichter van zijn tijd, het in het Duitsch vertaalde Graf van Feith werd in Duitschland met stichting gelezen. In het internationale werk, la vie des Contemporains, werd ook een breedvoerig verslag gegeven over de werken van onze toenmalige dichters, als van Bilderdijk, Feith, Loots en Tollens. De naauwe kring onzer letterkunde scheen zich te verwijden en even als de Hoogduitsche scheen ook de Nederduitsche eene Europesche bekendheid te krijgen.
De nationale letterkunde was dan aller roem geworden, en ieder wilde een steentje mede aandragen voor dien gewijden tempel. Ook in ons dorp drong die zucht door, wij allen wilden letterkundigen en dichters worden. Deze neiging werd zeer aangemoedigd door de Vaderlandsche letteroefeningen. Dat tijdschrift nam toch veeltijds tot aanmoediging, zoo als het heette, ook het werk op van pas beginnenden. Het trotsche linieschip dat de koningsvlag in top voerde en ieder dreigde te overzeilen die niet wilde wijken, was genadig genoeg om eenige bedelknapen, ter eere van de vaderlandsche letterkunde, op zijn banken mede te nemen.
Gelijk bekend is was IJntama toen de groote man van dat maandwerk. Van professor van Kampens hand waren echter de meeste recensiën over de van Nederlandsche letterkundigen afkomstige werken. Het meest gelezen, zoo al niet het merkwaardigste blad, was het omslagvel, en dit was geheel van IJntama afkomstig. Daar las men de onbarmhartigste oordeelvellingen over de niet geplaatste stukken, met zulk
| |
| |
eene duidelijke aanwijzing van den inzender, dat ieder bekende kon raden wien het gold. Bij het ontvangen van elk nommer was dan ook menig oog het eerst op die laatste vreeslijke bladzijde gerigt, die over het lot van een veel geliefd geesteskind besliste. In den laatsten tijd was echter die laatste bladzijde wat humaner geworden, de ongelukkige kreupele rijmelaars werden niet meer met zooveel brutaliteit de deur uitgesmeten.
Vader IJntama had het met andere dingen te druk, want een sterk gebouwd linieschip, dat een lang verkleurde vlag van voor twee eeuwen ten top had geheschen en het wapen van Dordrecht op zijn kampanje had geschilderd, voer met volle zeilen op hem aan.
De strijd was met een kleinigheid begonnen; een der troetelkinderen van IJntama, de gemoedelijke maar middelmatige dichter Warnsink, had in de Letteroefeningen zeer uitgewijd over den lof van Maria van Reigersberg. Een kwajongen, die zich niet eens durfde noemen, van de tegenpartij, schold haar daarentegen uit voor de Loevensteinsche Xantippe. Toen was de strijd gaande. De aanvoerder van de Dordsche bende, Bilderdijk en zijne twee hartstogtelijke leerlingen, Da Costa en Capadose, mengden zich in den kamp. Da Costa, als de vurigste, wierp den eersten bom op den vijandelijken drom. In zijn Saduceën viel hij met jeugdige hevigheid de remonstranten aan; van Kampen, de ijverige medewerker van de Letteroefeningen, beantwoordde hem misschien wat bedaarder, doch voorzeker toch met niet genoeg matiging. De vurige zoon van het Oosten liet zich echter zoo gemakkelijk niet uit het veld slaan, in zijn Bezwaren tegen den Geest dezer Eeuw deed hij een nog veel stouter aanval.
Toen kende de woede van de tegenpartij geen perken. Een ontelbare schare van kampioenen doemde op, allen brandden van begeerte om den aterling in het stof te vergruizen. En toen de grijze en ridderlijke Bilderdijk het zwaard uittrok voor zijnen leerling, toen werden op eens duizend pijlen op hem gerigt. De man die nog kort te voren als de eer en het wonder van Nederland was beschouwd, werd toen aangewezen als de vijand en de vloek van den Staat. Dit ging zelfs zoover dat, toen de groote dichter eens eene vergadering van het koninklijk instituut bijwoonde, allen hem als ware hij een verpeste schuwden, zoodat de diep gegriefde grijsaard alleen moest blijven zitten, tot dat eindelijk de edele Kemper, wars van dat ergerlijke tooneel, naast hem plaats nam. Het door IJntama bestuurde schip was vooraan, maar ook elders werd met verwoedheid gestreden. Men heeft het in lateren tijd dikwijls vader IJntama met bitterheid verweten, dat hij de dwerg zich zoo
| |
| |
tegenover een reus als Bilderdijk kon overstellen, ik geloof gedeeltelijk ten regte, gedeeltelijk ten onregte. Niemand keurt meer dan ik dien smalenden toon af welke in de Letteroefeningen tegen Bilderdijk en Da Costa werd aangeslagen, maar IJntama en de zijnen hadden overigens eene goede en heilige zaak te verdedigen. Het was hun pligt om de zaak der verdraagzaamheid en die des vooruitgangs tegen eenige mannen, die uit zucht naar contradictie zich opwierpen tot kampioenen voor de duisternis, te verdedigen.
In dat opzigt heeft Nederland zich gunstig van Duitschland onderscheiden. Toen daar toch de half-God Göthe in zijne römische elegiën en in zijn Wahlverwandtschaften, zelfs in zijn Wilhelm Meister, een zedelooze leer predikte, boog ieder nederig het hoofd en die het niet deed liep gevaar door de bliksems der Schlegels getroffen te worden. Maar toen Bilderdijk en zijne leerlingen bij ons eene leer predikten die in strijd was met den zuiveren geest der nieuwe tijden, toen greep ieder naar een wapen om den aanvaller te bestrijden. Kan men dan IJntama ten kwade duiden, dat hij het ook deed? Maar, zegt men, Bilderdijk was een ridder en hij was een gemeene dorper, uit eerbied voor de ridderschap had hij zich aan den strijd moeten onttrekken. Toen Anjou in 1582 een verraderlijken aanval deed op Antwerpen, stond een gemeene bakker op van zijn trog om met zijn bakkerswerktuig een der meest voortdringende ridders van zijn paard te werpen. De val van dezen werd de oorzaak dat de ridderlijke drom deerlijk werd geslagen. IJntama deed als die bakker en deswegens verdient hij eerder lof dan blaam. De aanval van Bilderdijk en de zijnen op den geest der 19e eeuw was in werkelijkheid een verraad aan onzen tijd gepleegd.
De roeping der groote mannen moet toch zijn ons te vormen tot ware en edele kinderen van onzen tijd. Da Costa heeft dit later zelf ingezien, en in zijn gedichten van meer gevorderden leeftijd ten volle regt aan het goede onzer eeuw laten wedervaren, maar in 1822 en 1823 zag hij en Bilderdijk het ten eene male over het hoofd. Ondertusschen was IJntama niet geheel in zijn regt; mannen als Bilderdijk en Da Costa, die ondanks hunne dwaling toch immer even uitstekend bleven zoowel door hun gaven als karakter, mogten niet behandeld worden als gemeene schavuiten. Al was de taal van Bilderdijk zelve vaak scherp, ruw, ja! gemeen; tegen hem hadden, ter wille van zijn dichterlijk koningschap, altijd waardige uitdrukkingen, nimmer scheldwoorden moeten worden gebezigd. Bovendien hadden immers IJntama en de zijnen den geest hunner eeuw achter zich, zij konden dus het bewustzijn hunner kracht met zich omdragen, om die reden moesten zij ook edel- | |
| |
moedig geweest zijn. Maar waaraan was toch die buitengewone verbittering toe te schrijven? Waarom werd de gal bij zulke rustige en bezadigde mannen als van Kampen, Wiselius en Warnsink zoo bijzonder gaande? De oorzaak is niet gemakkelijk op te sporen. Wij leefden toen onder het regime van Willem I. Wij wilden de liberaliteit, maar slechts diegene, welke ons van wege de regering werd toegediend. Slechts een liberaliteit à la Pombal, Frederik de Groote en Josephus II was ons naar den zin. Schrik en beving overviel ons zoo dikwerf wij dachten aan de mogelijkheid, dat de regering eens ophield liberaal te zijn. Als de liberale pap ons niet werd toegediend, dan zouden wij immers allen duisterlingen worden.
En zie, Bilderdijk en de zijnen deden niet alleen hun best om die pap ons onsmakelijk te maken, maar ook om de vorsten te doen gelooven dat wij geen pap, maar de roede verdiend hadden. In ons oog waren zij dus ellendige spelbedervers. Was het dan wonder dat de geleerden, die deelden in de algemeene volksopinie, met verbittering werden vervuld?
Wij voelden ons al te zeer kinderen der 19e eeuw om niet tegen Bilderdijk en de zijnen partij te kiezen. Geen beschaafd inwoner van ons dorp die niet juichte bij elke nieuwe strafpredikatie, bij ieder nieuw hekeldicht, dat in de letteroefeningen tegen de ridders van den domper werd aangeheven. Vooral werden de satiren van Moulin mooi gevonden. De fanatieke afkeer tegen de zoogenaamde duisterlingen stak als een besmettelijke ziekte allen aan. Dit ging zelfs zoo ver, dat een jong en bekwaam geneesheer, die zich beroemde een vriend van Da Costa te zijn, aanstonds om die reden zijn praktijk verloor.
Ten dien tijde bekroop ook mij de lust in gebonden maat tegen den algemeenen vijand der 19de eeuw uit te varen.
De keuze was moeijelijk. In mij, arme rijmelaar die ik was, mogt dit niet bevreemden, maar een zelfde moeijelijkheid scheen ook voor de meest gevierde dichters van dat tijdperk te bestaan. Men sla toch eens de gedichten van de beste poëten uit die dagen op, en men zal zich verwonderen over de zonderlinge keuze van onderwerpen.
Feith bragt een gedeelte van Thucidides in versen over. Bewijst dit niet dat er een groot gebrek aan geschikte onderwerpen heerschte? Het was dan ook een uitkomst voor de dichters telkenmale als er de eene of andere gebeurtenis voorviel, die geschikt was om te worden bezongen. Zoo bragt in 1816 de overwinning op de Algerijnen de lieren der meeste dichters in beweging; de ontijdige dood van den dichter Borger gaf niet minder aanleiding tot vele gedichten. Ook mij
| |
| |
trok dat onderwerp aan. Het is waar, de gevierde redenaar en dichter was reeds 2 jaren dood, maar op een dorp was men toen zoowat een jaar ten achteren, en eerst nu kwamen ons alle gedichten en alle redevoeringen over zijn dood in handen. De keuze van Borgers dood tot onderwerp bewees genoeg, dat er voorwaar geen dichter in mij school, want, om de waarheid te zeggen, liet mij de dood van den geleerde even koud, dan zoo het een geleerde aan het hof van den grooten Mogol had gegolden. Buitendien wat wist ik ook eigentlijk van Borger? Ik had zijn ode aan den Rijn, aan mijn kind, en enkele zijner leerredenen gelezen, maar zijn twee hoofdwerken, de verhandeling over het mysthicismus en zijne commentair over het evangelium van Johannes, waren mij geheel onbekend. Wat kon ik nieuws zeggen nadat dichters als Lulofs, Spandauw, Tollens en de Greuvel reeds hadden gesproken? Ik kon eenige algemeenheden over de broosheid van alle menschelijke grootheid uitkramen, eenige andere regels uit zijne gedichten dan Spandauw en Lulofs hadden overgenomen, in mijn vers aanhalen, ik kon, daar waar Spandauw den gestorven dichter met een gevallen ceder had vergeleken, tot mijn beeld kiezen een omgehouwen eik, maar de denkbeelden in mijn vers bleven er even oud en versleten om.
Gelukkig echter gaf mijne goede rijm-genius mij in om de kwestie van den dag te mengen in de treur-ode, ik prees namelijk de schim van Borger, gelukkig dat hij steeds verlichting en vrijheid had voorgestaan, terwijl zoovele duisterlingen den kampstrijd tegen het licht hadden aangevangen. Op dit thema draafde ik door, dat gaf mijn gedicht zoo al niet een poëtischen glans, dan toch een waas van nieuwheid. Die tiraden deden het vers ook genade vinden in de oogen van den Amsterdamschen keurmeester; tot mijn groote blijdschap las ik eens op die laatste vreeslijke bladzijde van de Letteroefeningen, het gedicht van H. te D. zal in een volgend nummer geplaatst worden. Alhoewel de vorm nog al te zeer den nieuweling verraadt, zal de redactie dit vers plaatsen uit hulde aan de goede beginsels, welke in de laatste coupletten worden geopenbaard.
H. te D.
De vrouw wil iets zijn in het leven van den man, dien zij liefheeft: liefst een zonnestraal, ja, maar desnoods een hinderlijke braamtak, dien men niet van zijn kleeren los kan krijgen.
A.A., Dilettantismen. |
|