Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Kleine meedelingen over boekwerken.Uit Nederland's Letterschat. Comische en humoristische Fragmenten. Verzameld en van eene inleiding voorzien door Dr. Jan ten Brink. - Amsterdam, Jan Leendertz en Zoon, 1893. 2 dln. Een bloemlezing, doch van een bijzonder soort, zoals aangewezen wordt door de titel, en daarmee heeft de critiek rekening te houden. Tot een ‘bloemlezer’ zal wel eeuwig de vraag kunnen gericht worden: Waarom dìt stuk en niet dàt? Een dergelijk werk voldoet nooit twee lezers in gelijke mate. Een kwestie van smaak; ook de verzamelaar richtte zich naar zijn smaak, en voor zover hij niet te werk ging met overhaasting of de keus overliet aan 't toeval, kregen we zo wat hier geboden wordt. Het is derhalve nutteloos nader te bepalen wat wij misschien gaarne nevens of in de plaats van het gegevene hadden aangetroffen, hoewel menigeen vinden zal dat de gedane keus met betrekking tot onze oudere letterkunde slechts mager is. Liever zullen wij dus onderzoeken in hoeverre die keus gerechtvaardigd was. Dat onze letterkunde rijk moet zijn aan uitingen van de zin voor comiek en humor, laat zich opmaken uit de nationale kunst, waaruit zoveel gevoel spreekt voor de werkelijkheid, met haar mengsel van schoon en lelijk, van goed en kwaad. De humorist is vooral een goed opmerker: zo kon Multatuli menen dat ‘humor bestond in 't weergeven van de natuur’Ga naar voetnoot1). Niets ontsnapt aan het scherpe oog van de humorist: hij ontdekt ook dadelijk de zwakke zijde, de tekortkomingen, en maakt er zich vrolijk over, zonder zich te ergeren evenwel; want in dit laatste geval wordt het satire. De satire valt voornamelijk ondeugden aan die ze wil verbeteren en daarom in een belachelijk daglicht plaatst. Louter amusement schijnt het doel te zijn van de humorist, en hij schrijft zozeer voor zich zelf als voor zijn publiek, dat hij mede voor het lapje houdt wanneer hij daartoe gelegenheid heeft; terwijl aldus niets buiten het bereik schijnt te staan van zijn spotzucht, blijft hij altijd voelen dat zulke tekortkomingen behoren tot de natuur van de mens, en zijn spot blijft goedig, omdat hij zich als 't ware bewust is van die gebreken zijn deel te hebben. Ons volk heeft steeds blijken gegeven van een aangeboren zin voor het komiese. Vooral spreekt deze trek van ons nationaal karakter uit de werken van die letterkundigen welke zich wisten te onttrekken aan de invloed der klassieke opvoeding en terug te komen tot de natuur en tot het nationale. In hun onafhankelijkheid, in hun natuurlijkheid ligt het zoo dooren-door gezonde van Starter, van Coster, van Breero vooral. Tegen die tyrannie van het klassicisme reageerden de Romantieken vooral in onze eeuw: het klassicisme had dodend gewerkt op de natuurlik opwellende inspiratie, het had het er als 't ware op aangelegd alle originaliteit in de kiem te smoren. In onze eeuw ziet men dan ook het humoristiese weer opleven: tal van namen zijn hier aan te wijzen, waaraan Dr. ten Brink in de voorrede herinnert. Daar zal de lezer ook zien, hoezeer de verzamelaar door de uitgevers de handen gebonden waren. Moet men niet met hem betreuren, dat, in een bloemlezing over comiek en humor, b.v. het onvergetelijke watertochtje van Pieter Stastok niet kon opgenomen worden, en zo menige andere bladzij die bewijst hoe de humor en de virtus comica germaans eigendom is? Nogmaals een circonstance atténuante voor de verzamelaar. Een andere kwestie is, of deze zich gehouden heeft binnen de perken welke hij zich zelf gesteld had. De critiek mag eisen, dat ‘comische en humoristische’ fragmenten werkelijk humoristies en komies zijn. Dit moet ontkend. De verzamelaar verwart het minnedicht met comiek en humor. Als Hooft b.v. (p. 73, n. 1) de vol- | |
[pagina 214]
| |
maaktheden zijner geliefde bezingt, of (ib. n. 2) het zoete van het vrijen dat de dag komt onderbreken, waarin steekt het komiese? Wèl mag men komies vinden de tegenstelling, de tekortkoming die Spieghel (z.p. 3, n. 1) doet uitschijnen in Fobert's gewoonte om aan iedereen, slechts niet aan zich zelf, gebreken te vinden, maar niet meer de innigheid van het minnevuur waarmee de dichter zijn geliefde ‘zijn al’ noemt (ibid. n. 3 en 4) evenmin de lof die hij (n. 7) over heeft voor het dansen. Weer schreef Roemer Visscher niets dan minnedichten toen hij (ibid. p. 11, n. 2, 3 en 4) zijn meisje bezong en het genot dat hij bij haar vindt; mede in n. 8, als hij haar zegt: ‘gij zijt voor mij dag en nacht’ Dat hij wel zin heeft voor het komiese, bewijst hij wanneer hij (in n. 9, p. 13) met een woordenspel tussen trouwen en rouwen zinspeelt op de vele misrekeningen bij huweliken, en in n. 6, na de blikken zijner geliefde te hebben vergeleken bij schichten afgeschoten door Venus en Cupido, op snaakse wijze ten slotte haar eigen hulp inroept: ‘wij sullense alle beyde noch wel verwinnen’. Iedereen zal dadelijk bij onze dichter het opzet herkennen om onze lachlust op te wekken, als hij (in n. 5) Marry, weduwe van haar vijfde man, laat trouwen met Dierick, die reeds zes maal het huwelijksbootje is ingestapt, en zich daarbij afvraagt ‘wie dat het velt sal houen’. Humor is dat, en van goed allooi. Wanneer hij integendeel (in n. 1) Jan's gehechtheid aan zijn geld hekelt, wordt hij weer satiries, even goed als in no. 15, wanneer hij de zestiende-eeuwse Amsterdamse manie aan de kaak stelt om alles ‘op brabants’ te doen. No. 13, een naïef gezegde van een boer, en no. 10, een woordenspel, hebben weer recht op een plaats onder de bedoelde rubriek. Bij Breero loopt men minder gevaar af te dwalen en als hij, in de hier opgenomen liederen, oud en jong ‘amoreuselijck’ samenbrengt, spreekt hij in het steeds wederkerende ‘Dat ghy soeckt soeck ick mee’ wel wat de komiese tegenstelling uit tussen ongelijke leeftijden. Van meer andere stukken, o.a. ook op Cats' (waarom in zijn geheel opgenomen?) Spaensch Heydinnetje, kon men met dezelfde strengheid hun bewijs van toegang eisen. Men zou bij zulk onderzoek evenzeer de sporen van overhaasting terugvinden. Voor welk soort van lezers de verzamelaar verklarende nota's bijgevoegd heeft, is niet helder. Voor de vakman zijn ze nutteloos, voor de leek niet talrijk genoeg. Ze lichten nu eens bekende zaken toe (b.v. p. 13 schapra = spinde, buffet; p. 15 bouwen = rok, e. m. a.) en laten elders, b.v. bij Cats en Breero, tans onbekende woorden onverklaard. Zo bij Cats 39 hantgespel = castagnetten; rancken = streek, klucht; bij Breero p. 91 die lebbige dief = spijtig, knorrig e. m. a. Daar de verzamelaar werkte voor the general reader, mocht hij zich veroorloven de spelling te moderniseren, of ten minste minder verstaanbare plaatsen door een behoorlike interpunctie (zie b.v. p. 82, str. 2 van no. 7) genietbaar te maken. Het twede deel voldoet beter; het behandelt enige figuren uit onze letterkunde der twee laatste eeuwen. Aug. Gittėe. Die sprichwortlichen Redensarten im Deutschen Volksmunde, nach Sinn und Ursprung, erläutert von Wilhelm Borchardt. In gänzlicher Neubearbeitung, herausgegeben von Gustav Wustmann, vierte Auflage. (Leipzig, F.A. Brockhaus, 1894. Prijs 6 Mark.) Op verzoek der Redactie, kondig ik gaarne met een enkel woord dit werk, waarvan thans reeds de 4de druk verscheen (de eerste is van 1888), aan. Voor de lezers van Taal en Letteren is het geen onbekend boek: meermalen werd het bij de behandeling van spreekwijzen geciteerd. Waarom? Omdat het de eenige vrij uitvoerige, eenigszins wetenschappelijke studie is over spreekwoorden en spreekwijzen, die bij de verklaring der onze goede diensten kan bewijzen, en die wat den prijs betreft in ieders bezit zijn kan.Ga naar voetnoot1) Zoolang er bij ons een dergelijk werk niet bestaat, kan dit boek van eenig nut zijn. Er is in ons land wel het een en ander op dit gebied geleverd, doch we hebben nog lang geen bouwstoffen genoeg, dat een streng wetenschappelijk spreekwoordenboek geschreven zou kunnen worden. Al bezitten we uitstekende studiën over uitdrukkingen, | |
[pagina 215]
| |
aan den bijbel ontleend, van Zeeman en Laurillard, al kan Noordewiers Nederduitsche Regtsoudheden, naast Grimms Deutsche Rechtsalterthümer goede diensten bewijzen, al hebben we enkele bijdragen over de zeden en gewoonten onzer voorouders in de werken van Ter Gouw, en in Dr. Schotels en Van Alkemade's geschriften, al kan Le Francq van Berkhey's Natuurlijke Historie van Holland wel eens eenige opheldering geven, wat weten we toch eigenlijk bedroefd weinig van die zaken af. Er moet hiertoe nog heel wat gelezen en systematisch verzameld worden. Hoeveel blijft er nog te onderzoeken in onze oude schrijvers, ook zelfs na de verdienstelijke bijdragen van Dr. W.H.D. Suringar, het beste wat we tot nu toe op dit gebied bezitten. Het arbeidsveld is buitengewoon groot, voor éen man niet te overzien. Slechts door verdeeling van dien arbeid zal men na vele jaren van studie en nauwgezet onderzoek een degelijk werk op touw kunnen zetten. Naast groote belezenheid in onze vroegere auteurs zal men zich eene grondige kennis dienen te verschaffen van onze dialecten, van het oudvaderlandsch recht, van de historie, van de zeden en gewoonten onzer voorvaderen (vooral van de verschillende spelen), van handel, nijverheid en zeevaart (dit laatste vooral niet te vergeten) ook in vroegeren tijd, terwijl men tevens rekening dient te houden met de verschillende wijzen, waarop onze spreekwijzen zich kunnen wijzigen.Ga naar voetnoot1) Het boek van Borchardt levert hiertoe een bijdrage, die echter met voorzichtigheid moet worden gebruikt. Hoeveel der 1277 verklaringen ook als een paal boven water staan, er blijven nog een groot aantal over, die ons van den wal in de sloot helpen, doordat we de keuze krijgen uit drie of vier oplossingen, of doordat zij niet haar ontstaan te danken hebben aan eenig wetenschappelijk onderzoek, maar aan des schrijvers verbeeldingskracht, (men leze no. 785: Manchetten haben). Niet altijd kan ik het met hem eens zijn, bijv. wanneer blut in blutarm verklaard wordt als verwant met blosz, terwijl blutarm natuurlijk niets anders is dan een analogie-formatie van blatrot. Voor einem eine Brille aufsetzen zij verwezen naar Prof. Fruin's artikel over Aloa's bril in het Tijdschrift der Maatschappij, XI, bl. 25, waar de juiste verklaring is gegeven. Bij er hat Haare aaf den Zähnen wordt door Borchardt gedacht aan haar als teeken van kracht (vgl. ein haariger Kerl), eene verklaring, die me even verdacht voorkomt als die van Prof. Moltzer (Volksverbeelding, bl. 10), die in haar eene samentrekking van hader (twist) wil zien. Ook es kräht kein Hahn darnach is glad verkeerd verklaard; men leze hierover Taalk. Bijdragen II, 43 vlgg. Even foutief is, wat Borchardt mededeelt over er hat ein Häkchen auf mich (ich werde noch einmal bei ihm hängen bleiben, komme nicht glatt an ihm vorbei!); zie Mnl. Wdb. III, 30. Bij einen in die Pfanne hauen wordt te onrechte gedacht aan het fijnhakken in een pan (!), in plaats van dit pan op te vatten als hersenpan, zooals o.a. gedaan is door Prof. Verdam in het Tijdschrift I, 255. Over 't algemeen is het echter een aardig boek, dat, bij een verstandig gebruik, goede diensten kan bewijzen.
Amsterdam, Juli 94. F.A. Stoett. Jan Brouwer. Geïllustreerde Encyclopedie, naar verschillende bronnen bewerkt. - 2e herziene druk. - Den Haag, IJkema. - f 1.90. Beide zijn aanbevelenswaardige boekjes. Vooral voor die iets willen naslaan. En voor de onderwijzer vooral. De meesten van hun kunnen geen uitgebreide encyclopedieën zich aanschaffen, omdat die in de regel te duur zijn. Toch hebben ze iets van die aard nodig om zich altans te kunnen redden. En 't boekje is goedkoop. Er staat heel beknopt veel in wat ieder wel eens nodig heeft: techniese termen, historiese personen, vele aardrijkskundige namen, 't voornaamste uit verschillende wetenschappen. Een korte verklaring wat 't is, volgt. Sommige opmerkingen lijken vrij overtollig: | |
[pagina 216]
| |
‘Rijkert Aartz’ - staat er - ‘Nederl. schilder, 1482-1577., † blind.’ - arme man, blind te sterven is niet plezierig, maar wat geeft ons dat ‘† blind’ nu, als we vragen: wat schilderde hij en hoe? Beter was dat een enkele letter, in plaats van dat ‘† blind’, er bij stond, die verwees naar een standaardwerk waar men meer over die persoon kon vinden. Zo'n lijst van werken, van boeken en tijdschriften van de voornaamste die men allereerst moest raadplegen, was heel wenselik, vooral als ook opgegeven werden waarin men meer ‘literatuur’ kon vinden. Ook staan er enige plaatjes in. Die mochten wel duideliker wezen. Een paar kleinigheden: Van ‘Ihering’ volstaat niet: ‘Duitsch rechtsgel. beoefenaar v.h. Rom. recht, prof. te Göttingen.’ Zie over hem gemakshalve Mr. Levy in ‘Rechtsgeleerd Magazijn.’ Heeft Amsterdam maar 415000 inwoners? Kerkrecht: ‘ontwikkelde zich dat’ alleen ‘in de eerste eeuwen na Christus?’ - Wat over klankverschuiving, klankverspringing er in staat is ook niet helemaal juist; en dat gaat ook meer naar vaste wetten, dan naar de Grimm'se wet. Klankwijziging (umlaut) ontbreekt, en ‘klankdeling’ (brechung). Is ‘rijm’ wel ‘gelijkheid in klinker en slotmedeklinker van de laatste lettergr. van twee versregels?’ En groten en rijken dan? dat rijmt toch niet. - Is ‘Irmin’ wel een germaanse godheid? - Kent men in Friesland een dorp ‘Hielum?’ Een ‘rinket’ is wel: een ‘schuif’ in een grote sluisdeur. Meer is er zo te verbeteren, te presieséren vooral, en te vermeerderen. Als men wat kleiner hoofdtype nam, kon dit makkelik gebeuren, zonder 't boek groter te maken of de prijs te verhogen.
En nu 't ‘Volledig Woordenboek.’ Ook goedkoop. Ook heel veel bevattend. En daarom - aantebevelen. 't Grote woordeboek is noch lang niet kompleet, en Van Dale-Manhave is noch al prijzig. Men krijgt hier 1200 dicht bedrukte bladzijën. Overigens: de heer K. heeft ‘getracht het vooral ten behoeve der praktijk in te richten.’ De woorden ‘zijn in betrekking gebracht met die, waarmee ze zijn samengesteld en met hun afleidingen.’ Er is dus etymologies gewerkt. En dit is onvoorwaardelik aftekeuren! Hoe men dat nu noch kan doen, is onbegrijpelik. In een spesieaal etymologies woordeboek is 't iets anders! De woorden hangen door hun gebruik, betekenis, vorm samen, niet door hun afkomst allereerst! Dan is de oudste betekenis 't eerst genoemd! Ook dit is verkeerd! Zie over die averechtse metode nu Taal en Letteren V, 41, o.a. Even verkeerd is de ‘grammaire raisonnée’, die overal uitkomt: aal-elger heet een verkeerde vorm, daar elger, ontstaan uit algeer, de naam is van het werktuig. Dat schrijft men in 1894, en in de Voorrede staat: ‘zonder de eischen der taalwetenschap uit het oog te verliezen’! - ‘Graag’ - laat geen trappen van vergelijking toe!! En wie hoorde niet van: is de maag ook vandaag wat grager? Vooral ook is 't geredeneer bij veel zogenaamde synoniemen aftekeuren; zo bij graag en gaarne: ‘bij graag staat het begeeren op den voorgrond; door gaarne geeft men te kennen dat men ergens lust, genoegen in vindt.’ Noch daargelaten de niet-extra duidelikheid; - alsof voor woorden, zogenoemd synoniem, altijd verschil in betekenis moet gemaakt?! alsof niet het ene hier, en 't andere daar meer gebruikt wordt?! alsof men vaak niet 't ene nu en 't andere dan zonder enig verschil gebruikt. Maar ook dit is anneks met de grammaire raisonnée, die rijkdom van taal vindt in veelheid van onderscheiden woorden!Ga naar voetnoot1) Goed is 't opnemen van veel voorbeelden, vooral ook uit de spreektaal. De verklaringen zijn niet altijd zeker, noch minder de etymologieën; maar wat is ook moeieliker? Die zelf niet de etymologiese prinsiepes kent, loopt gevaar dan bij deze etymologiese naspoorder, dan bij die te zweren; en 't woordeboek wordt - in tegenstelling van Kluge's -Ga naar voetnoot2) een vergaarbak; en niets meer. Een enkele vraag? Heet een botje wel naar de helm van de ‘leeuw’? Is ‘zwetsen’ wel hoogduits? - ‘vgl. zwatelen’, staat er bij, en er zijn meer verba op -sen, vgl. 't Mndl. B.H. |
|