Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Het geslacht der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands.Over de kwestie hoe men toch wel aan een woordgeslacht mag gekomen zijn, is het laatste woord nog niet gesproken. De leer van Jakob Grimm, dat men te denken zou hebben aan personificatie op reusachtige schaal, verliest meer en meer aanhangers. Reeds Schleicher en Fr. Müller twijfelden aan de juistheid van Grimm's theorie. Bentley, Brugmann, Jespersen en vele andere zijn van gevoelenGa naar voetnoot1) dat de woordegroepen die men onder de namen ‘mannelik’, ‘vrouwelik’ en ‘onzijdig’ samenvoegt, oorspronkelik niets te maken hebben met geslachtsonderscheiding, maar dat ze uitsluitend bijeenbehoren wegens hun overeenkomst in verbuiging. Of, zoals Bentley het uitdrukt: ‘Het is duidelik, dat niet het mannelike en het vrouwelike geslacht de grondslag is van de bewuste indeling (het heeft er op z'n hoogst een heel klein beetje mee te maken); de eigenlike grondslag vormen in europese talen de uitgangen [der zelfstandige naamwoorden] en in de Bantoetalen de voorvoegsels.’Ga naar voetnoot2) Rudolf Henning tracht tussen de uiteenlopende meningen van Grimm en Brugmann c.s. een middelweg te vinden. Hij wijst er op, dat de zelfst. naamwoorden minder behoefte hebben aan een geslacht als de voornaamwoorden: het znw. noemt en is dus van zelf duidelik; het voornaamwoord duidt slechts aan. Daarom vermoedt hij dat de voornaamwoorden ook eerder als de zelfst. naamwoorden een geslachtsonderscheiding zullen hebben gehad. Aan de andere kant zal men aan de namen van mannelike en vrouwelike personen al spoedig een geslachtsonderscheid hebben vastgeknoopt. Zo werkten dan zelfst. naamwoorden en voornaamwoorden naar elkander toe. Eerst blijven dan veel znw. ‘indifferent’, maar daar men door de voornaamwoorden steeds | |
[pagina 218]
| |
gedwongen was een of ander geslacht te kiezen, verdwenen langzamerhand alle indifferente woorden en namen ze een bepaald geslacht aan. Bij het kiezen van een geslacht werkte dan zowel de invloed van de personificatie als van de vorm van 't woord (door analogie). Het komt mij voor dat door dit betoog weinig verklaard wordt. Als men een levenloos voorwerp aanduidt door een pers. voornw., kan die aanduiding niet duideliker worden door het toekennen van een geslacht aan een zaak die geen geslacht heeft. Wij hebben immers niet alleen een mann. en een vrouw. woordgeslacht, maar ook een onzijdig! En nu blijft het duister dat men in duizenden gevallen een woord ‘mannelik’ of ‘vrouwelik’ ging maken, terwijl het toch zo voor de hand lag het als geslachteloos aan te duiden. Waarom is b.v. pot mannelik en heet lat vrouwelik? Hier staan we weer voor de grote moeilikheid: personificatie of niet? In het eerste geval zou het woord ‘geslacht’ uitstekend gekozen zijn en dient men zich, in hoofdzaak altans, met Grimm's beschouwingen te verenigen. Ging men daarentegen allerlei namen van zaken verbuigen als namen van mannen of als namen van vrouwen, b.v. wegens een overeenkomst in de vorm, maar niet òmdat men in de ene zaak iets manneliks en in de andere iets vrouweliks zag - dan is het stellig te betreuren dat de verwarring stichtende naam ‘geslacht’ of ‘genus’ in gebruik is gekomen voor ‘een bepaalde wijze van verbuigen.’Ga naar voetnoot1)
Maar hoe dit alles zijn moge, zeker is het dat wij bij het woordgeslacht volstrekt niet aan een eigenlik geslacht denken. Aan stoel is evenmin iets manneliks als aan tafel iets vrouweliks of aan meisje iets onzijdigs. Wanneer ik van een tak zeg: ‘hij is afgescheurd,’ en van de soep: ‘ze is warm,’ denk of voel ik al evenmin iets man-achtigs bij dat hij als iets vrouw-achtigs bij dat ze. Voor òns is de term woordgeslacht een naam waarmee men heel wat anders bedoelt dan wat het woord, letterlik opgevat, zegt. | |
[pagina 219]
| |
Alleen bij èchte, levendig-gevoelde personificatie kent men aan levenloze dingen een geslacht toe. Welke verwarde denkbeelden er omtrent het ‘woordgeslacht’ bij leerlingen - en misschien ook bij anderen - bestaan, is de meeste onderwijzers wel bekend. Vraag aan jongens van een lagere school of van de laagste klassen van H.B. school of gymnasium: ‘Wat is het geslacht van dit ding?’ en wijs dan op een hoed, op een pennehouder, op de kachel - en tien tegen één dat ze ‘mannelik’ of ‘vrouwelik’ roepen. Een jongen had geleerd dat ‘muis’ vrouwelik was. ‘Betekent dat dat alle muizen wijfjes zijn?’ - Ja meneer. - ‘Zijn er dan geen mannetjesmuizen?’ De jongen zei: nee. Zijn buurman noemde de rat, en keek heel verwonderd op toen hij hoorde dat zijn antwoord niet alleen verkeerd was, maar dat rat óók al in z'n woordeboek stond aangeduid als vrouwelik. Dus - onder de ratten vin-je ook al geen mannetjes, dacht-ie. Een derde wist zeker dat er mannetjes-muizen waren. Hij had er zelf een gehad, een witte. Maar was die mannetjesmuis nu eigenlik mannelik of vrouwelik?
Wanneer op scholen het hoofdstuk ‘geslacht der zelfst. naamwoorden’ wordt behandeld, is het goed op de voorgrond te stellen dat de termen ‘mannelik, vrouwelik en onzijdig geslacht’ niet te maken hebben met ‘het’ geslacht, d.w.z. met het onderscheid tussen mannen en vrouwen, tussen mannetjesdieren en wijfjesdieren. ‘Een woord is mannelik’ betekent alleen: dat woord kan door een bepaalde groep voornaamwoorden worden vervangen of aangeduid; en voor vreemde talen betekent het ook soms: het wordt op 'n bepaalde manier verbogen, anders dan de zogenaamd vrouwelike en onzijdige woorden. Maar voor 't nederlands komt het alleen op het eerste aan, daar er van verbuiging in onze taal zo goed als geen sprake meer is.
In veel gevallen worden de zelfstandige naamwoorden vervangen door persoonlike voornaamwoorden. Kan een zelfst. naamw. vervangen worden door het persoonl. voornw. hij dan noemt men het van het mannelik geslacht, of kortweg mannelik; kan het vervangen worden door zij of ze dan noemt men het van het vrouwelik geslacht of vrouwelik; door het dan noemt men het van het onzijdig geslacht of onzijdig. | |
[pagina 220]
| |
Die uitdrukking is, zoals wij gezien hebben, oneigenlik. Want in werkelikheid hebben alleen levende wezens een geslacht; d.w.z. zij zijn òf mannetjes òf wijfjes. Een woord is geen levend wezen en kan dus nooit mannelik of vrouwelik zijn in eigenlike zin. Zegt men nu toch van een zelfstandig naamwoord, b.v. van voet dat het mannelik is, dan bedoelt men alleen dat het vervangen kan worden door het voornw. hij en niet vervangen wordt door zij of door het.
Voorbeelden: De man is gaan wandelen: hij is gaan wandelen. Naast het persoonl. voornw. hij komt voor het bezittel. voornw. zijn; naast zij komt voor haar, naast het komt voor zijn. Het bezittel. voornw. doet ons dus het middel aan de hand om het vrouwelik geslacht te onderscheiden van het mannelike en onzijdige.
Voorbeelden: De jongen (hij) heeft zijn werk niet af. Het bepalend lidwoord luidt voor een mannel. of vrouwel. woord de, voor een onzijdig woord het; het aanwijzend en betrekkel. voornw. luiden wanneer zij betrekking hebben op een mannel. of vrouwel. znw. die, op een onzijdig dat. Bepalende lidwoorden, aanwijzende en betrekkelike voornaamwoorden doen ons dus het middel aan de hand om onzijdige zelfst. naamw. te onderscheiden van mannelike en vrouwelike.
Voorbeelden:
De man, de vrouw en het kind gingen wandelen. Ik heb die man en die vrouw nooit gezien maar dat kind wel. De man die het gezien heeft, en de vrouw die het heeft gehoord, zullen allebei als getuigen worden opgeroepen. Dit is het kind dat u bezoeken wou.
Uit het voorgaande blijkt dat iemand, natuurlik voor zover het woorden betreft die hij in z'n spreektaal gebruikt, nooit in het onzekere | |
[pagina 221]
| |
verkeert omtrent het geslacht van een of ander zelfstandig naamwoord. Vandaar dan ook dat het volkomen overbodig is in een voor Nederlanders bestemde grammatica naar volledigheid te streven bij het aangeven van regels of het opsommen van uitzonderingen.
Verreweg de meeste nederlandse zelfst. nw. komen altijd voor in hetzelfde geslacht. Sommige worden in twee geslachten gebezigd, d.w.z. de ene Nederlander zal zo'n substantief b.v. mannelik nemen, de ander vrouwelik of onzijdig; soms gebruikt een zelfde persoon zo'n woord nu eens zus en dan weer zo. Eindelijk zijn er woorden met een gemengd geslacht, d.w.z. ze zijn tegelijkertijd mannelik en onzijdig, of vrouwelik en onzijdig. | |
I. Zelfst. naamwoorden die in één geslacht voorkomen.A. Mannelik Geslacht.a. Persoonsnamen.Namen van mannelike personen zijn bijna altijd mannelik (vgl. III, A, a). Voorbeelden: man, koning, boer, Zijne Majesteit, gast, getuige, echtgenoot. | |
b. Diernamen.Namen van mannetjesdieren zijn bijna altijd mannelik (vgl. I, C, b). Voorbeelden: hengst, stier, reu, kater, haan, doffer.
De meeste diernamen die voor mannetje en wijfje beide gelden, zijn ook mannelik. Voorbeelden: olifant, slang, vink, schildpad, spin, vlieg, mug. ‘Eindelik heb ik die vervelende mug gevangen. Hij was me bijna nog ontsnapt.’ | |
c. Zaaknamen.Zeer veel zaaknamen zijn mannelik. O.a. verreweg de meeste namen van boomen, bloemen, bergen, rievieren, stenen, munten, vaartuigen, werktuigen, muziekinstrumenten, sijfers, letters enz. enz. Voorbeelden: de eik, de roos, de Vesuvius, de Waal, de smaragd, de gulden, de brik, de zaag, de viool, de zes, de a. Ook zijn mannelik zeer veel abstrakte zelfst. naamwoorden, o.a. bijna alle die uitgaan op ij, ing, nis, age, de, heid enz. | |
[pagina 222]
| |
Voorbeelden: schutterij, wandeling, duisternis, begrafenis, slijtage, plantage, liefde, waarheid. ‘Is de schutterij al uitgerukt?’ ‘Ja, ik heb 'm straks zien voorbijgaan.’ ‘Zo'n duisternis heb ik nooit meer gezien. Je kunt 'm suijen.’ ‘Van die liefde kau je gerust zeggen dat-ie niet echt was.’ | |
B. Vrouwelik Geslacht.a. Persoonsnamen.Namen van vrouwelike personen zijn bijna altijd vrouwelik. (Vgl. III, B, a.) Voorbeeldeu: vrouw, dochter, onderwijzeres, meid, gast, getuige, echtgenoot. | |
b. Diernamen.Diernamen die niet anders als vrouwelik worden gebruikt, komen niet voor. (Vgl. II, A, b.) | |
c. Zaaknamen.Zaaknamen die niet anders als vrouwelik worden gebruikt, komen niet voor. (Vgl. II, A, c.) | |
C. Onzijdig Geslacht.a. Persoonsnamen.Vgl. III, A, a. en III, B, a. | |
b. Diernamen.Onzijdige diernamen ziju o.a. hert, konijn, fret, paard, rund, zwijn, hoen, schaap, veulen, kalf, kameleon. Vgl. echter III, A, b. | |
c. Zaaknamen.Veel zaaknamen zijn onzijdig, o.a. bijna alle die uitgaan op sel en op de verkleiningsuitgangen je, tje, pje; verder veel stofnamen. Voorbeelden: baksel, brouwsel, zaagsel; huisje, kannetje, bloempje; hout, water, lood, zand. | |
II. Zelfstandige naamwoorden die in twee geslachten worden gebruikt.A. Mannelik en Vrouwelik.a. Persoonsnamen.Hiervan bestaan geen voorbeelden. Woorden als gade, getuige enz. kunnen niet tot deze rubriek worden gerekend, daar ieder een woord | |
[pagina 223]
| |
als getuige mannel. zal gebruiken als 't een man, en vrouwel. als 't een vrouw noemt. Getuige mann. en getuige vr. kunnen dus als verschillende woorden worden beschouwd. Vgl. eigennamen als Marie, Koos. Anne. | |
b. Diernamen.Hiertoe behoren de namen van wijfjesdieren, d.w.z. die woorden, die uitsluitend vrouwelike dieren noemen, zoals merrie, koe, teef, zeug, ken, leeuwin, tijgerin. Het spraakgebruik is hier wankelend. In de gewone dagelikse spreektaal komt, naar 't mij toeschijnt, het mannelik geslacht vaker voor; het vrouwelike dat vooral in 't Oosten van ons land wordt gehoord, klinkt soms gedistingeerder, soms ook gemaakt.
Voorbeelden:
‘Hoeveel zou die koe moeten kosten?’ ‘Hij zal zowat tweehonderd gulden waard zijn.’ - ‘Die merrie heeft z'n (ook: 'r) poot gebroken.’ - ‘Die teef heeft zich losgerukt van z'n ketting.’ - ‘Hoe komen ze in Artis aan die nieuwe leeuwin?’ ‘Ze hebben 'm in Hamburg gekocht.’ - ‘Die hen zit nou ook altijd op z'n ('r) nest.’ - ‘Waar is de kat?’ ‘Hij (ze) loopt buiten.’ | |
c. Zaaknamen.De niet-onzijdige stofnamen komen zowel in het mann. als in het vrouwel. geslacht voor. In het eerste geval worden ze bij voorkeur aangeduid door de voornaamwoorden -ie en 'm (zelden hij en nooit hem) en in het tweede geval door ze (nooit door zij en haar.) Het vrouwelike geslacht schijnt tegenwoordig algemener te zijn dan het mannelike; in de oostelike provincies vooral. In Amsterdam wordt zowel het mannel. als het vrouw. door geboren Amsterdammers gebezigd, maar - altans onder het jongere geslacht - het vrouwelike vaker. En dit geldt, als ik me niet vergis, voor heel Holland en Friesland.
Voorbeelden:
Van soep sprekende: ‘Is ze niet te warm?’ en ‘is-ie niet te warm?’ ‘Ze is lekker’ ‘Hij is lekker.’ ‘Wat is de turf duur.’ - ‘Ja, maar voor vijf jaar was ze (was-ie) nog duurder.’ ‘Ik kan die melk niet drinken. Hij is zuur (ze is zuur).’ ‘Je kunt die bevroren grond toch niet omspitten. Hij (ook ze?) is veel te hard.’ ‘Hoe vin-je die tabak?’ ‘Ze is (hij is) niet zo goed als de mijne.’ | |
[pagina 224]
| |
Sommige woorden als regering, kommissie, vergadering, partij, club (ook: gemeenteraad) worden in de spreektaal wel eens vrouwelik gebezigd. De algemene spreektaal ondervindt hier de invloed van de gesproken schrijftaal die men nogal eens in vergaderingen hoort bezigen, en waarin woorden als de bovengenoemde veelvuldig voorkomen.
Voorbeelden:
‘Ik geloof nooit dat de regering aan zo iets 'r (z'n) zegel zal hechten.’ ‘De kommissie is nog niet klaar met 'r (z'n) werk.’ ‘De vergadering heeft 'r (z'n) afkeuring uitgesproken over die handelwijs.’ ‘Daar zal de raad nooit haar (z'n) medewerking toe verlenen.’ Hier moet ook nog even gewezen worden op de (echte) personificaties. Eigenlik vallen die buiten het gebied van de algemene spreektaal. In een dichterlike uitdrukking kan iemand een woord als nacht of vrede of haat vrouwelik nemen: ‘Als de nacht haar sluier over de aarde werpt.’ - ‘Dan breidt de vrede haar vleugelen uit over de landen.’ - ‘Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan. Een mantel van purper had zij aan’ (Helene Swarth). | |
B. Mannelik en Onzijdig.a. Persoonsnamen.De heer en het heer, de mens en het mens met enig verschil in betekenis. Vgl. verder III, A., a. | |
b. Diernamen.Kameel wordt gewoonlik mannelik genomen, soms onzijdig. Haas is mannelik, jagers gebruiken het onzijdig. Ree, m. en o. | |
c. Zaaknamen.Mannelik en onzijdig worden gebruikt: blauwsel, boeket, circus, epistel, fabriek, figuur, fruit, gordijn, halsboord, hars, idee, karwei, keer, koord, kop (koffie), kwik, maal, machine, misdruk, mud, muziek, omslag, personage, plint, port (v.e. brief), postzegel, privilege, proza, risico, schilderij, school, schurft, toestel, vuilnis, wang, zadel e.a.
Hierbij valt op te merken dat fabriek, muziek en school in 't onzijdig geslacht een beetje plat kliuken. Mannelik en onzijdig zijn ook de woorden steen, diamant, robijn, smaragd, opaal, topaas, saffier, agaat; doek, draad, maar met verschil | |
[pagina 225]
| |
van betekenis. Als stofnamen zijn ze onzijdig, als voorwerpsnamen mannelik.
Opmerking. Steen wordt echter ook als stofnaam wel mannelik gebruikt; opaal, smaragd, topaas, saffier eveneens, naar ik meen.
Aanm. Gevallen als de patroon en het patroon, de buis en het buis, de rijm en het rijm behoren hier niet bij; het zijn nl. gelijkluidende maar verschillende woorden met verschillend geslacht. | |
C. Vrouwelik en Onzijdig.a. Persoonsnamen.Hiervan bestaan geen voorbeelden. Vgl. echter III, B, a. | |
b. Diernamen.Geen voorbeelden. | |
c. Zaaknamen.Geen voorbeelden. | |
III. Zelfstandige naamwoorden met een gemengd geslacht.Zoals wij gezien hebben onderscheiden wij de zelfst. naamwoorden in subst. van het mannel., het vrouwel. en het onzijdig geslacht, naarmate zij door de voornaamwoorden hij, zijn, die - zij, haar, die - het, zijn, dat (dit) kunnen worden aangeduid of aangewezen. Ook het lidwoord de - de - het komt hierbij in aanmerking. Nu zijn er gevallen waarin een zelfstandig naamwoord b.v. wordt voorafgegaan door het aanw. voornw. dat (of door het lidw. het), terwijl het niettemin kan worden vervangen door het pers. voornw. hij (niet door het) of het zelfstandig aanw. voornw. die (niet door dat). In zulk een geval is het zelfst. naamwoord tegelijkertijd onzijdig en mannelik, en noemen wij het geslacht gemengd. | |
A. Onzijdig - Mannelik.a. Persoonsnamen.In 't algemeen behoren hiertoe de namen van mannelike personen die het lidwoord het voor zich kunnen krijgen. Voorbeelden: Kind (wanneer een jongetje wordt bedoeld), hoofd (van een school, van een bende enz.). In minachtende zin: heer, heerschap, mens, voorwerp, produkt, projektiel. | |
[pagina 226]
| |
‘Hoe oud is dat kind?’ ‘Hij is bijna een jaar.’ - ‘Is dit het hoofd dat zijn ontslag heeft genomen?’ - ‘Ja, hij gaat in een partiekuliere betrekking.’ ‘Zie je daar dat dronken projektiel?’ ‘Die daar?’ ‘Nee, die andere.’ Hier moet ook gewezen worden op de verkleinwoorden van mannelike persoonsnamen. Ook hier zijn lidw. en bijv. aanw. voornw. onzijdig, pers. vnw. en zelfst. aanw. vnw. mannelik.
Voorb.: koninkje, mannetje, knechtje, schippertje. ‘Wat moet dat mannetje hier doen?’ ‘O, hij komt even horen of ik ook een boodschad voor hem heb.’ - ‘Heb je dat knechtje al lang in dienst?’ ‘Ik denk dat-ie zowat een jaar bij me is.’
Afzonderlike vermelding verdienen de verkleinwoorden van eigennamen: Jantje, Kareltje, Keesje enz., daar hier het onzijdig geslacht meer en meer op de achtergrond treedt: ‘Dit is nu Jantje, die je verleden winter bij me gezien hebt.’ - ‘Kijk eens, wat die aardige Keesje me gebracht heeft.’ - ‘Willem is wandelen met Kareltje die naast ons woont.’ - ‘Hoe gaat het met de kleine Niekje?’ Maar ook wel eens: ‘Dat arme Eetje!’ - ‘Herinner je je dat aardige Bertusje niet, dat zo lief kon zingen?’ - ‘Het kleine Dolfje is dood.’ | |
b. Diernamen.Diernamen die het lidwoord het en het aanw. vnw. dat voor zich krijgen, worden soms aangeduid door het pers. voornw. hij (-ie, 'm) en het zelfstandige aanw. voornw. die. Hier valt bij op te merken dat men vooral dàn van de mànnelike voornaamwoorden gebruik zal maken, als men belangstelt in het dier.
Voorbeelden:
‘Wat heb je daar 'n mooi paard! Hoe oud is-ie?’ ‘Hij is zes jaar.’ - Vgl. ‘Heb je dat bruine paard niet meer?’ ‘Nee, ik heb het verkocht.’ ‘Hoe kom je aan dat hondje?’ ‘Ik heb 'm van m'n neef gekregen.’ ‘Wat is dàt 'n kolossaal zwijn! ‘Meen je deze (dit)?’ ‘Nee, die daar, die gevlekte.’ ‘Zijn dat horens van een hert?’ ‘Ja, ik heb hem (het) zelf geschoten.’ ‘Wat heb je daar gevangen Willem?’ ‘O zo'n mooi lieveheersbeestje. Kijk eens wat heeft-ie 'n mooie vleugeltjes! En nou wil-ie gaan vliegen!’ | |
[pagina 227]
| |
c. Zaaknamen.Een hele enkele maal wordt een, anders onzijdige, zaaknaam, door een mannelik voornw. aangeduid, wanneer het bewuste voorwerp de biezondere belangstelling opwekt (en vooral ook, naar het schijnt, wanneer het in beweging is). Van een schip dat wegzeilt, van een kanon dat ondersteboven rolt, kan men soms horen: ‘daar gaat-ie.’ Van een horloge: ‘hij loopt meestal voor, maar tegenwoordig loopt-ie nogal goed.’ | |
B. Onzijdig - Vrouwelik.a. Persoonsnamen.Hiertoe behoren de vrouwelike-persoonsnamen, die het lidwoord het voor zich kunnen krijgen. Voorbeelden: Wijf, mens, meisje, kind (wanneer een meisje bedoeld wordt), hoofd (van een school), schepsel (in minachtende zin). ‘Zie je dat wijf dat daar staat?’ ‘Ja, ze loopt hier al een uur rond te drentelen.’ ‘Hoe oud is dat kind?’ Ze is twee jaar.’ ‘Dat meisje heeft haar zakdoek verloren.’ ‘Het hoofd van de meisjesschool vraagt haar ontslag.’ - ‘Zie je dat schepsel?’ ‘Nee.’ ‘Kijk, die daar.’ Vgl. verder de verkleinwoorden: dochtertje, boerinnetje, vriendinnetje, onderwijzeresje, zusje. ‘Ik hoop dat je vriendiunetje haar bezoek eens zal hervatten.’ - ‘Ken je dat onderwijzeresje?’ ‘Meen je die met die krullen?’ Het betr. voornw. is hier niet altijd dat maar ook die. ‘Hij vroeg het aan zijn zusje die (ook dat) vlak bij hem stond.’ - ‘M'n nichtje, die laatst bij me was, heeft er me alles van verteld.’ Zo ook: ‘Is dat z'n meisje die daar bij hem staat?’ Wordt het verkleinwoord voorafgegaan door het aanwijzend voornaamwoord, dan volgt nooit het betrekkelike die, maar altijd dat: ‘Dat nichtje dat bij hem logeert is zeker niet ouder als twintig jaar.’ ‘Dat boerinnetje dat daar loopt brengt hier altijd melk.’
De verkleinwoorden van eigennamen van vrouwen zijn meestal geheel vrouwelik: Ze worden trouwens in veel gevallen niet meer als verkleinwoorden gevoeld. Mietje, Sientje, Naatje, Kaatje, Leentje enz. ‘Die goeie Kaatje is weer komen helpen. ‘Hij is geëngageerd met die kleine | |
[pagina 228]
| |
Mietje, die hier verleden jaar is komen wonen met haar moeder.’ - ‘Die Sientje is zo'n rare meid.’ - Maar ook nog wel, ofschoon minder dikwijls: ‘Is dit nou dat kleine Marietje dat al zo aardig lezen kan?’ | |
b. Diernamen.Geen voorbeelden. | |
c. Zaaknamen.Geen voorbeelden. R.A. Kollewijn. |
|