Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Over de verscherpte uitspraak van zachte en de verzachte uitspraak van scherpe stomme consonanten in het normale Nederlandsch.Wie ooren heeft om te hooren, die hoore en neme aan de hand der volgende opmerkingen waar, hoe in bepaalde gevallen een met het teeken voor een zachte stomme consonant voorgestelde medeklinker scherp, en omgekeerd een met f, s, p, t voorgestelde consonant zacht wordt uitgesproken. I. Iedere zachte stomme consonant, die van oudsher de sluitletter van een woord is of ten gevolge van apokope eener vocaal geworden is, spreekt men verscherpt uit, zoowel wanneer het woord in de zoogenaamde pauze staat (d.i. de spreker aan 't einde of ergens in 't midden van een zin voor een kort oogenblik een pauze maakt), als wanneer het in de doorloopende (zonder pauze gesproken) rede voorkomt, hetzij dan het volgende woord met een scherpe of een zachte consonant of met een vocaal aanvangt. Een uitzondering maken alleen de gevallen, waarin een b als sluitletter met een b als beginletter van 't volgende woord of een d als sluitletter met een d als beginletter samenstoot. Omtrent de in de oorloopende rede door een vocaal gevolgde sluitletter is er voorts op te letten, dat hier dezelfde eignaardigheid valt waar te nemen, waardoor zich elke consonantische, buiten de pauze vóór een vocaal staande sluitletter kenmerkt, namelijk de verlengde uitspraak (vgl. b.v. ‘neem u immer in acht’, ‘ik eet één appel op’, ‘ik breng u een eindje weg’, ‘ik verkoop overal wat van mijn eieren’, gesproken ‘neemmu immerrinnacht’, ‘ikkeettéénnappellop’, ‘ik brengngu eennendje weg’, ‘ik verkooppoveral wat van mijnneieren’). Voorbeelden: ‘hij brak zijn rib’ (gespr. rip); ‘ik stoot mijn hoofd’ (gespr. hooft); ‘terwijl ik op de bank lag’ (gespr. lach); ‘hij kent geen vrees’ (eertijds vreeze); ‘ik ben blij, dat ik leef’ (eertijds leve); ‘hij heeft pijn in zijn maag’ (gespr. maach, eertijds mage); ‘tob (gespr. top) toch niet’; ‘ik heb (gespr. hep) geen lust’; ‘de | |
[pagina 230]
| |
krib is (gespr. krippis) vol’; ‘zijn raad (gespr. raat) kan u helpen’; ‘mijn hoofd (gespr. hooft) loopt me om’; ‘het bed is (gespr. bettis) gemaakt’; ‘je moet vroeg (gespr. vroech) komen’: ‘ik draag (gespr. draach, eertijds drage) mijn last met geduld’; ‘hij lag op (gespr. lachchop) de bank’; ‘ik geef (eertijds geve) terug’; ‘ik geloof (eertijds geloove) niemand’; ‘de graaf (eertijds grave) is (gespr. graaffis) aangekomen’; ‘wees (eertijds weze) trouw’; ‘ik vrees (eertijds vreeze) niemand’; ‘hij jaagt mij vrees (eertijds vreeze) aan’ (gespr. vreessaan); daarentegen ‘ik tob bestendig’; ‘ik heb brood’; ‘het brood der schande’; ‘dat woord deed hem goed’ (gespr. met b en d, niet met p en t). Gelijk uit de bovenstaande voorbeelden blijkt, beantwoordt de spelling met f en s aan de werkelijke uitspraak, in tegenstelling tot de (etymologische) schrijfwijze b, d en g, die zich aansluit aan de spelling der als tusschenletter staande b, d, g van de verwante vormen ribben, hoofden, lagen, tobben, hebben, kribben, raden enz. Eertijds echter (nog tot in de 18de eeuw) bezigde men in plaats van d en g ook wel meer of minder vaak de met den gesproken klank overeenstemmende (phonetische) spelling t, ch, b.v. in got, raet, hooft, lach enz. In enkele woorden, waarnaast geen verbogen vorm met d aan de oorspronkelijke qualiteit der consonant herinnerde, heeft zich uit de d een standvastige t ontwikkeld, die in de doorloopende rede vóór een beginletter d niet d, maar t luidt (vgl. ben. V), t.w. in: want, conjunctie (Oudoostnederfrank. wand, Oudsaks. hwand), omtrent (vgl. Oudoostfriesch trind, rond), schroot (vgl. Middelnederduitsch schrôt, verbogen schrôden, en let nog op het bij Kiliaen vermelde schrooden, af-, stuksnijden), want, visch-, scheepstuig (vgl. Middelnederl. en -nederd. want, verbogen wande), zat (vgl. Oudsaks. sad en de nederl. verwanten verzadigen, bezadigd; het adject. wordt, zoover mij bekend is, in 't Middelnederl. nooit in een verbogen vorm aangetroffen) en bent (voor een ouder bende)Ga naar voetnoot1); vgl. ‘want door mij heeft hij zijn doel bereikt’; | |
[pagina 231]
| |
‘hij bleef omtrent drie minuten weg’; ‘dat schroot deugt niet’; ‘het geheele want der beide schepen was stuk’; ‘de bent der schilders’ (gespr. want enz., niet wand enz.). In kruit, poeder (bus-, rattekruit), welks identiteit met kruid, gewas, Dr. Beckering Vinckers indertijd heeft aangetoond (zie Taal- en Letterb. 3, 125 vlgg.), is de geschreven t alleen een gevolg van conventie (de als krijgskundige term gebezigde pluralis kruiten prijkt als een taalkundige uitvinding, door de schrijfwijze kruit te voorschijn geroepen). [Om volledig te zijn merk ik hier op, dat niet iedere scherpe sluitletter, die met haar als tusschenletter zacht luidende verwante afwisselt, door verscherping ontstaan is. Van oudsher toch waren scherp: 1. elke sluitletter s, voor zoover ze niet door apokope van een vocaal uit z was voortgekomen, als b.v. in huis, loos, de imperfect-vormen was, genas, koos, rees, blies enz., waarnaast huizen, looze, genazen enz., met een z, welke door verzachting der oorspronkelijk ook in 't midden des woords gesproken s ontwikkeld is; 2. de consonant, welke niet aan een vroegere d, maar aan een vroegere (ongeveer als de th in 't eng. bath, length, cloth enz. uitgesproken) scherpe th beantwoordt en door wijziging van articulatie was ontstaan, b.v. in vaart (Oudoostnederfrank. farth), voort (Oudoostnederfrank. forth), eed, nijd (Oudsaks. êth, nîth), dood, subst. (Oudoostnederfrank. dôth), waarnaast de afleidingen en verbogen vormen vaardig, aanvaarden, koopvaardij, vorderen, eede, -en, nijdig (Middelnederl. ook verbogen nide, -es), ten doode, met een d, welke in de plaats was getreden eener door verzachting in 't midden des woords uit de scherpe th voortgekomen (ongeveer als de th in 't eng. brother, clothes, either enz. gesproken) th; (in voort en in vaart, waarnaast sedert de Middeleeuwen geen verbogen vorm met d meer in gebruik wasGa naar voetnoot1), is de oude t bewaard gebleven; in de woorden echter, die verbogen vormen met d naast zich hadden, was men de oorspronkelijke sluitletter t gaan gelijkstellen met de aan een vroegere d beantwoordende sluitletter t (d), die, evenals de eerstgenoemde t, in het midden des woords door | |
[pagina 232]
| |
d werd vervangen; vandaar niet alleen de schrijfwijze eed enz., maar ook de tweëerlei uitspraak, b.v. in ‘die eed (gespr. eet) geldt niet’ en ‘de eed (gespr. eed) dwingt hem er toe’; ‘zijn dood brengt geen verandering in de zaak’ en ‘de dood der koningin’, enz.; vgl. daarentegen ‘de vaart (niet gespr. vaard) door 't kanaal’; ‘hij liep voort door dik en dun’, enz.); 3. de (hoogst zeldzame) f, die, evenals de onder 1. behandelde s, oorspronkelijk niet alleen als sluitletter, maar ook als tusschenletter gesproken werd en eerst later, ten gevolge van verzachting, in het midden des woords een v was geworden; vgl b.v. wolf, wolven (Oudsaksisch wulf, wulvos, doch Gotisch wulfs, wulfôs); 4. de ch, welke, onder invloed der g van de verbogen vormen als g geschreven, aan een oorspronkelijke ch beantwoordt, b.v. in hoog (Oudsaks. hôhGa naar voetnoot1), toog, (trok, Oudsaks. tôk), sloeg (Oudhoogd. sluoh), ruig (Oudhoogd. rûch).] II. Wat onder I omtrent de sluitletter van het in de doorloopende rede staande woord werd opgemerkt, is evenzeer van toepassing op de sluitletter van het eerste lid eener samenstelling. Vgl. de uitspraak der betrokken consonant in: slobkous, hebzucht, lubmes, rondkijken, -loopen, -rijden, rondom (gespr. rontom), braadpan, roodkop, roodvonk, roodachtig (gespr. roottachtich), broodmes, stadhouder; legprent, slagtand, droogtouw, jaagschuit, maagschap, daggeld, draagbaar, raagbol, zaagmeel, loogasch (gespr. loocchas), vraagal (gespr. vraachchal); roofschip, -vogel, schrijftrant, -pen, -les, lijfeigen (gespr. lijffeigen), afeischen (gespr. affeisen): weeskind, -vader, reisplan, -lust, leeszaal, vreesachtig (gespr. vreessachtig), reisaventuur (gespr. reissaventuur); en ronddeelen, -draaien, blinddoeken, handdoek, dooddoener (samenstellingen met b als sluitletter van het eerste en b als beginletter van het tweede deel zijn mij onbekend). Ook hier was voorheen de phonetische schrijfwijze t, ch in zwang, b.v. in gesontheit, dootslach, rontom, rootachtig, draechboom, dachreyse, maechscap enz. En eveneens vindt men hier vormen, waarin onder gelijke omstandigheden, als bij want enz., de uit d voortgekomen t standvastig is geworden, nam.: antwoord (Oudsaks. andwordi), etmaal (Angelsaks. edmaêle), etgroen (met hetzelfde et, voor ed, weder), ont- in ontkomen, onthouden, ontgaan, ontvallen, ontmoeten, onterven (gespr. ontterven) enz. | |
[pagina 233]
| |
(vgl. Oudfriesch undkuma, undhalda, undgunga, undfalla enz.) en het voorzetsel met (Oudsaks. mid), dat met het volgend woord als 't ware een samenstelling vormt. [Naar hetgeen op bl. 231 vlg. is uiteengezet omtrent de gevallen, waarin van geen verscherping kan sprake zijn, moet ook de sluitletter van het eerste samenstellend deel in huisgenoot, voortgaan, eedgenoot, doodbericht, wolfachtig (gespr. wolffachtich), hoogtijd enz. en ootmoed (Oudsaks. ôthmôdi) worden beoordeeld.] In aansluiting aan het boven opgemerkte is voorts de aandacht te vestigen op de samenstellingen jonkheer, -man, -vrouw, -heid, koninkrijk, lankmoedig, -werpig, sprinkhaan, koninklijk en afhankelijk, vergankelijk, oorspronkelijk, aanvankelijk (voor een oorspr. afhanklijk enz.). De (niet in samenstelling) met een voorafgaande n verbonden g, die eertijds als ontploffingsgeluid, d.i. als de g in 't eng. god, goose, garden, ghost enz. werd uitgesproken, had in 't Middelnederl. in den regel assimilatie ondergaan, d.i. werd evenals de voorafgaande keel-neusletter uitgesproken. Waar echter de zachte als sluitletter staande stomme consonant verscherpt werd, was die g in haar scherpe verwante, d.i. k, overgegaan, zoodat in de oudere taal tegenover elkaar stonden de verbogen vormen lange, jonge, gangen, gaan, dwingen, dingen enz., met een dubbele keel-neusletter, en lank, jonk, gank, dwank, dinc enz., in de pauze en de doorloopende rede, en lanksaem, jonkhere, gankbaer, gancpat, dwancslot, dincbank, -tale enz. (samenstooten van twee zelfde consonanten, als van b en b, d en d als sluit- en beginletter, had hier niet plaats, doordien de g als beginletter steeds de qualiteit van een zoogenaamd schuringsgeluid had). Gaandeweg intusschen begon men (aanvankelijk zelden, in vervolg van tijd steeds meer en meer) onder invloed der in 't midden des woords thuis hoorende dubbele (nog altijd met ng voorgestelde) keel-neusletter ook aan het slot van 't woord en van 't eerste deel eener samenstelling zulk een neusletter in plaats van nk te bezigen. In 't Middelnederl. had de nk-uitspraak nog verre de overhand, en zelfs in de 17de eeuw, waarin de onoorspronkelijke uitspraak de regel was geworden, vindt men nog sporen der nk (vgl. b.v. gingk, dwangk, oirsprongk, springkaer, langkzaem enz. bij VondelGa naar voetnoot1), coninck, lofsanck, lancksaem enz. in den Statenbijbel). In de hedendaagsche taal evenwel geldt voor de sluitletter van 't woord zonder uitzondering, voor die van het eerste deel eener samenstelling bijna uitsluitend de keel-neusletteruitspraak; | |
[pagina 234]
| |
de nk heeft zich alleen gehandhaafd in de boven vermelde samenstellingen. Over de verscherping in afleidingen, als tobje, vodje, reisje, liefje, koninkje, bekentenis, begrafenis, raadsel, zaagsel enz., zal later bij een andere gelegenheid worden gehandeld. III. Waar een zachte consonant ten gevolge van synkope eener vocaal in dezelfde lettergreep vóór een scherpe of verscherpt gesproken consonant is komen te staan, is natuurlijk steeds scherpe uitspraak in zwang. Zoo b.v. in (hij, gij) tobt, deedt, raadt (gespr. deet, raat), draagt, gelooft, vreest enz., met t voor een ouder -et; goeds, daags, geloofs enz., met -s voor een ouder -es; geribd, geslaagd, gestoofd, gevreesd enz. (gespr. geript, geslaacht enz.), met -d voor een ouder -ed, hoofd (gespr. hooft; in 't Middelnederl. hoved, ook geschreven hovet), tegenover geribde, geslaagde en gestoofde, gevreesde, hoofden (gespr. gestoovde, gevreezde, hoovden; de letterteekens f en s vertegenwoordigen in deze en dergelijke vormen een etymologische, onder invloed der schrijfwijze van gestoofd, gevreesd, hoofd gebezigde spelling)Ga naar voetnoot1). IV. De zachte schuringsgeluiden v, z, g worden als beginletter van een woord alleen gesproken 1. in den aanvang van een zin, 2. achter een zoogenaamde pauze, 3. in de doorloopende rede achter een op een vocaal of zacht luidende consonant uitgaand woord; als beginletter van het tweede deel eener samenstelling alleen achter een op een vocaal of zacht luidende consonant uitgaand eerste lid. In plaats van v. z en g laat men daarentegen een beginletter f, s en ch hooren, wanneer in de doorloopende rede het voorafgaande woord en in de samenstelling het eerste lid op een scherpe of verscherpt gesproken consonant eindigt: ‘hij gaat van (gespr. fan) huis weg’; ‘ik val (gespr. fal) neer’; ‘het venster (gespr. fenster) staat open’; ‘hij zag vader (gespr. fader) aankomen’; ‘ik lijd veel (gespr. feel) pijn’; ‘ik slaap zes (gespr. ses) uur’; ‘op zicht (gespr. sicht)’; ‘dat zaakje (gespr. saakje) is gezond, (gespr. chezont)’; ‘hij bood zeven (gespr. seven) gulden’; ‘hij lag ziek (gespr. siek)’; ‘ik sliep geen (gespr. cheen) uur’; ‘ik ga (gespr. cha) weg’; ‘hij leeft gerust (gespr. cherust)’; ‘ik blijf graag (gespr. chraach) nog een uurtje’; koopvaardij, misvatten, dakvenster, lokvogel, roodvonk, roofvogel, zorgvuldig, slagveld, krimpzalm, vraatzucht, raadzaam, reiszak, uitzien, stuif- | |
[pagina 235]
| |
zand, zuidzijde, loopgraaf, stofgoud, rondgaan, huisgenoot, leesgezelschap, daggeld (gespr. koopfaardij, misfatten, dakfenster enz.). Dezelfde scherpe uitspraak is ook waar te nemen, wanneer een anders als beginletter staand zacht schuringsgeluid een t of s vóór zich krijgt, als b.v. in 't voordeel, 't valt, 't zeil, 't ziet, 't goed, 't gaat, 's vaders, 's zondags, 's goeds (gespr. tfoordeel, tfalt, tseil, tsiet enz.). In dit laatste geval en in de samenstellingen bezigde het Middelnederlandsch soms wel de phonetische spelling f: tfier, het vuur, tfoerdeel, sfaders, sfiants, ontfaren, ontfallen, mesfal, ongeluk (met mes- voor mis-), enz. (voor de s kon van een zoodanige spelling geen sprake wezen, doordien het letterteeken s eertijds zoowel de z als de s voorstelde). Regel was echter eertijds de thans bijna uitsluitend gebruikelijke etymologische schrijfwijze (alleen in ontfermen, waarnaast geen niet-samengesteld vermen staat noch stond, is de f ook thans nog in zwang), terwijl van een spelling ontchaan, tcheluk enz. (voor ontgaan, tgeluk enz.) geen spoor wordt aangetroffen. Wat de behandelde f- en s-uitspraak betreft, zoo kan hier eigenlijk slechts bij zeldzame uitzondering van verscherping worden gesproken. Het Oudgermaansch kende als beginletters alleen f en s, die in een aan 't Middelnederlandsch voorafgaande praehistorische periode vóór vocalen of in bepaalde gevallen vóór zachte consonanten (niet in de verbindingen sl, sn, sm) tot v en z verzacht waren, tenzij een daarvóór staande scherpe consonant die verzachting had moeten verhinderen, d.i. wanneer het in de doorloopende rede voorafgaande woord of het eerste lid der samenstelling op een oorspr. scherpe of een verscherpt gesproken consonant eindigde, of een t of s met de beginletter verbonden werd. Vandaar dat alleen bij de in jongeren tijd in de taal opgenomen woorden, als b.v. in grootvizier, tvenijn enz. (overgenomen uit het fransche visier, venin), de term verscherping van pas is. Door het hier behandelde verschijnsel wordt een verklarend licht geworpen op de in de oudere taal aangetroffen en ten deele nog thans gebezigde samenstellingen en verbindingen: optien, optier, optie, optesen, uuttien, uuttier, uuttie (meest geschreven (u)utien enz.), mettien, metten, mettier, metter enz., uit op, ût, mit (met verscherpte uitspraak voor mid, vgl. boven bl. 229) + de oude pronominale vormen thiem, theru enz. (vgl. Oudsaksisch thiem, theru, thia, theson enz.); entie, entese, entu, entijn, entan, entaer enz., uit een geapokopeerd endi + de genoemde pronominale vormen, thu en thîn (pron. en possessief van den 2den pers. enkelv.), than, dan, thâr, daar (vgl. Oudoostnederfrank. thu, thîn, Oudsaks. than, thâr); dorentore, door en door, uit thuro end thuro | |
[pagina 236]
| |
(vgl. Oudoostnederfrank. thuro); harentare, hierheen en daarheen, uit hera end thara (vgl. Oudhoogd. hera, hierheen, thara, daarheen); nochtan, daarenboven, evenwel (eig. nog daarna, nog evenwel), uit noh + than (vgl. Oudsaks. noh, nog, than, daarna, evenwel); nochtoe, toen nog, uit noh + thô (vgl. Oudsaks. noh, nog, thô, toen); niettemin, niettemeer (meest geschreven nietemin, nietemeer), met te uit een oorspr. thî, daarom; nootorft, nooddruft, uit nôd + thurft, behoefte (vgl. Oudsaks. nôdthurft); zie voorts ook ben. V. [Vgl. nog thans uitermate, metterdaad, -woon, -tijd, mettien verstande, uitte, mette en uittie, mettie als uitspraak van een geschreven uit de(n), met de(n), uit die(n), met die(n)Ga naar voetnoot1), nochtans, niettemin.] De oude scherpe th (zie boven bl. 231), die als beginletter, evenals de andere schuringsgeluiden, verzachting onderging (d.i. een zachte th werd, die zich later tot d ontwikkelde, vgl. derven, ding, dienen, dief, dan, daar, Oudsaks. tharbon, thing, thionon, than, thâr), moest tijdens die verzachting onder invloed der voorafgaande scherpe of verscherpt gesproken consonant onveranderd blijven, om daarna, toen de zachte th in d overging, met gelijke wijziging van qualiteit een t te worden. V. In samenstellingen (dus ook in de verbinding van een voorzetsel met het volgend woord, vgl. boven bl. 232), is de echte p, die als sluitletter met een b als beginletter samenviel, en de echte t (= de Oudgerm. t of scherpe th) en de uit d voortgekomen standvastige t, welke als sluitletter met een d (= de Oudgerm. d) samenstootte, verzacht. Men vergelijke de uitspraak van: zeepbel (d.i. zeebbel), loopbaan, schepbord, opbrengen, -binden, -breken, -bouwen, op bezoek; stootdegen, vaatdoek, uitdoen, -drinken, voortdrijven, -dragen (vgl. over voort, uit forth, boven bl. 231), ontdoen, -dooien, -drinken, -drijven, uit drift, met droefheid. De verzachtende of beter gezegd assimileerende invloed gaat ook uit van een d, welke aan een oorspronkelijke scherpe th beantwoordt, b.v. in uitdrukken, -dringen, ontdekken, -dringen, -draaien, uit duizend, uit dorst, met doorzicht, met dwang (vgl. Oudhoogd. thrucchen, Oudsaks. thringan, Angelsaks. theccan, Oudhgd. thrâan, Oudoostnederfrank. thûsint, Oudsaks. thurst, thuru, Oudhgd. thwang), wier d-d alzoo op een t-d berust, welks d onder invloed van de niet-samengestelde vormen | |
[pagina 237]
| |
voor een volgens het onder IV uiteengezette klankproces ontwikkelde t was in de plaats gekomen. (Voor zulk een oudere tt vgl. men in het Middelnederl. ontecken, ontdekken, ontreigen, ontdreigen, uit een als unt gesproken und en thekkian, thrêgian = Os. thrêgian, waarnaast ook on(t)decken, on(t)dreigen, alsmede ontdringhen, dwingen enz.)Ga naar voetnoot1). In de doorloopende rede heeft deze assimilatie niet plaats. Hier blijft de p- en t-qualiteit gehandhaafd, als blijkt uit de uitspraak in: ‘ik stap bedaard voort’; ‘ik loop bij hem aan’; ‘hij uit den wensch’; ‘ik eet dikwijls bij hem’; enz. en de boven bl. 230 en 231 staande zinnen. Groningen. W.L. van Helten. |
|