| |
| |
| |
Over het oude en het nieuwe taalonderwijs.
(Lezing.)
Ik begin met de vraag te stellen: wat hebben sommige lui toch tegen dat oude Moedertaal-onderwijs? Hoort: Ik riep is een jongen IVe klas H.B.S., in 't oude systeem opgevoed, voor 't bord. Daar stond: ‘Vergeefsch waren zijn pogingen om die hinderpalen te overwinnen’: nu had hij te zeggen, wat daar minder juist in was, en ik bedoelde, dat hij ‘die hinderpalen te overwinnen’ zou vervangen door ‘die hinderpalen uit den weg te ruimen’ (vergeefsch stond behoorlijk met sch). Kijk, dat de jongen daar nu niet op kwàm was niets; maar nadat hij een poosje had staan suffen ‘wat mankeert er toch aan?’ zei hij: ‘Vergeefsch waren zijn pogingen’ moet zijn ‘te vergeefs’. Over dit feit nu moeten wij thans rechten. Het is leerzaam. Honderd en honderd maal had het jonge mensch het gezien en gehoord: ‘vergeefsch dit’ en ‘vergeefsch dat’; en daar komt nu op eenmaal de wanhopige gedachte bij hem op: wie weet, of het taalkundig niet behoort te zijn Te vergeefs, of de zooveel millioenen Nederlanders hierin niet dwalen, of 't als 't voor de heeren komt, wel te redden zal zijn. Hebt gij het gehoord: Vergeefs waren zijn pogingen zou fout kùnnen zijn; als Meneer het fout verklaart, dan zal 't fout zijn, net als immers fout zijn gebleken: ik kan mijn les, de stoffeerder heeft het tapijt gelegen, grooter als, niemand als, ondervinding is de beste leermeester, brekende waar, hoe kaalder hoe roijaalder, zijn boedel is niet verassureerd etc. Dat is 't gezag van de Taalkunde voor den knaap; - als 't er op ààn komt, weet hij van gèèn ding zeker of 't al dan niet goed is, tenzij hij het ‘in orde’ van een of anderen Taalkundige goed en wel vernomen heeft: voor hem is de geheele taal ten
slotte een zaak van taalkundig decreet. In de Lagere School is hij begonnen met, kinderlijk vertrouwende op het weten van de groote menschen, aan het taalkundig-beter-zijn van den man boven de man te gelooven en in de IVe klasse H.B.S. is hij zoover, dat hij de Taal van de zooveel millioenen voor niets en het taalkundig redeneersel voor alles houdt. Zie, en die jongen heeft een eigen taal in zich, een heele eigen taal: al wat in hem is weet hij zoo gauw als 't hem volkomen bewust wordt, kompleet te
| |
| |
zeggen - en dàt op H.B.S. en nog meer op 't Gymnasium in beschaafde taal. Maar - en dit is 't 'em juist - dat weet de jongen niet, en de meester weet het ook niet, die heeft zelf ook een aparte taal uit de boekjes, die hij ook voor z'n ware houdt. Dit geschiedenisje van Vergeefsch en Te vergeefs karakteriseert het heele vigeerende onderwijs in 't Nederlandsch. Dit heele Onderwijs loopt uit òp en heeft de gewilde strekking om den knaap van zijn eigen taal te vervreemden. En de taal en de mensch zijn èèn, individu voor individu zijn de mensch en de taal niet twèè - maar Eèn: want gedachte en wòòrd zijn èèn en elk mensch hèèft zijn eigen leven en zijn eigen ziel, - en die den mensch vervreemdt van zijn eigen taal, die vervreemdt hem van zichzelf. En elke les, elk ùùr les dat daar aan Nederlandsche scholen (eerst denk ik hier aan Gymnasium en H.B.S.) in Nederlandsch wordt lesgegeven, is in eindelooze variatie de herhaling van - 't geschiedenisje van Vergeefsch en Te vergeefs.
Wij komen nu in 't hart van de questie. Het was een jongen met een sterk eigen leven, urwüchsig, een met weerstandsvermogen en een neiging om zèlf te kijken en zèlf te oordeelen, met een kern, geen genie maar met een hard gezond verstand, een pittige jongen en die goed was gesneden - van de tongriem: zoo zijn er een massa onder ons Nederlanders, onder 't ‘volk’ vooral, en die zijn de slechtsten niet. Durft gij met mij de stelling aan: de jongen die de meeste binnenwereld heeft, de pittigste, die 't mèèst persoon is, dat is de beste opstellenmaker. Ik stèl haar. Goed dan: denkt gij dat die jongen die met lùst lèèfde, die kòn uit zijn oogen kijken, die kòn denken, die kòn praten, denkt gij dat hij een opstel kon maken? Hij kon 't heelemààl niet, 't was eenvoudig - niks: hij kon niet schrijven over De Oudejaarsavond, noch over De Vrede, noch over De Oorlog, noch over ‘Het Water is ons Element, De Zee bruist onze Glorie’, noch over Werkstakingen, noch over Als de eene hand de andere wascht Worden ze beide schoon of over Kleine oorzaken hebben groote gevolgen. Het was alles misselijk en in de misselijkste taal - 't eene met het andere wat men noemt, in fatsoenlijke taal ‘phrase’, in onfatsoenlijke ‘klets’: hij heeft er bij zijn overgang van de IVe naar de Ve een herexamen voor gehad. Zoudt gij nu niet denken dat er verband is tusschen dit feit en dat andere dat hem namelijk de mogelijke foutievigheid van ‘Zijn pogingen waren vergeefsch’, hoezeer hij weet dat zijn ouders en naaste omgeving, zijn heele milieu: stad-, gewest- en millioenen landgenooten het altijd zeggen, - dat hem die mogelijke foutievigheid aannemelijk schijnt? Hij schrijft
zijn opstel in taal waarin hij
| |
| |
nooit geleefd d.i. nooit gedacht heeft, en men kan alleen schrijven in de taal waarin men leeft; of òòk, men kan van de taal waarin men leeft en waarin de gedachten geworden zijn, vèrtalen in een andere taal: maar dit zal nooit anders dan zoo om-ende-bij en altijd een weinigje luk-raak wezen, en er is veel toe noodig. Nu is het zoo met onze jongen: als hij een opstel gaat zitten schrijven, dan denkt hij nooit om zijn eigen taal (hij weet immers niet dat hij ze heeft), hij denkt aldoor aan de boeken, hoe daar alles in gezegd en verteld staat, aan zijn Oefenboeken (Cosijn, Kat, Frederiks, Duyser enz.) en aan zijn dicteetjes en aan zijn Stijloefenboekjes - aan 't Nederlandsch dat dààrin staat: verder denkt hij aan de grammatica, aan het spellingboek (d.w.z. aan pennehalen en hanepooten) en aan 't woordenboek Vries en Te Winkel. In dit denken is hij in zijn allereerste lesjes op de Lagere School al in geraakt en de taalleeraren van Middelbaar en Hooger beijveren zich er voor, dat hij omtrent zijn 16 e jaar niets anders meer kàn denken Op de Lagere School heeft men hem al niet alleen leeren schrì ven, - da's minder (want spelling is niets) - maar ook leeren lezen: Hij gaf de n bedelaar die n stuiver; niet alleen leeren schrijven (da's minder) - maar ook leeren lezen weder, leder, oude, roode, vogelnestjes, kinderhoofdjes; heeft men hem als hij schreef: op het ijs kan men prettig glijen, - zonder d - in dat glijen een d gevoegd; daar al heeft men met volkomen negeering van de springlevende
vorm weien (de koeien weien) - hem de Verleden Tijd weidde met twee d's als de eenig mògelijke vorm voorgeredeneerd: in 't kort, van jongs af aan is de Hollandsche mensch in 't idee, dat de Nederlandsche Taal uit 26 zwarte letters bestaat die men kan uitspreken, neemt hij combinaties van teekens voor woorden (b.v. de drie teekens d.a.g. voor 't wòòrd dag); beschouwt hij zijn ‘Moedertaal’ als iets algemeens dat buiten hem is en dat hij zich van buiten heeft eigen te maken. En de jongen van H.B.S. en Gymnasium wordt naar vast systeem tot een redelooze dogmaticus gemaakt, tot een vijand van al wat rièkt naar Natuur en wat dènken doet aan Vrijheid: zelf brengt hij het meestal niet verder dan een Cacographie in boeketaal.
Mijne Hoorders, aangerààkt heb ik hiermee het eene voorname punt - dat de Moedertaal voor de jongen een ding van decreet is, iets buiten hem en dat hij vàn buiten hèbben moet. Denkt er eens over na en let er eens op en 't zal u wel duidelijk worden hoe 't komt, dat de Nederlander in 't gebruik van z'n eigen taal, het Nederlandsch, zoo'n, permitteer mij het woord, zoo'n lummel is. Over dit punt wil ik 't nu niet verder hebben. Ik wensch meer op algemeen Onderwijsterrein te komen.
| |
| |
De jongen van H.B.S. en Gymnasium is in het denkbeeld: in die schrijvers van die mooie stukken in onze bloemlezingen, daàr heb je de Moedertaal eerst in haar geheelheid, dàt ìs ze nu eigenlijk, en zooals die schrijvers doen dàt is Nederlandsch schrijven: in die moedertaal en naar de trant van die schrijvers moeten wij ook leeren schrijven; wij zullen 't nooit zoo kunnen als zij, - maar wij moeten maar goed naar hun kijken; die auteurs zijn de eigelijke magazijnmeesters van onze taal en ze zijn de personen, bij wie wij ons komen voorzien van woorden en uitdrukkingen, constructies en zegmanieren, beelden en figuren. Deze opvatting, die ook de mìn of mèer bewuste opvatting van zoowat alle taal-doceerende lieden is, sluit weer in zich dit denkbeeld: een man als Potgieter hèèft een gedachte en nu neemt hij die en kleedt die aàn met taal (de taal weer genomen als iets buiten Potgieter) en dàt nu kàn hij zoo mooi. En dit denkbeeld is ook de min of meer bewuste ‘opinie’ van de meeste van onze van-taal-verstand-hebbende lieden. In een stijlleer staat: ‘De tropen weren het alledaagsche en omhangen de gedachte met het aantrekkelijke kleed der nieuwheid en der frischheid.’ Zoo kan dan een oùde gedachte den schìjn der nieuwheid aannemen! Heèrlijke kunst! Zoo weet een vernuftige uitdrager van een oude kachel een nieuwe te maken en aan de man te brengen. Mijneheeren! Neemt al uw stijlleeren en steekt er uw pijpen aan op.
Laat ons deze twee denkbeelden nu wat nader bekijken. En zullen we dan maar niet zonder deliberatie vaststellen, dat de individueele taal van de artisten niet Moedertaal voor den jongen is, en dat daar is een onderscheid tusschen den jongen en de auteur? Dit onderscheid behoort den jongen dan ook bewust te zijn. Voor de schoolpractijk heeft dit groote gevolgen. Ik vraag: wat is eigenlijk een ‘Opstel’? Op het klerkexamen voor de Posterijen voor twee jaar, werd aan alle 135 candidaten opgegeven, aan hun àllen, om in 1½ uur (1½ uur of een half jaar komt hier trouwens op 't zelfde neer) een opstel over De Vrede te schrijven. Die dit feit behoorlijk weet te interpreteeren, weèt ook wat eigenlijk is het opstel zooals dit in ons onderwijs bestaat. Laat een gezond mensch eens een opstel over De Gezondheid schrijven. Weet Gij wie had kunnen schrijven over De Vrede? De Duitsche jongen na de oorlog van '70. Die had toen ook kunnen schrijven over De Oorlog. Maar ook de jongens van de Hollandsche H.B.S.'s en Gymnasiums, ook de Hollandsche Onderwijzers schrijven met gemak over De Oorlog. Op de eindexamens van H.B.S. en Gymnasium legt men de candidaten een zestal en viertal van zulke onderwerpen voor, om uit te kiezen. Het is zoo iets als een kleine Essay van Beets of Hasebroek. Beets
| |
| |
heeft over Begraven, Het Water, 's Winters Buiten, Varen en Rijden geschreven, Hasebroek over De Muziek, Het Album, De Huisklok. Als men nu op onze examens gaat onderzoeken of het jongemensch zich in zijn Moedertaal weet uit te drukken, dan draagt men hem op om òòk eens een kleine Essay te pennen. Schutte geeft als opstel-onderwerpen voor de Onderwijzer, b.v., - ik neem er maar een paar -: Wie aan de weg timmert heeft veel bekijks, De Arbeid, Kleine oorzaken Groote gevolgen, Reizen, Werken en denken en leeren is leven, Arbeid adelt, Straatmuzikanten, De kracht van het zwaard, de pen en de tong, De Commis-voyageur, De strijd om 't Bestaan etc. - een prachtige collectie. Den Hertog, in zijn hoogste taalboekje voor de lagere school: Rome is niet op èen dag gebouwd, Een schip op strand Een baken in zee, Bloemen, Onze dorpsklok, Het aanbieden van geschenken, De Hengelaar. Duyser, in een H.B.S.-boekje: Volksvooroordeelen, Ingebeelde kwalen, De ouderdom de avond des levens, Oorlog en Vrede, Mijn album, Weldadigheid, Spreken is zilver en zwijgen is goud, Uit de nacht gaat de zon op, Alleen op de wereld, Eigen haard Is goud waard, en zoo voort: Gij ziet of gij den eenen neemt of den anderen - het is lood om oud ijzer. Mijneheeren, - in deze eisch van essayschrijven ligt het al weer òpen en bloot, hoe het komt, dat de resultaten van ons Moedertaalgedoceer zoo erbarmelijk zijn. Men verwart auteur en jongen, men verwart de auteurs (ik denk aan artisten) en de menschen van het gewone practische leven; men onteert de kunst door het leven en men bederft het leven door de kunst. Beets was een opmerker; en hij schreef over Varen en Rijden toen hij het niet laten kon; en hij was geen H.B.S. scholier. Een klasse met jongens op te leggen te schrijven over Straatmuzikanten, over de Zee, over de Ouderdom, over Een schip op zand Een baken in zee; de gezamenlijke onderwijzers die voor het examen opkomen, uit te noodigen te
schrijven over De kracht van het zwaard, de pen en de tong en over de Commis-voyageur, - dat is gèèn verstandige-menschen doen - het is dwààsheid: in die eisch is iets zoo intrinsiek onzinnigs, dat men niet precies weet of men er om huilen of om lachen zal. Ik moet u zeggen: die opstellen die ik voor de eindexamens mijn jongens moet leeren maken, - ik kan ze zèlf niet en die onder hen het ‘kletsen’ in de slag heeft, kan het bèter dan ik. Ik kan niet schrijven over alles en nog wat, want ik schrijf nooit anders dan als ik wat te zeggen heb, en dan zeg ik enkel wat ik heb te zeggen. Om over de Commis-voyagcur en de Straatmuzikanten te schrijven, daar moet men voor geboren zijn de man die 't kàn - er is een gave toe noodig; om over znlke philosòphische dingen te handelen,
| |
| |
daar moet men toe geboren zijn de man die 't kàn - er is alweer een gave toe noodig. Om uit zich zelf te schrijven over een Droogte, Nieuwsjaardag, zelfs over dingen die schijnbaar zoo dicht bij liggen als Het Ouderlijk Huis en De St. Nikolaasavond, - er is iets toe noodig wat de onderwijzer niet kan bezweren, wat hij niet eischen kàn van een heele klasse jongens, eischen màg van niet èèn. Weet gij Toehoorders wat de jongens zitten te dòèn als ze een opstel schrijven? Als jongen was ik zeer gevoelig voor de Oudejaarsavond; hij was in mij als iets heel bijzonders en ik zèi dat bijzondere wel in opstellen; ik hàd iets om over de Oudejaarsavond te zeggen. Maar nu zou ik er niet meer over kunnen schrijven: ik heb er niets meer over te zèggen, hij is iets buiten mij, ik bezìt hem niet meer Als ik er nu toch over schrijven moest, wat zou ik dan doen? Ik zou woorden doodgeboren zitten schrijven; om er de ‘schijn der nieuwheid’ aan te geven, zou ik de gefabriekte gedachten, die doode dingen met de ellendige mantel van geleende, niet immers op dat oogenblik uit mij zelf geboren tropen en figuren en vergelijkingen moeten ‘omhangen’: ik zou moeten gaan veinzen gevoel en aandoening, gedachte en verbeelding - veinzen tot in uitroepteeken en vraagteeken toe. En zoo zoudt Gij ook doen, Gij meesten. En wat ik nu van het onderwerp Oudejaarsàvond zeg aangaande mij zelf, dat zeg ik van bijna al die onderwerpen die mij zoo voorgekomen zijn en die ik zelf mijn jongens heb laten maken. Rekent nu eens wat er van dit werk bij den jòngen terecht moet komen. Wij hebben (we zijn er niet beter om) onze belezenheid en onze ‘pennevaardigheid:’ tal van schrijvers, in alle
litteraturen, hebben hun nevelroem, hun schimmennaam aan dit soort van geschrijf te danken; geslachten van menschen, incluis hun geletterden, letterkundigen, letterkundige professoren hebben zulk ijdel woordengekabbel en woordengeklots voor litteraire kunst versleten. Maar wat doèn zulke schrijvers eigenlijk? Ze pùtten uit allerlei vreemde litteraturen, zij teren op andermans zak. En de jongen nu doet òok zoo, op zijn manier; hij teert op zijn bloemlezinkjes, en een en ander meer wat hij wel is gelezen heeft. En dàn, heeft hij boekjes met schema's: daar staat dan in - wat men wel over dat onderwerp zou kùnnen denken en wat de leerling denken mòèt; en dan heeft mijnheer, de leeraar, nog vaak gezegd wat hì over 't onderwerp misschien wel zou denken àls hij er eens over kwàm te denken. Kijk, en daar zit onze jongen nu al die reminiscenties uit zich op te diepen (als een baggerman de kluiten en keien uit troebel water) -: voor zijn Verbeelding - heeft hij niets anders dan die eenige bladzijden wit papier, de
| |
| |
woestijn die hij dòòrmoet: en al die reminiscenties die rijgt hij nu aan elkaar en dat is zich oefenen in 't schrijven van de Moedertaal. Wij zullen dit gedoe straks nog van een hooger standpunt zien. Als dit nu voorshands genoeg gecritiseerd is, dan nu dat andere denkbeeld, dat schrijven zijn zou: gedachten zoowat ‘onder woorden brengen’ - gelijk men een làndlooper brengt onder dak.
Mijne hoorders, er is een verkeerd idee van ‘zeggen’ van gòedzèggen in ons onderwijs. Ze zoeken het in twee dingen: men klèèdt de gedachte ìn (daarvoor moet men veel woorden en uitdrukkingen van buiten kennen) maar - dit moet mooi gebeuren (en hiervoor moet men de nàmen van de tropen en figuren en de tropen en figuren ook zèlve kennen; want een van de voornaamste afdeelingen in de Moedertaal-magazijnen is die van de overdrachtelijke en de effecttaal): mooi nu is zooveel als ‘niet in zulke alledaagsche termen’, niet in ‘gewone beschaafde taal’ of, wat 't zelfde is, niet zoo ‘plat’: de gedachten moeten gekleed voor den dag komen; net als fatsoenlijke menschen àltijd een beetje op een àfstand zijn, zoo òòk de gedachten; en dan liefst in het bekende ‘aantrekkelijke kleed der nieuwheid’ d.i. op z'n Zondags: dit is mòoi, het is distinctie, vòrm - het is kùnst. Op dit idee is de heele H.B.S.- en Gymnasium-practijk gegrond. Van 't begin af heeft men hem als modellen van Moedertaal (let wel: Moedertaal!) ‘mooie’ stukken voorgelegd. In de tweede klasse soms al (ten minste aan de inrichtingen waar ik iemands opvolger geworden ben) heeft men hem laten verstommen voor de hoogdravende bonte romantische rhethoriek van Bogaers Tocht van Heemskerk naar Gibraltar. In de loop van de derde klasse raakt hij van alle kanten overtuigd, dat mooi is: ‘nietgewoon’, ‘anders dan anders’. In de èèrste klasse al is er vlìjtig voor gewaakt, dat hij zich nooit aan het reëele idioom van het spreken bezondigde: ‘waar hebt gij dien goeden atlas gekocht’, ‘het weder was zoo
schoon, waarom gingt gij niet mede wandelen?’; zie verder de Oefenboeken, b.v. Cosijn z'n en Duysers, en het curieuse ding van Kat. Nu in de IVe en Ve is hij de domme dogmaticus die ik hem al genoemd heb: elk van zijn zinnen, in stijloefening en schriftelijk werk, is de natuur den nek omgedraaid en elk van z'n opstellen een crime aan zich-zelf. En deze crime nu geschiedt in naam van het fatsoen en - in nààm van de kunst. Want, zeggen deze heeren, er moet kunst in 't leven zijn - kunst da's de adel van de mensch, da's de wijding van 't leven, da's de hoogheid. 't Is hòògmenschelijk niet in gewone spreektaal te schrijven, maar eerst op een stoel te gaan staan en alles van den stoel àf te praten. Hoog is een mensch op z'n Zondags. - Toehoor- | |
| |
ders, mòòi is, niet waar? - al wat oprecht en eenvoudig en frisch en krachtig is, en te zeggen: jongens, let op de mooie woorden en de tropen en de figuren, - onthoudt ze en zegt zoo nu en dan eens in plaats van politieagent Dienaar van den Heiligen Hermandad, - dàt kan nòòit iets echt moois opleveren. En wat in 't bijzonder het mooi van het schrijven (dat hetzelfde is als zeggen) uitmaakt - het is de trèffende juistheid. Wat de werkelijk groote auteurs bij de Ouden en bij de Nieuweren gròòt heeft gemaakt, dat is dat ze precies uiten de gedachte die ze in zich gegrepen hadden. De gedachte was in hen en niemand zag ze, en zièt daar grèpen ze de gedachte en brachten die in het wòord buiten zich; en het woord was een kristàl en dat kristal was de eerst onzìchtbare gedachte: zuiver, zonder moet of scheur of vlek. Welnu: Daar is een onderscheid tusschen auteùr,
artìst en gewone practische mensch; en een zèg-oefening van een jongen mag nièt zijn een napraatsel van auteursgedachten in auteùrstàal; maar de wèt van het juìst-zeggen die de hòògste wet van alle echte auteurs gewèèst is, en ìs, diè is wet voor ieder die iets te zeggen heeft. Wèg met uw stijlleeren, met uw scholastische, niet uit uw eigen binnenste geboren, nagekladde boekjes, en leer inzien dat daar maar èèn voorschrift is en buìten dat voorschrift al wat gij vertelt stroo en stoppelen: grijp de gedachte en grijpt het woord: ziet uit uw òògen en wees juist: zeg uw Eigen, laat dat een zaak van geweten zijn, òf zwijg. Zeker daar moet kunst in het leven, in het dagelijksche zijn, maar gij brengt het er niet ìn door de menschen methodisch te leeren - napraten. De kunst moet uit het leven geboren worden, de kunst is in den mensch en gij moet haar bevri den, en in de gedàchtenuiting bevrijdt gij haar door de zièl van den jongen te bevrijden en het oog van zijn ziel te openen: zorg dat hij frìsch blijft en òefent hem in zijn kràchten en - houdt hem eenvoùdig in àlles, en als hij gròòter is, doet hem inzien dat daar gèèn principieel genetisch onderscheid is tusschen het zeggen van Plato en Racine of Huet en het zeggen van een kloeken boer in de dagen toen er nog geen Onderwijs in de Moedertaal was.
Denkt Gij niet Toehoorders, dat er verband is tusschen die drie punten die ik nu heb aangeroerd?: het idee dat de Moedertaal iets is dat de jongen van buiten moet hebben, dat hem geleerd moet - de verwarring van auteur en gewone practische mensch - en de verkeerde opinie omtrent wat schrijven, gòed-schrijven, mòoi-schrijven eigenlijk is? Hierover verder te denken laat ik aan U over. Ik heb maar ààngeroerd; ik heb het vigeerende Taalonderwijs niet in zijn heele bestààn geschilderd.
| |
| |
Een ènkel détail [ik ben tot nu toe algemeen gebleven] wensch ik nu nog, voor wij àfstappen van de vraag ‘Wat hebben sommigen tegen het vigeerende Taalonderwijs’, aan wat critiek te onderwerpen.
In het zoogenaamde stijloefenen is men in de laatste jaren wel op àndere wegen gekomen, maar op de oùde wegen is men toch gebleven: al wat Stellwagen b.v. (hij is het aan wie ik bepaald denk), hoe verdienstelijk misschien ook, hierin gedaan en gewerkt heeft, gaat van de oude denkbeelden uit en is principieel verkeerd. De lui gaan er van uit, dat de taal en de mensch twèè zijn - de taal iets buiten de mensch en iets voor b.v. elke Nederlander gelijk - iets algemeens, en dit dat de taal iets algemeens is gaat sàmen met het denkbeeld, dat het iets onveranderlijks is: het individu heeft in de taal gèèn persoonlijke vrijheid, er is een wetgevende, codificeerende, toeziende en richtende overheid van taalambtenaren: precies de toestand van ‘Het jaar 2000’: een socialistische kazerne-staat. Uit deze opvatting van de taal als iets buiten de mensch, een instelling namelijk van middelen om zich schriftelijk uit te drukken ten àlgemeenen nùtte en genòègen, vloeit o.a. deze ‘stijloefening’ voort: Ziehier jongen, een woord (ken je 't niet, 't staat in 'et woordenboek op z'n bepaalde plaatsje): neem het en verbind het met andere woorden tot een zin. En dan (wat moeielijker!): Ziehier deze twee, drie, vier woorden, synoniemen genaamd; - brengt ze stuk voor stuk samen met andere woorden en laat ze daarmee samen een zinnetje dansen, - en dan moet het verschil in beteekenis duidelijk uitkomen. Ik heb met mijn leerlingen, ook met onderwijzers die ik les gaf, ook wel zoo gedaan. Ik moet eerlijk zeggen: ik heb die oefeningen zelf nòòit gekund en kan ze nòg niet. Kijk eens: ik heb als ik schrijf altijd eerst de gedachte - die gedachte die van mijn innerlijk leven is, dat innerlijk leven dat een wereld in wording en vèrwòrding is, waarin alles onophoudelijk verandert, stofwisselt, vervormt,
groeit: en als ik nu schrijf dan ben ik in een inwendige beweging, in mijn binnenleven heeft een proces plaats, gedachten naast gedachten, gedachten nà gedachten verschijnen, ontwikkelen, veranderen en kijk - innig begeerende om dat gedachtenleven te uiten, stèrk wìllende de latènte gedachten van mijn ziel bàren en bevrijden, - komen de woorden tot mij, ze komen alsof ze wezens, dienende geesten waren die het innerlijk zuchten der begeerte verstonden, als op een wenken, alsof ze aan de deur hadden staan wachten; ze komen - tràger soms, ja, ik roep ze soms làng en làng te vergeefs, - een dag en langer kan men, in gevoel van vernederende machteloosheid, over een halve bladzijde zwoegen, maar - mààr Mijne Hoorders, wat is het dan? De gedachte is nog niet
| |
| |
voldragen; als het mij gebeurde, dan was ik ‘de stof nog niet meester’, het denkbeeld was nog niet opgeworsteld uit de diepe donkere schachten van ons onbewuste leven in de bewustheid. en dit is zoo in alle waarachtige zeggen van zich-zèlf: eerst was de gedachte en daar is gèèn gedachte zonder woord; in het concrete, diep-innerlijke menschen-zieleleven, het gedachten-groeien uit den soliden zielegrond van onverwetenschappelijkte boeren en diepere geesten beide - zijn woord en gedachte als die Siameesche tweelingbroeders, ze leven dòòr elkander, dood en leven van de een is dood en leven van de ander. Neen, Toehoorders, ik heb het bedoeld zooals ik het gezegd heb: woorden, synoniemen of wat ook in zinnen brengen, - het is een oefening aan het recht en de waarde waarvan niet velen schijnen te twijfelen en niemand denkt er mogelijk aan om ze uit de Onderwijs-dogmatiek te schrappen - maar ik moet bekennen: ik kan het niet en het is niet mijn dòmheids schuld: zòòdanig is het werkelijk bestaan van de taal in de meusch, dat het de schuld van mijn lèèrlingen niet is, als ze het òòk niet kunnen. Laat ons even nagaan wat de oefening als ze goed zal zijn, van de leerling eischt: het wòòrd wordt gegeven, maar in werkelijkheid is er, bij ieder mensch (gaat maar nù) in al zijn dagelijksch denken en spreken, altijd eerst het stille denken en dan het hoorbare woord: of, tastbaarder uitgedrukt, het ding is er eerst, de woorden komen uit ons leven voort, het Leven gèèft ons de dingen en de dingen brengen hun naam mee. Wie zal dus alleen deze oefening kunnen? Menschen met een vernuftig vindings-, iuventievermogen en een sterke verbeeldingskracht: ze moeten zich dan eerst een stuk menschelijk leven
denken, zich een geval denken en zich dat sterk voorstellen; en ja, als ze dan daarvan in een paar zinnen sprèken en dat doen met artistieke bezorgdheid om juìst te zijn, dan kan in die zinnen soms wel het gegeven woord het juiste zijn. Ik, Mijne Hoorders, kau dat niet, want mij ontbreekt het aan vindingsvermogen. Gelukkig de bezitters! Beschikt Gij, allen, over zooveel inventie? Mogen we de knaap, de examinandus van 't Onderwijzersexamen àfvergen, dat hij inventie bezit? Zoomin als we van hem eischen mogen een opstel over Straatmuzikanten en over Kleine oorzaken hebben groote gevolgen. Maar 't is waar - de Heeren van deze oefening bedòèlen het niet zoo ernstig; ze bedoelen maar een zìnnetje zooals ze een òpstel bedoelden. Wat is de eigenlijke fout van dit oefenen nu? Dezèlfde fout die er steekt in 't overbrengen van zinnen uit activum in passivum. In de werkelijkheid ontstaat een passieve zin nooit uit een actieve. En in de werkelijkheid beginnen we nòòit met een woord (behalve de menschen die op H.B.S. en Gymnasium hun
| |
| |
taal verleerd hebben) om daar een dìng bij te fingèèren. Alle ‘oefening’ nu, die de leerling procédés leert die in zijn onbewuste denken en spreken nooit plaats hebben, alle zoodanige oefening - is voor het leven van de taal in de mensch verdèrfelijk, en daarmee verderfelijk voor zijn hèèle intellectueele bestààn. Niets is verderfelijker (het is diep immoreel, het tast alles aan) dan de menschen te lèèren schrijvende wòòrden te zoeken om er zaken bij te fingeeren; en te lèèren zinnen te vormen, door zulke gezochte woorden grammatisch maar met elkaar te verbinden. En doen onze jongens in hun opstellen maken niet net hetzelfde? Ze zoeken wòòrden, ze zoeken zinswendingen, ze zoeken beelden en ze lappen het samen tot zinnen, en ze doen alsof het over dingen was. Maar de taal bestààt niet uit woorden en zelfs niet uit zinnen - ze bestaat in complexen van zinnen; en die complexen zijn een product van het Lèven, - de waaràchtige taal wordt bij dichter en boer uit het Lèven gebòren. Anders in de school van de negentiende-eeuwsche taaldoceerders. Voor hun bestaat de taal uit wòòrden, die naar afgesproken regels tot zinnen worden samengevoegd; en door règels en wòorden van buiten te leeren en vlug te worden in 't zinnen construeeren daaruit - leert men de tààl van buiten. In die taal kleedt men dan zijn gedachten; een taal is een kleerenmagazijn, een confectie-inrichting, waar men, met wat routine en handigheid, voor alles goeie maat vindt; door dan wat tropen en figùren te nemen kleedt men de gedachten ‘in het aantrekkelijk kleed der nieùwheid.’ En wat die gedachten betreft - - - In school gelden de gedachten
van de schema-fabrikant en de leeraar voor de gedachten van de jòngen. Wat gaan de leeraar de gedachten van den jòngen aan?
Mijne Hoorders, ik kon met mijn détail- zoowel als met mijn algemeene eritiek nog lang, làng voortgaan. Ik zou kunnen betoogen, hoe de gedachtenlooze taaldogmatiek van de heeren ook hun Letterkùndig Onderwijs bederft, en ik zou kunnen handelen over het feit, dat de meeste jongens van H.B.S. en Gymnasium b.v. nòch kunnen lezen nòch interpungeeren. Het slot zou zijn, dat er niets goed is in ons Taalonderwijs. Ons Taalonderwijs is Niets. Daar zijn principieele fouten die overal doorwerken. Er is een verkeerd begrip van taal. Tot dit lààtste inzicht moeten we komen. Ik kan u er ook trachten te brengen langs een meer directe weg dan die van de critiek. Ik denk dat gij die, als ik, ook aangenamer zult vinden. In het tweede stuk van mijn lezing dan, na de pauze, zullen wij die weg òpgaan.
| |
| |
| |
II
Ik wensch het niet te hebben, Toehoorders, over de diepste oorzaken van de Nieuwe Richting in het Taalonderwijs. Ik heb besloten de vraag naar het eerst-principieele en het innig-wezeulijke in het Nieuwe Willen en Denken niet aan te voeren. Uitspreken moet ik het wèl, dat onze opvatting van de nieuwe denkbeelden, in hoeverre wij ze begrijpen en er in leven, dààrvan afhangt, hoeverre we zijn in het inzicht in die dièpste oorzaken. Ik weet wel, deze en gene zal zeggen: ‘Zeg ons maar gauw hoe of 't nieuwe zijn zal, dan zullen wij dat wel eens eventjes beoordeelen’ - maar ik zou moeten antwoorden: we begrijpen een ding slechts voorzoover we zijn oorsprongen kennen en we bezitten een ding slechts voorzoover we deel hebben aan de idee. Toch moet men soms wel op een bijpaadje beginnen. In mijn critiek daar straks heb ik ook àl maar op bijpaadjes met u geloopen. Ik wou den grooten weg te vinden zoo graag aan u zelf overlaten. Ik wil ditmaal daarom enkel spreken over meer dagelijksche dingen en ga u bezig houden met die andere vraag die ik in het begin stelde: wat willen ze eigenlijk in dat Nieuwe Taalonderwijs?
Eerst zal ik het hebben (hoewel het iets secundairs is, zooals u nog blijken zal), - over het Nieuwe Moedertaal-begrip, een begrip dat is voortgekomen uit de neigingen van de Nieuwe Tijd en uit de Taalwetenschap van de laatste decennia, - een ontstààn waar we nu nièt over handelen kunnen. Laten we maar dadelijk mìdden in de zaken gaan. Het nieuwe Moedertaal-begrip is ongeveer dit: ‘Moedertaal’ is altijd klank en, zacht of hoorbaar, gesproken en gehoord; niets van vòòrgeschreven van bùiten te leeren taal is ‘Moedertaal’; verstaanbaar logisch naast elkaar zetten van letter-woorden geeft ook gèèn Moedertaal. Iemands Moedertaal is de taal van 't milieu waarin hij is opgevoed; in de meeste gevallen zal dit de taal van zijn moeder zijn, en nù nog als àltijd, leert een kind het meest van zijn moeder; de moedertaal van Veluwsche menschen is dus het Veluwsch en van de kinderen uit de achterstraten het achterstraatsch. In Holland en in Utrecht is meer dan èèn dialect en dus velerlei moedertaal. En nu in òns Land heb-je dìt nog: de Beschaafden, over ons hèèle land, erkennen dat bijzondere spreken dat ik en gij allen in den regel dòèn en dat in de provincie Holland eigenlijk ontstaan is en dus oorspronkelijk een strèèkspraak was, - over ons hèèle land, zeide ik, erkennen de Beschaafden die zèkere manier van spreken als de eigenlijke Beschaafde: er is bij ons
| |
| |
een Algemeene Beschaafde Spreektaal. Over die moete-we 't verder hebben. Deze Algemeene Beschaafde Taal (die met het taaltje waarin de Nederlanders schrijven weinig of niets heeft uit te staan) - bestaat nn niet een-en-enkel; zij kan ook geen zaak van voorschrift en boekjeseducatie zijn. Zij bestaat in vèle schakeeringen; zij staat overal min of meer onder de invloed van de volksdialecten, van de bijzondere streekspraken. Ik zal een voorbeeld nemen: een Zierikzeeënaar uit de beschaafde stand, als hij geboren en getogen Zierikzeeënaar is, spreekt zoo den dag door, in zijn Zierikzeesch-Schouwsch milieu, Zierikzeesch, het dialect. Maar - als die Zierikzeeënaar in de Gemeenteraad is, als hij in Holland komt, of met Hollandsche lieden spreekt (in Zeeland is Holland àl wat niet Zeeland is), dan laat hij zijn dialect vàren, en dan blijkt dat hij nog een àndere spreektaal in zijn macht heeft; en wat men dàn van hem hoort, dat is de Algemeene Beschaafde Spreektaal. Die spreektaal mag algemeen heeten hièrom: een Groninger uit de Beschaafde Stand (ik reken dat de gezeten Burgerklasse een Beschaafde stand is, een stand van Beschaafde lieden), zoo'n Groninger spreekt zoo den dag door Groningsch; maar als hij in de Gemeenteraad zit te discussieeren, als hij met leden van de Rechtbank of met z'n Hollandsche kennissen in aanraking of in verkeer komt, - dan blijkt dat ook hij nog een andere spreektaal bezit en ziet - die spreektaal is im Grossen und Ganzen dezelfde als die tweede taal van de Zierikzeeënaar. En dit verschijnsel heeft men in wèlke hoek van 't land men ook komt. Mààr - als een taal-bekijker nu Groningsch of Zeeuwsch, ik zal maar eens zeggen Zierikzeesch kent, - wat merkt hij dan bij die Hollandsch-sprekende Zierikzeeënaar op? Wat merkt hij van zèlf op, als hij maar genoegzaam lange tijd in dat milieu verkeerd heeft?
Dat er in het Hollandsch van die man z'n taal eigenaardigheden zijn, waaraan men dadelijk de Zeeuw, meer bepaald ook de Zierikzeeënaar herkent: het dialect is in zijn Hollandsch; sommige vormen, woordschikkingen, constructies, accenten, stem-modulaties, klanken, woorden, expressies en daaronder beeldspraak zijn hem zòòdanig tot tweede natuur geworden, dat hij ze zich nièt afwennen kan; dat ze zich, of hij wil of niet, altijd en overal doen gelden, en zijn Hollandsch maken tot een bijzonder sòòrt van Hollandsch, zijn Beschaafd tot een bijzondere nuànce van Beschaafd: het Zeeuwsch-Beschaafd: dit is niet zoo gedecreteerd door de Heeren van de Nieuwere Taalbeschouwing, maar 't is altijd zoo geweest zoolang die Algemeene Taal er geweest is; de oudere ‘taal’-beschouwers hebben dit feit echter met de Algemeene Beschaafde Spreektaal-zèlf verontachtzaamd. Wat nu 't
| |
| |
geval is met het Zeeuwsch, is ook het geval met het Groningsch en het Overijselsch en het Brabantsch en - in de beide provincies Holland is 't niet anders; - wèl zijn de nuanceeringen daar minder sterk. Laat ik ter verduidelijking een aantal van die Zeeuwsche (in hoeverre bepaald Zierikzeesch weet ik niet altijd) noemen; er is ook wel een en ander bij wat ook Dordtsch en vrij algemeen Hollandsch, of ook in andere dialecten is. Dus Zeeuwsch Beschaafd: Nadien als bijwoord, terwijl als bijwoord; nadien dat, nu dat, onderhand, zoodra niet of als voegwoorden; de constructie er kwam een steen door 't venster gevlogen, daar komt hij aangeloopen; 't gebruik van eigen in de beteekenis van zelfde (den eigen dag) en van zich, dus als reflexief voornaamwoord: m'n eigen; de woordschikking, heel de stad, alle zes de jongens, half m'n inkomen; de ik-constructie: ik ben dat nooit onderwezen, ik ben wat vreemds overkomen e.d.; de praepositie rond; de vormen den en dien, enphonisch zoowel in 1ste als 4de naamval; scheidbare werkwoorden als òverrijen: pasòp, ze rijen je òver, voerman je hadden me bijna òvergereden, en onscheidbare als overhàlen: je moet 'em zien te overhàlen; verleden deelwoorden als gedansen, gedorschen, gekunnen, gemoeten; 2e persoonsvormen als je zullen, je moeten, je praten; een meervoud als
blaren (voor bladen of bladeren); een comparatief als beterder; accenten als mèèsterknecht, er òm komen; uitspraakeigenaardigheden als kèrel, wèreld, veèrs; geslachtsverschillen als de slijk, de blok, het haas, het eend; woorden als inschikken, lomp (in den zin van dom en onervaren), zich verzeeren, hekken (voor hek), de bonze van 't vat (= de spon), botgeven, oprijzen (= gaan opstaan), gansch, snoep (= snoepgoed), kronen (= groen- en mooimaken bij feestelijke gelegenheid) en kroonsel en kroonjaar (elk lustrum van een menschenleeftijd), het verteer (wat men op een uitstapje verteerd heeft), zicht (voor gezicht en kijk), goed gebrood zijn (goed z'n brood hebben), klepper (= rijpaard), dorpel (drempel), kappen (voor hakken), òmkappen (= omslaan: van een bootje), koffiedroes (= koffiedik), ginter (voor ginder); uitdrukkingen als bij iemand uitkomen, iemand beschaamd zetten, een ruiltje slaan, de schuld op een ander steken, iets op die of die manier aansteken, het water was zoo kalm je kon er op schrijven, drinken als een tempelier, straatarm. Ziedaar. Nu heb ik het begrip Zeeuwsch-Beschaafd ruim genomen. Ten opzichte van vele van deze dingen kan ik verklaren: gèèn beschaafd, echt Zierikzeënaar zal ze zich afleggen, onbewust
hèèft hij ze en onbewust hoùdt hij ze- zijn leven lang. Daar zijn andere dingen die hij dàn met meer of minder attentie onderdrùkt, dan weer met meer of minder toestemming laat gaan, en dit ‘meer of minder’
| |
| |
hangt nu erg van de persoon af. Wààrom ik zoo veel speelruimte wil zal wel blijken als ik straks op de Onderwijsquestie kom. Ik heb 't nu nog maar over 't Wetenschappelijk begrip Algemeene Beschaafde Spreektaal. Zooals er nu in dèzen zin Zeeuwsch-Beschaafd is, zoo is er meer dan èèn soort Overijselsch-Beschaafd en Groningsch-Beschaafd en zoo voort. Als gij nu den juisten kijk op 't bestaan van onze Algemeene Beschaafde Spreektaal wilt hebben, dan moet gij nog bedenken, - dat bijna ieder Nederlandsch mensch en kind iets daarvan machtig is: van de gezeten burgerklasse uit, moet gij uw onderzoek voortzetten, al dieper en dieper naar beneden in de samenleving: hoe lager gij komt en hoe minder de menschen deel hebben aan de algemeene Beschaving, hoe minder van de Beschaafde Taal er is; maar geconstateerd moet ook, dat naarmate gij hooger in de samenleving komt, waar de Beschaving al fijner en fijner wordt, - de invloeden van het dialect al minder en minder worden, maar ook grooter de invloeden van de boeketaal en de vreemde talen, en dat over 't geheel daarmee de spreektaal haar volkstümlich en nationaal karakter, de smaak en het aroma van een echt natùùr-idioom in die hoogere kringen verliest: in de hòògste kringen wordt, geloof ik, in alle deelen van 't land, zoo ongeveer een en dezelfde taal gesproken, maar dit kleurlooze àllerbeschaafdste Hollandsch mag bij gèèn kenner van onze burgerlijke idiomen aanspraak maken op de naam van Het Hollandsch, De Moedertaal.
Van dit u nu ontvouwde Moedertaal-begrip moet ik gesproken hebben Toehoorders, als wat ik verder te zeggen heb u zoo duidelijk zijn zal, als ik het wensch. Maar ik moet u waarschuwen, dat Gij dit Moedertaal-begrip niet voor het Primaire in onze questie houdt: de stelling Schrijf de Spreektaal is zelfs in de schoolpraktijk maar secundair. En ook wil ik u waarschuwen, dat Gij de zaak van het Nieuwe Taalonderwijs niet voor een wetenschappelijk vraagstuk moet houden: de wetenschap hèlpt hier maar een handje, zij heeft (namelijk de Vergelijkende Linguistiek en de Germanistiek) het gezag van den ouden Grammaticus gebroken en de eigenlijke taal in èère gebracht; ook bereidt ze de menschen voor en stemt ze ten gùnste van het Nieuwe: maar of er al of niet zooiets als een boeketaal zijn mag dat is natùùrlijk geen vraag van wetenschap en niemand kan quà wetenschappelijk man in het hart der questie komen: het is een questie van ‘paedagogie’, om maar te noemen het half verouderwetschte en gesmade woord, dat toch zulk een diepe beteekenis heeft.
Weet Gij op welke vraag het èigenlijk aankomt? Op dèze vraag: wat denkt Gij van de Mensch en wat denkt Gij van zijn Geschiedenis.
| |
| |
De paedagogische questie is een ethische questie. Maar dààrover nu niet. Het is een paedagogische questie ook in enger zin. Wij maken geen mènschen van onze jongens en deze schuld komt voor gèèn klein gedeelte voor rekening van de lui die de Moedertaal doceeren. De Taal is van het allerinnigste dat de mensch heeft. Dat wèten de meeste van die menschen niet, omdat het nòch dichters nòch kijkers en denkers zijn en voor zoo vèr ze 't zijn (maar is in ièder van ons niet een kijker, denker, dichter?) - slapen. Maar vraagt het voor alles eens aan de dichters; - vraagt het maar aan àlle echte auteùrs (die weinige zijn) en als gij 't niet in U zelf en bij de dichters en auteurs kunt vinden, gaat dan bij Max Müller (ik bedoel niet de populaire van het dilettantisme, maar de eigenlijke, de hèèle, de persòòn) en Noiré. De Taal en de Mensch, individu voor individu, zijn onafscheidelijk èèn; woord en begrip zijn hetzelfde en het denken geschiedt in de taal. Te zeggen: Gij zijt een Mensch, - dat zegt niets anders dan: Gij zijt een denk-wezen; en dit, zegt niets anders dan: Gij zijt onder de schepsels het Sprèkende. En Individù voor Individù: Dat is: elk mensch heeft zijn eigen taal omdat hij zijn eigen leven heeft. De Taal is diep uìt den mensch, zij wòrdt mèt hem, zij wòrdt uit de bronnen van zijn persoonlijkheid. Het Leven wèkt de Taal in hem, de zì ne. Zijn Tààl is bij elk mensch-wezen product van zijn gehèèle Lèven. Als ik iemands Taal had, dan had ik de inventaris van zijn gansche geestelijke bestaan en het
systèèm van zijn geestelijke huishouding er bij. Maar - men kàn iemands individueele taal niet hebben. Want niemands taal is een inventariseerbare Totaliteit. Lichamelijk niet làng, - maar geestelijk kan een mensch zijn lèven lang en tot in alle eeuwigheid groeien. Die goèd-lèvend is, die groeit geestelijk zijn lèven làng. Dit groeien, laat het ontwikkeling of vergroeiing zijn 't dòèt er niet toe - dit groeien kan geen moment ophouden, hòùdt geen moment op; - want dan zou de mensch dood zijn, hij zou op moeten houden te leven. En dit groei-veranderen, 't zij het een mooier of een leelijker worden is, ìs het veranderen van zijn tààl. Taal is op gèèn uur, bij niemand, geheel hetzelfde als 't vorige uur. Ik moet U herinneren dat er een onbewùst leven in ons is en ons bewùste zijn- een bewustwòrding en geboorte is van iets wat in onbewustheid is gegroeid. In die donkerheid groeit ook onze taal. Ik wèèt niet wat een hel licht er morgen voor mij schijnen zal over de Renaissance b.v.; ik wèèt dat in mij is een Renainsance-voorstelling, een plant die in een diepe verborgen bodem wortelt en die àldòòr nog gròeit: als ik morgen mijn plant eens weer zie, ik wèèt niet, hoe ze
| |
| |
zich dan ontwikkeld zal hebben; of ook, ìn mij is een kìem, een embryo van een voorstelling van 't wezen van Poëzie b.v.: misschien wordt het morgen of over veertien dagen 's avonds of 's morgens in de bewustheid geboren: - nù, en dan zal de ontwikkeling of de ontplooiing van het begrip de ontplooiing of de ontwikkeling van het wòòrd, en ook die gebòòrte de geboorte van het woord, wel te verstaan het mijne zijn: want begrip en woord, woord en begrip zijn èèn en hetzelfde. Ik weet ook niet in wat crìsis ik morgen of eerder nog zal geraken- waarin ik tààl zal uiten die ik niet had geweten dat in mij wàs, sprekende, bàrende - dìngen die ik niet wist dat in me slùimerend gròèiden. Ziet, daar is niemand bij wie dit niet zoo is. Hoort nu: Primair is niet de stelling: ‘Dat iedereen de spreektaal schrijven moet’, - primair is: dat iedereen moet schrijven zijn eigen taal. Die dit begrijpt, zal niet meer vragen: of dan de dichters voortaan net moeten schrijven zooals wij praten: de dichter in de oogenblikken dat de dìchter in hem spreekt, spreekt zijn taal, z'n eigen. En de jongens op school spreken in hun gewòne oogenblikken, net als de dìchter in zijn hòòge, hun eigen taal. Maar - dòòrdat de individualiteit van de meeste menschen zich zoo wèinig prononcèèrt; door de overèènkomsten in onze individualiteiten (onze diepe wezensèènheid!); en door dat ons leven in zooveel hetzelfde is, dààrdoor is 't dat we practisch, voor de scholen van de Beschaafden, zeggen kunnen: gedoceerd moet De Spreektaal, de Algemeene. Want de Beschaafden
spreken ook elk z'n taal; - maar de overeenkomsten zijn zoo menigvuldig, dat alleen scherpe waarnemers van Ziel en Taal de individualiteit door de Algemeenheid, die de Algemeenheid van de persòònlijkheden is, heen zien breken. Ik geloof Toehoorders, zoo wij elkaar verstaan hebben nu, ongevèèr, dat we een flinke stap hebben vooruitgedaan. Laat ons nòg een stap doen. Niemand mag anders schrijven dan zijn eigen taal. Hieruit deduceert zich van zelf: Het groote gros van de menschen moet schrijven de gewone, dagelijksche Spreektaal en voor de Beschààfden is dit de Algemeene Beschààfde. Maar Mijne hoorders - wij moeten die taal nu niet hebben als een Abstractum, dat in een Woordenboek en een Grammatica kan. Niet als een Abstractum! Dus moet het niet zijn als nu gebeurt met de Boeketaal: dat al die jonge menschen van H.B.S. en Gymnasium, door ons heele land, van hun vijftiende zestiende tot hun achttiende nègentiende jaar, àllemaal een en dezelfde, preciès dezelfde taal cadeaù krijgen van de meester en dan die taal als een taal voor een heele lèven liefst, een taal waarin ze hun gedachten zeggen zullen zoowel op hun vijftigste
| |
| |
als op hun zeventiènde jaar. De jongen zal ook ons Beschààfd nòòit leeren schrijven - als het weer iets buiten hem wordt; hij zal buiten zich zoeken gaan wat in hem en van hem-zelven is - hij zal het niet vinden. Wij moeten ons Beschaafd hebben - zòò als het is. In zijn nuanceeringen, en dan in al de Persoonlijkheid van zijn bestaan.
Waarop denkt Gij, dat het in het Toekomstige Onderwijs dan zal aankomen? Het idee dat men zijn Moeder- d.i. zijn eigen taal van buiten kan leeren en van den meester krijgen, bestààt nu niet meer. De kinderen, op de Lagere zoowel als op de H.B.S. en 't Gymnasium, zijn nu niet meer in 't idee dat Menèèr ze de Hollandsche Taal leert zooals de andere Meneer de Fransche of 't Latijn. Ze weten dat ze, als levende, groeiende menschen, sprèkende wezens, tààlwezens zijn, en dat ze àlles van ‘meneer’ mogelijk te lèèren hebben en lèèren kunnen, behalve de taal van hun denken en zeggen. Ze zien van 't begin af, dat de ‘Nederlandsche’ les hèèl wat anders dan een tààlleer-les is. Een leeraar die zich inbeeldt, dat hij de jongens ‘hun Nederlandsch’ leert, zal iemand voor de hoogere komedie zijn. Dit zal zijn taak zijn, Toehoorders (en ik zou mijn tegenwoordige taak, de taak die ik mij-zelf heb opgelegd in de school, reeds zòò willen omschrijven): dit: de kinderen en jonge menschen tot het bewustzijn te brengen dàt zij hebben een eigen taal. Mèèr niet: hun tot het bewùstzijn brengen, dat ze een eigen taal hebben. Sprèken, doèn ze die taal. Hij moet ze die taal ook leeren lezen. En dàn - hij moet ze in 't schrijven d.i. niets anders dan het in-teekens-ààn-duiden-van-die-taal, hun eigen taal oefenen. Daar is een jongen van zestien jaar; - van zestien jaar zal ik maar zeggen, maar dat het uiten van de eigen taal al een voornaam ding zal zijn op de Làgere School en een hòòfdzaak ook in de eerste en tweede klasse van H.B.S. en Gymnasium zult Gij wel inzien;
wat moet die jongen nu leeren? Hij moet leeren zijn eigen gedachten, dat zijn de gedachten niet van ‘Meneer’ maar die uit zijn eigen leven zijn voortgekomen, te uiten. Die gedachten zijn taal, want gedachte zonder taal is er niet: hij moet dus leeren zijn Tààl d.i. zich-zelf te uiten. Spreekt het nu niet van zelf, dat ik hem niet kan laten schrijven zijn eigen taal van als hij vijf-entwintig of veertig jaar oud is? Die taal is er nog niet, want hij is nog geen veertig jaar Ik kan hem nièt anders laten schrijven (als ik waarachtig opvoeden wil) dan zijn eigen taal van zestien jaar; ik mag hem niet anders laten zeggen dan - zich-zelf. En nu - die jongen is achttien en hij is in een hoogere klasse. Wat heb ik hem gelèèrd? Ik heb hem tot bewùstzijn gebracht - dat hij heeft z'n eigen taal, en ik hem geleerd om die taal waarin zijn heele innerlijke denkleven gaat,
| |
| |
en die hij anders uit met den mònd, - om die taal ook in teekens op papier te brengen. Nu is hij dus achttien jaar. Wat gaat hij vòòrt te doen? Zich-zelf te zeggen, zijn taal te schrijven. Wat is dìt nu voor een taal? De taal van zijn vijfentwintigste of veertigste jaar nu? Neen, want die zal hij niet voor zijn veertigste en vijfentwintigste jaar schrijven. Hij schrijft nu de taal van zijn àchttien jaren. Denkt gij dat het dezelfde taal is als toen hij als jongen van zestien in de dèrde klasse zat? Als wij inderdaad Mannen van Middelbaar en Hooger hebben òpgevoed, dan zal het een àndere taal, - dezelfde maar toch een andere zijn. Wilt Gij weten, wie van deze jongens, wie van deze klasse nu de bèste ‘opstellen’ maker, of laat ik liever zeggen de beste zegger is? De fermste, de pittigste, die 't mèèst persoon is, die het meeste binnenwereld heeft. Maar zij allemààl zijn sinds die derde klasse vooruitgegaan. Vooruitgegaan d.i. zij zijn gegroeid en gegroeid zijn ze in hun tààl. Hun taal is dezèlfde gelijk zij zelve dezelfde zijn gebleven, en een àndere toch gelijk zij zèlf zijn veranderd. Ze hebben allemaal nieuwe terreinen binnenwereld gekregen- en dit is alles verrijking van het taalfonds geweest. Is het door het synoniemen- en beeldspraak-behandelen van de Leeraar? Neen, maar àlle Leeraren hebben er een weinigje toe meegewerkt, en - meer dan zij allen te zamen (want ons onderwijs is slecht), meer dan zij allen te zamen heeft het Leven het gedaan: alle taal in den mensch, alle echte d.i. eigen taal is uit en dòòr het Leven - niet door de School: ze zijn sterker geworden die jongens, en het Leven rondom hen heen hebben ze in zich opgenomen en elk ding in
het Leven krijgt bij den Mensch zijn naam, en zoò is met hun binnenwereld hun tààl uitgebreid. Geestelijk opwassen is taal krijgen. En dit merkt niet iedereen - maar die zijn jongens durft bevrijden en hen tot Mènschen heeft durven laten opgroeien, diè merkt het en wèèt dat het zoo is.
Als mijn jongen nu straks de wereld ingaat, wat zal hij dan geleerd hebben? Hij zal geleerd hebben zich te uiten: Niet: opstellen te maken, want dit bestaat niet in het leven (wat wij ‘Opstel’ noemen, ook het zoogenoemde ‘vrije’, moet verdwijnen, het is Niets) - maar zich te uiten. Als hij vijfentwintig is, zal hij weten hoe zich te uiten; als hij vijfendertig is, zal hij het weten; - hij zal het weten voor zijn gànsche lèven: ik heb hem niet op zijn zestiende tot negentiende jaar kunnen leeren de taal die hij met vijfentwintig en vijfendertig en vijftig jaar zal in zich hebben (dit is een denkbeeld van lage orde, waar tegenwoordig elk ‘Gebildete’ boven moest staan); maar ik heb hem de hoogste stijlwet gezègd en verklààrd, ik heb hem de weg der toe- | |
| |
passing gewèzen, ik heb hem òp die weg gebràcht toen hij niet kòn, en ik ben mèt hem dien weg gewandeld: ik heb hem op verschillende leeftijd zich in zelf-uiting laten oefenen en hij kàn het voor àllen leeftijd nu: èn - - Ik heb hem niet afhandig gemaakt zijn eigen taal, ik heb hem niet op de vreemde wegen laten dwalen, die van den èigen levensweg afvoeren; - ach wat wòòrden die u toch niet zeggen wat waarheid is - ik heb niet die crime, die misdaad (waarom het inheemsche woord vermeden?) aan hem begaan, van hem van zich zèlf te vervrèèmden: ik heb hem tot hèèr en meester van zijn gedàchte gemaakt.
Proeven hebben geleerd, dat een jongen, een gewone middelmatige jongen, die niet een goed opstel kon schrijven over DE Nieuwjaarsdag, over die abstractie Toehoorders, wèl op papier kon zeggen, en dat beter dan hij 't mondeling deed, - hoe hij zijn Nieuwjaarsdag had doorgebracht, nàmelijk toen hij permissie had het in zijn eigen Beschaafde taal te doen: ze hebben geleerd die proeven, dat ook de middelmatige Nederlander een goed, ja een zeer goed wij zullen maar zeggen ‘opstel’ schrijven kan in eigen taal, - namelijk een opstel van iets wat hij zelf beleefd heeft en dàt dan zòò àls hij het beleefd heeft, of een ‘opstel’ van eigen gedachten en opinies: geleerd hebben ze dit: dat iedereen die praten kan (ik zonder in 't algemeen idioten alleen maar uit) zich ook met het tèèken precies kan leeren uiten. Een klas van middelmatigen, een slaperige klasse, waar weinig bijzat en waar niemand pleizier van beleefde en die in z'n slaperigheid van het Hollandsche opstel nòòit iets terecht had kunnen brengen, - werd een klas van heel goeie zeggers, toen ze onder het nieuwe regime wakker geworden en van de nieuwe leer allengs vervuld geworden waren. ‘Jongens, schrijft nièt anders dan dingen die je weet van je-zelf; die je zòò kent dat je ze heelemaal voor de oogen kunt halen net zooals ze bestaan en als ze gebeurd zijn; waarin je weer leven kunt; en doet dat in het Spreek-Hollandsch dat je hoort hier in school en daar buiten ook, zoo goed als je 't kan: maar weest voor alles natuurlijk, weest èèn-voudig en zeg een ding nooit zoo dat je 't zelf in je onnatuurlijk voelt; je hoeft je niet angstig af te vragen, of je neef in Den Haag, of de Officier
van Justitie, of een Minister dit of dat woord wel gebruiken zal, die of die vorm of constructie wel: spreek, schrijvende, als voor jezelf; ongemaakt, zonder je dwang aan te doen; zoo dat je zelf niets vreemds in je taal vindt, - en als je een woord, een vorm, een constructie uit de pen wil (versta mij wel: wil en zich niet wil laten onderdrukken), waarvan je 't gevoel hebt of wèèt dat de Officier van Justitie of die of die Hoogbeschaafde 't niet zou gebruiken, - ge- | |
| |
bruikt je gezond verstand, overlegt even of 't algemeen verstaanbaar zijn zou. Voor alles: ‘blijft natuurlijk.’ Toen deze leer in hen doorgewerkt had, toen werden al die jongens in een minimum van tijd, met een pààr keeren probeeren, van stumpers beste ‘opstellen’-‘makers.’ De een schreef uitstekend van de vlasbouw, die hij van kinds af kende, van een jacht die hij als polsdrager had meegemaakt, van een paardrijden door Schouwen met Pinkster, van paarden in 't algemeen zooals hij boerenzoon daarvan mee kon praten; de ander over 't leggen van zinkstukken en over doorbraken; een derde van zijn Nieuwjaarsmorgen en van zijn varen op de rivier, waar zijn familie haar halve bestaan op had doorgebracht; nog een ander van de laatste St. Nikolaasavond zooals die voor hem geweest was, en van een muziekconcours waar hij mee aan had deelgenomen. En vroeger hadden ze bij twee bladzijden de pen neergesmeten, en toen kwamen ze uit eigen beweging met vier, vijf, zes, zeven en meer pagina's, straks schreven ze met plezier van tien tot vijftien: ze hadden lust in dat werk, ze voelden zich in dat kunnen, er was meer nog dan ijver, ambitie in die opstellen, er was trots in. En die opstellen dan, Toehoorders, waren in onze Beschaafde Spreektaal. Ik moet opmerken: het was in Zeeland,
dat geïsoleerd ligt en waar die spreektaal vol eigenaardigheden van 't Zeeuwsch is. In die opstellen las men nu o.m. van Beschaafde Spreektaal:
's Morgens was hij wel opgewekter als anders - zeilen en mast was neergeworpen - men stelde als 't ware nergens anders geen belang meer in - dat de ouwe heer heel zijn vermogen vermaakt had - en 's avonds dan eindigde hij den dag met een grogje - tot hij, toen hij op de plaats kwam waar de dokter woonde, hij in 't geheel geen pijn meer voelde - je kan nu wel heengaan - want als je zoo rijdt, dan heb-je nog al is trek - hij laat je een afbeelding zien van den toren van het verdronken Westerschouwen - hij maakte Gerrit z'n boord los - als je dan niet voorgeeft dat je pijn in je hoofd hebt, of dat je niet erg wel ben dien dag, dan zou je bepaald verkeerd thuis komen - de rederijkerskamer Achilles waarin hij en ik in meewerken - iederen dag ging hoe dieper in de vacantie hoe sneller voorbij - klee-je nu maar gauw aan - een stuk leer net goed voor een paar schoenen - hij lei zich onder een boom te slapen - zoodat Odysseus zijn schip bijna omsloeg - ze zag geen een geitje meer - de spreeuw vloog op het paard zijn kop - ik heb van morgen nog niets geen brood gehad - een zolder, een flinke groote over 't heele huis - een heele mooie - hij met den koster liggen al heel gauw met den kruidenier overhoop - gedeeltes - bediendes - hij vocht en speelde net eender
| |
| |
als de andere jongens - hij lei het vleesch aan den kant van den weg - nu zullen ze 't niet kunnen hooren aan mijn stem, nu is hij veel zachter - de schuur viel met een donderend geraas in mekander - hij zocht een goeie plaats op - zoo gezeid zoo gedaan - ze waren zoo mooi afgewerkt, dat de schoenmaker stond er verbaasd van.
En van Zeeuwsch (en daaronder - niet àlles - Zeeuwsch-Beschaafd): Gelukkig dat ze me niet beschaamd konden zetten in 't springen - na den middag heb ik mijn klepper nog eens flink afgeborsteld - half den middag begint het harder te waaien - eens op een dag moest de oudste zoon van zijn vader hout hakken - de jongste wou dit ook doen en kwam hard aangeloopen - nu dat broer zoo slecht is weggekomen, zal ik liever niet gaan - het ging al aan 't eind van de week raken - en om in den tuin te gaan, daar was geen zicht op - dat's geen waar, zei ik - en terwijl haalde hij het geld te voorschijn - je kunnen nog niet eens zeven tellen - de opperknecht is ondertusschen in 't stal gekomen - je zijn nog te lomp om zeven gulden te tellen - de wagens gingen door het slijk tot aan de bosten van de wielen - de man was zoo vriendelijk ons te waarschuwen voor den dorpel - en hij reed den hond over - hij is straatarm - hij nam een grooten rotsblok - ik begrijp heel de zaak al - rond de put - hij had iets kwaads in 't zin - we hebben ook op den toren geweest - het paard duisde terug - nadien zijn ze nooit teruggekomen - ze waren in de neer geraakt en moesten alle krachten inspannen om er weer boven op te komen - ik heb niet gekunnen - zoo hadden die menschen, wanneer we niet tusschenbeide hadden gekomen, 't slachtoffer geworden van hun eergevoel - 't heeft zoo gemoeten - ik wou dat ik je koe had, daar was ik heel wat beter mee - hij langde het pijpje uit zijn zak - mijn heele familie zat naar het deurgat te kijken - de andere hing nat en wel rond zijn stok - maar omdat de jongeheeren dat nu allemaal kunnen overkomen, moeten ze hun kameraad niet uitjouwen - elken dag werd het beterder - eenigen tijd, niet lang nadien - het ruischte door de blaren - onder de hand we Wilhelmus zongen, kwam er een groote steen door de ruiten
Laat ik opmerken, dat onder de aanhalingen veel is uit de eersteklasse-opstellen; en - dat er in die eerste-klasse-opstellen - (die men natuurlijk zoo vrij mogelijk laten moet) veel meer dialect zit (maar toch feitelijk heel weinig) dan in de opstellen van de IVe klasse b.v. Mag ik vragen, of Gij niet gemerkt hebt, wat een mooie spreektaal-expressies er in deze opstellen voor den dag komen; - uitdrukkingen, die ja als
| |
| |
een ouderwetsche taalleeraar ze in de opstellen van zijn leerlingen ontmoette, zeer zeker door menigeen niet geweerd zouden worden, maar die hij bij zì n systeem eenvoudig niet krì gt van zijn leerlingen, òmdat ze niet dènken aan de eigen taal: ze zoeken de taal buiten zich in plaats van in zich. De ‘opstellen’ van die jongens waar ik 't nu over heb, zitten vol van dat echte frissche dagelijksche-leven-idioom. Ik gèèf er nog een paar:
De keus zijn wel een duim dik, maar 't biljart dan toch - tot hij, toen hij op de plaats kwam waar de dokter woonde, hij in 't geheel geen ziekte meer voelde - we werden door elkaar geschud als graankorrels - hij viel op den grond met een smak, dat de sterretjes voor zijn oogen dansten - ik wou dat ik je koe had, daar was ik heel wat beter mee - het viel juist goed, dat ik thuis was - ik was huiverig en verkouen, zoodat ik al gauw in mijn mandje moest - met nieuwejaar was ik een klein beetje beter en ik knapte weer netjes op - dat gezegde van hem, dat kon je zoo merken dat het op jou manieren zinspeelde - je ben kompleet moe als je je weer rustig op je bed kan uitstrekken - van die goedige ouwe vrouwtjes verkeeren vaak in de beste stemming van de wereld, als ze, zoo samenzittende, van hun jeugd kunnen vertellen - menschen die een plaatsje gingen zoeken om een slaapje te pakken - want ik had nog al hard te kampen met den slaap - het kwam niet uit, wie er de kwade hand in gehad had - het waren de jongelui die den boel zoo'n beetje aan den gang hielden - het water maakte zoo'n beweging op de vlammen, dat het net was of ze een grooten pot met water kookten - de kinders, òòk maar aan een kant linksch, riepen ‘dank-je wel!’ - hij lei zoo zonder erg, z'n pooten op 't kozijn. Etc.; - ik heb nog een rijken voorraad anders. Wat Zuid-Holland betreft, kan ik meedeelen: daar is in dat Zuid-Hollandsch-Beschaafd nauwelijks een spoor van dialect.
Toehoorders, als jonge menschen, die zoo zachtjes aan naar hun 20ste jaar gaan, zich niet behoorlijk, d.i. flink, ferm, direct, precies en duidelijk weten uit te drukken - (van ‘opstellen maken’ spreek ik niet, - opstellen maken is Niets) in de taal die hun Moedertaal heet, jonge menschen, springlevend, die van vijftien tot twintig jaar in het milieu van het Nederlandsch-zelf hebben verkeerd, noòit anders hebben gehoord, noòit anders hebben gesproken, wier heele geestesontwikkeling van kindsbeen af, van 't eerste levensjaar, in een ‘Moeders taal’ heeft plaats gehad, - als die dat niet kunnen, - is dat niet iets om over te denken? Om het treffende beeld van den boer te gebruiken, - is het niet met de klompen te voelen en te tasten, - | |
| |
zoo men maar eens eenvoudig, doòd-eenvoudig denken wil - dat daar dan een groote, principieele, alles-bedervende fout in het Moedertaal-Onderwijs schuilt? Die 't niet onmiddellijk uit den aard van 's meuschen ziel en zieleleven vàt, wat de fout is, die zal het, zoo hij eenvoudig durft zijn en zin voor de natuur heeft, in een jaar lang ernstige schoolpractijk, in een jaar lang zelfcritiek wel kunnen ontdekken, en - van zijn tegenwoordige practijk zal er weinig overblijven: alles zal veranderen, hij zal een Nieuw Onderwijs krijgen.
Mijne Hoorders! nu ik getracht heb voelbaar te maken, hoe wij, zoo wij Menschen vormen willen, gedwongen zijn de Algemeene Beschaafde Spreektaal als taal en als norm van gewone menschen ‘Schrijftaal’ te accepteeren, nu zou ik u kunnen doen zien hoe het Nieuwe Onderwijs dan im Grossen und Ganzen worden gaat. Ik zou het u kunnen doen zien, indien het mij niet voor èèn avond te zwaar werd, en dit wordt het mij. Mij staat de geheele methode, - in haar noodwendigheid, d.i. als iets èènvòudigs, als in de aangeduide beginselen begrepen, zooals een bloem in haar knop, voor oogen en zoo Gij mij hierover hooren wilt een àndermaal - gij kunt mij krijgen. En dàn - als ik u de methode ontwìkkeld had, - dan zoudt Gij vragen: maar hoe zullen we nù doen, nu al dat Oude nog vigeert, hoe wordt ons tegenwòòrdige Onderwijs als wij die beginselen daarop laten wèrken, hoe zullen we Oud tot Nieuw allengs doen òvergaan, - en op die vraag zou ik een àndere helft van mijn lezing willen antwoorden, u zèggen hoe ik dòè tegenwoordig. Voor ditmaal, Toehoorders, laat mij èindigen met dìt korte samenvattende en tot eigen dènken over den weg die we hebben in te slaan wegwì zende woord:
Alle grieven tegen het Oude Taalonderwijs zijn samen te vatten aldus:
In dit Onderwijs is de Taal: teeken, pennehaal, krijtkrabbel.
In dit Onderwijs is de Taal iets buiten den Mensch.
In dit Onderwijs zijn Taal en Gedachte twee.
In dit Onderwijs is de Taal een product van de School.
Het Nieuwe Onderwijs is begrepen in deze beginselen:
Taal is Klank - wat niet Klank is, is gèèn Taal.
De Taal is iets in den Mensch.
De Taal en de Gedachte zijn Eén - Individu voor Individu zijn
Iemands Taal en iemands Gedachte één-en-hetzelfde.
De Taal is een product van het Leven - bij ieder van zijn eigen leven
| |
| |
Uit deze twee beginselen, als ze in iemand zijn, wòrdt van zèlf de geheele Nieuwe Methode. Ik heb de taak van de Moedertaal-docent gedefinieerd, niet waar, àldus: De jongen tot het bewustzijn te brengen, dàt hij z'n eigen taal heeft. Ik omschrijf dit nu nàder: Hij heeft te zorgen, dat de jongen niet anders wèèt of Tààl is klànk; hij moet hem de eigen taal tot bewustzijn brengen als klank. Dààrtoe moet de jongen komen, dat hij lèzende een boek in het reëele idioom, lezende met het oog, stil - dat hij hòòrt met zijn oor, in verbeelding, wat daar staat; - dat als hij leest een boek dat niet in 't idioom geschreven is, hij dit hòòrt. En hiertoe: dat hij schrì vende, zìn voor zìn, zìndeel voor zìndeel, wòòrd voor wòòrd - hòòrt in verbeelding wàt hij schrijft, zòò dat zijn oor (nu een practische kenner van het levende Hollandsch) al maar contrôleert, oòrdeelt, aànneemt, verwèrpt wat goèd is en nièt goed, wàt taal vàn hèm en vòòr hem is, wat nièt. De taak van de Moedertaal-docent zal dus zijn: den jongen tot het bewùstzijn te brengen, dat hij zijn eigen taal heeft en te bewerken dat die taal als klank in zijn oor is, èn hem te maken tot heer en meester van die taal. De Methode stelt dus de vraag en moet beantwoorden de vraag: Hoe moet de Moedertaal-onderwijzer het aanleggen om dit zijn doel te bereiken. Die Methòde, Mijne hoorders, is even eenvoudig als de
beginselen die ik van avond ontvouwd heb. En als ik nu den ààrd van dit onderwijs nog even karakteriseeren mag..... Weet Gij waar 't eigenlijk op aankomt in àlle onderwijs? Het zou aanmatigend van mij zijn als ik zeide: Gij weet het nièt, maar Gij hebt misschien Uw antwoord niet gereed in die vorm, waarin ik het nu geven wil en waarin het hoop ik acceptabel zijn zal. Het komt er op aan om onze jongens eenvoùdig te hoùden ( eenvoudig zijn ze gebòren) en stèrk te màken. Het is een groote banaliteit die ik zeg, maar ons onderwijs, welk gij maar wilt, doet noch het eene noch het andere: de schoòl is ook het èchte kind van de ti d en wij XIX eeeuwsche menschen zijn noch eenvoudig noch sterk, wij weten niet meer wat het is en als ideaal hebben we 't dus ook niet. Maar onze jongens waaruit de toekomst geboren moet worden, moeten weer eenvoudig en sterk worden. En wat nu het Moedertaal-onderwijs aangaat: dit zal voorloopig de eindconclusie zijn: dat het Moedertaal-onderwijs zijn moet het centrale van heel het onderwijs - vooral òòk van het Gymnasiaal: want iemand zijn tààl tot het bewustzijn brengen, dat is zoo men wèet wat men doet, hem brengen tot zèlfbewustheid, en iemand heer en meester te maken van zijn tààl, dat is hem te brengen tot zèlfbezìt. De ware taak van de man die zoogenaamd de Moedertaal doceert, is de knaap vòòr te bereiden en steeds
| |
| |
vààrdiger te maken tot alle andere onderwijs, uitgesloten het slechte van tegenwoordig. Hij moet wakker, frisch, scherp, snel en ambitieus tot alle leeren maken, dat niet beneden en boven hem is; dòòr hèm vooral moet de jongen plezier in alle Geestelijke OEFENING krijgen: de Moedertaal met het vak zijn van de formeele geestesgymnastiek; gelijk een gymnast twee dingen verkrijgt: de bewùstheid van zijn krachten en daardoor het vertrouwen op zijn krachten, dààrdoor dat vèrwondering- en bèwonderingwekkend zelfbeheer, - zòò ook, precies zoo mijn jongen: door mij en door U (maar alles moet meewerken) moet hij komen tot de bewustheid van al zijn geestelijke krachten en komen tot zèlfvertrouwen. Hòòr, dit weet ik bij ondervinding, dat een jongen even graag als met zijn beenen, in 't gèèstelijke slootjespringt en klimt; o, de jeugd òèfent zich ook gèèstelijk zoo graag; - mààr hij moet gezien hebben, dat er zoo iets is, gij moet het mèt hem gedààn hebben en hij moet het ondervinden, dat het nèt is als buiten: dat oefening den mèèster maakt.
Zoo voorloopig. Want het Moedertaal-onderwijs moet met heel het onderwijs, nog een andere metamorphose door.
| |
Naschrift.
Bij deze Lezing moet een Naschrift. - Het is iets onvolkomens en ik publiceer het maar op verzoek en aandrang van velen. Ik schreef het bijna drievierendeel jaars geleden in haast, toen ik geen tijd had en het toch moest. Eenigen tijd geleden moest ik weer lezen. Ondertusschen was mij alles steeds duidelijker geworden; de ideeën ontplooiden zich meer en meer, ontplooiden zich in practijk, bepeinzing en studie. Ik werkte hier en daar om. Tijd voor een nieuwe Lezing had ik niet. Zelf vind ik b.v. het arrangement van een en ander niet goed. Uitdrukkelijk echter moet ik zeggen: het was mijn plan niet om een genetische ontwikkeling van het Nieuwe Taalonderwijs te geven. Integendeel. Ik wilde met mijn hoorders niet anders dan op bijpaden gaan - opdat ze de groote weg eenmaal zelf mochten vinden. Maar voortaan, als ik weer moet lezen, ga ik nu dieper in mijn onderwerp: het is een groot, uitgebreid land, waarin nog oneindig veel te ontdekken valt. Wat de groote weg betreft, - ik heb 't er over gehad in het Advertentieblad De Christelijke School van Donderdag 25 April 1895; ik kom er elders op terug. Nu dit nog: het stuk is bestemd om gehòòrd, niet om gelèzen te worden. En hiermee - Prosit!
J.H.v.d.B. |
|