Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De oorsprong van den Roman de Renart.(L. Sudre, Les sources du Roman de Renart. Paris 1893.) De gedichten die ‘davonturen van Reinaerde’, de onverzoenlijke veete tusschen ‘den fellen metten roden baerde’ en zijne door hem gedurig verschalkte vijanden tot onderwerp hebben, beslaan eene breede plaats in de middeleeuwsche letterkunde van Europa; een belangrijk hoofdstuk harer geschiedenis is gewijd aan de wording en de onderlinge betrekking van de Latijnsche, Fransche, Nederlandsche, Duitsche en andere bewerkingen dezer stof. Die werken vormen te zamen als het ware eene familie, van nederige afkomst maar met een glansrijk verleden; in ouden tijd uit het Oosten naar Europa verhuisd, maar sedert lang vermaagschapt aan tal van andere geslachten van zuiver Europeeschen bloede en hier geheel thuis geraakt; ten onzent met roem bekend door een hier bij ons gevestigden, eens zeer bloeienden tak, welks rechtstreeksche, hier te lande gebleven afstammelingen echter meer en meer zijn achteruitgegaan en onder de lagere standen terechtgekomen, terwijl hunne naar Duitschland getrokken verwanten, de wisselende eischen des tijds beter begrijpende en zich gedurig hervormende, een veel hoogeren rang hebben kunnen handhaven. Zooals gewoonlijk, vertoont de stamboom der jongere generatiën van dit geslacht slechts enkele lacunes en vraagteekens; en ook over de familiebetrekkingen van die oudere leden welke uit de geschiedenis bekend zijn meent men tegenwoordig het een en ander met vrij groote zekerheid te kunnen vaststellen. Om slechts de voornaamste dier vertegenwoordigers hier even te noemen, reeds in de 10de eeuw vinden wij de ‘Ecbasis captivi’, in Latijnsche hexameters door een monnik uit Luxemburg in eene Lotharingsche abdij geschreven. Twee eeuwen later dichtte zekere magister Nivardus, een Gentsch geestelijke, met groot talent in Latijnsche disticha een uitgebreid epos over de lotgevallen van den wolf, die hier evenals de andere dieren voor 't eerst met eigennamen genoemd wordt, waarnaar het werk dan ook ‘Ysengrimus’ heet. | |
[pagina 130]
| |
De meeste der in dit werk voorkomende avonturen worden teruggevonden in den zoogenaamden ‘Roman de Renart’; zoogenaamden - immers met dien naam duidt men niet een werk aan dat één geheel vormt, maar eene verzameling van afzonderlijke stukken of ‘branches’, die van de 12de tot de 14de eeuw door verschillende Noordfransche ‘trouveurs’ gedicht en omgewerkt zijn, en in de handschriften tot kleinere of grootere, min of meer handig aaneengelaschte groepen vereenigd gevonden worden. Naar deze Fransche ‘branches’, of liever naar oudere, thans verloren voorloopers er van is in de 12de eeuw door den Elzasser Heinrich der Glîchezâre het Middelhoogduitsche gedicht bewerkt, door hem ‘Isengrînes nôt’ genaamd en voor ons volledig alleen in eene latere bewerking met den titel ‘Reinhart fuhs’ bewaard. En uit deze bronnen putte ook onze ‘Willem die van Madoc maecte’, toen hij eene eeuw later ‘na den walschen boeken’ ‘davonturen van Reinaerde’ ‘in dietsche’ beschreef. Het is bekend dat zijn werk, reeds vóór 1280 in Latijnsche disticha vertaald en in de 14de eeuw omgewerkt en voortgezet, in de 15de in tweeërlei vorm gedrukt is: de berijmde, van verklarende glossen voorziene tekst was het origineel van den Nederduitschen Reinke vos, door Goethe weder in 't Hoogduitsch vertaald, terwijl de in proza opgeloste ‘Historie van Reynaert die vos’ door Caxton in 't Engelsch overgezet, en in 't Nederlandsch tot een nog in onze eeuw in Noord- en Zuid-Nederland gelezen volksboek verkort is. De geschiedenis der Nederlandsche en Duitsche bewerkingen en hunner nazaten staat, zooals gezegd, in hoofdzaak vast. Maar klimt men hooger op, vraagt men: waaruit en op welke wijze ontstonden de oudere Latijnsche en Fransche gedichten, van waar komen ten slotte die verhalen, welke de bestanddeelen er van zijn en welke den modernen lezer nog steeds door stof en inkleeding boeien en hem tevens herinneren aan menig kindersprookje van Grimm, aan menige fabel van Goeverneur, La Fontaine of Phaedrus, - dan zijn de antwoorden, door verschillende geleerden achtereenvolgens gegeven, geenszins eenluidend. Verschillende stelsels zijn met veel vernuft en groote geleerdheid opgebouwd en - weder afgebroken en omvergeworpen.
De eerste die het uitgebreide en overal verstrooide materiaal verzameld en op de vraag naar den oorsprong van het dierenepos een antwoord gegeven heeft waarmede de wetenschap thans nog rekening heeft te houden, is Jacob Grimm geweest. Een zoon der Duitsche romantiek, bezield met innige liefde voor al wat Duitsch en ‘volkstümlich’ was | |
[pagina 131]
| |
(of wat daarvoor werd aangezien), gevoelde hij zich sterk aangetrokken tot deze gedichten. In 1834 verscheen zijn ‘Reinhart Fuchs’, in welk boek hij eene uitgave van verschillende teksten, hiertoe betrekkelijk, deed voorafgaan door eene uitvoerige, geleerde, nog altijd onmisbare inleiding over de geschiedenis van de ‘thiersage’ en van hare gedenkstukken. Voortreffelijk karakteriseerde Grimm eens voor al haar wezen, dat hij terecht zag in de eigenaardige vermenging van het dierlijke en het menschelijke bij de voorstelling der handelende dieren, vreemd aan alle bijbedoelingen van allegorie, satire of didactiek. Den oorsprong zocht hij, meer vertrouwende op zijne stoute onderstellingen en zijne dichterlijke verbeelding dan wel steunende op de nuchtere waarneming der feiten, daarbij ijverende voor de eer der Duitsche letterkunde, welker ontwikkeling bij slechts noode door vreemde, vooral door Romaansche elementen geïnfluenceerd wilde wetenGa naar voetnoot1), in de hooge oudheid, in het tijdperk toen de Indogermaansche stammen nog bijeenwoonden. Gelijk hij in zijne ‘Deutsche Mythologie’ in betrekkelijk geringe en niet altijd even betrouwbare gegevens de overblijfselen zag eener ondergegane Oudgermaansche godenwereld, die hij met een tooverslag deed herrijzen, zoo herstelde hij ook hier uit enkele verweerde steenen een gansch gebouw. Naast de Oudgermaansche heldensage stelde hij eene Oudgermaansche dierensage, even oud als de eerste, van Indogermaansche herkomst, ja in hare beginselen nog dagteekenende uit een voorhistorisch tijdperk, uit de kindsheid van het menschdom, toen tusschen menschen en dieren, evenals thans nog tusschen kinderen en dieren, de band nauwer was, toen de menschen meer in de natuur, en daardoor de natuur ook voor hen leefde. Het dierenepos der middeleeuwen was niet, zooals sommige rationalistische uitleggers in de 18de eeuw beweerd hadden, de schepping van een of meer zelfbewuste kunstenaars, die hunne stof aan Aesopische fabelen ontleend en zich daarbij van den beginne eene allegorie voor oogen gesteld hadden, niet eerst in de middeleeuwen uit Indië, Griekenland of Italië naar West-Europa overgeplant, maar integendeel het gewrocht der onbewust scheppende Germaansche volksoverlevering, welker kiem reeds in voorhistorischen tijd uit het Indogermaansche stamland was medegebracht, ja wellicht een mythischen grond had. De moraliseerende Aesopische fabelen, wel verre van de bron te zijn der Duitsche dierensage, waren daarvan alleen verre, ontaarde verwanten, in zooverre als zij het zwakke afschijnsel waren van een ouder, heerlijker geheel, in | |
[pagina 132]
| |
zijne oorspronkelijke helderheid en frischheid alleen nog te herkennen in ons Germaansch dierenepos, waarin Grimm, naar zijn bekend gezegde, nog ‘germanischen waldgeruch’ bespeurde. Reeds Sigambren, Chatten en Goten zouden elkander van den vos, den wolf en den beer verteld hebben. Wel is die sage, ook volgens hem, later onder Oosterschen invloed geraakt, waaruit b.v. de aanwezigheid van den leeuw en van enkele jongere verhalen is te verklaren, en kan ook uit de Aesopische fabelen, rechtstreeks reeds vroeg door mondelinge overlevering in het Byzantijnsche rijk, en later middellijk, door middeleeuwsche fabelverzamelingen, een en ander overgenomen zijn. Ook zijn de tot ons gekomen Neder- en Hoogduitsche gedichten zonder twijfel vertaald uit het Fransch; maar het is er mede geschapen als met de Karolingische chansons de geste: de stof, de kern is eene Frankische, dus Germaansche sage, al is de oudste voor ons bewaarde inkleeding daarvan Fransch, RomaanschGa naar voetnoot1). Deze beschouwing, met een groot meesterschap over zijne stof en met eene veelomvattende kennis der geheele middeleeuwsche letterkunde voorgedragen, steunde, behalve op algemeene overwegingen en bespiegelingen omtrent den aard der Oudduitsche poëzie, voornamelijk op de door Grimm waargenomen overeenstemming der Duitsche ‘dierensage’ met Indische en Grieksche fabelen, die hij slechts voor een zeer gering deel uit jongere overneming te verklaren achtteGa naar voetnoot2), voorts op de rol van koning der dieren die de beer in zekere oude verhalen heeft (een overblijfsel uit den tijd toen hij als koning in de Germaansche wouden gevreesd werd), en eindelijk vooral op de onmiskenbaar Duitsche namen, welke de dieren, en daaronder juist de hoofdpersonen, ook in den Franschen Roman de Renart dragen: Reinaert, Isegrim en Bruin. Geen dierennaam, meende Grimm, is in het epos zonder beteekenis, hetzij hij, zooals Bruin, eene eigenschap van het dier aanduidt, hetzij hij een persoonsnaam is, die òf om de nog duidelijke, oorspronkelijke beteekenis, òf om eene (voor ons vaak verduisterde) historische toespeling voor dat dier is gekozen. Tot de tweede soort rekent Grimm in de eerste plaats Reinaert, ouder ragin-hard, d.i. ‘sterk in raad, in het geven van raad of in het smeden van plannen’. Deze bij uitstek toepasselijke naam kan den vos alleen gegeven zijn in een tijdperk, toen | |
[pagina 133]
| |
dat eerste lid ragin-, dat buitendien nog slechts in enkele andere samenstellingen der oudere Germaansche talen voorkomt en dus blijkbaar reeds vroeg een zeldzaam, ‘ondoorzichtig’ woord was geworden, nog in zijne eigenlijke beteekenis ten volle verstaan werd, werkelijk leefde. En derhalve moet de naam Reinaert voor den vos, en dus ook de dierensage reeds opklimmen tot de 4de eeuw, toen de Franken - dezelfde stam, bij welken, luidens de Salische wet, de beraadslagende vrijen ook raginburgi heetten - in Gallië nog zuiver Frankisch spraken en verstonden. Het voortleven van dezen en van andere Frankische namen heeft zijne wedergade in de Karolingische heldensage, die wemelt van echt-Germaansche namenGa naar voetnoot1).
Grimm's theorie drong als een lichtstraal door in het schemerig duister van den voortijd: eene overoude volkssage was ontdekt! De menigte van bewijzen en getuigenissen waarmede die stelling werd ondersteund, de eerbiedwekkende geleerdheid, het machtig talent en de warme overtuiging, waarmede zij voorgedragen en verdedigd werd, het gezag van Grimm's naam, en eindelijk ook wel een weinig het Duitsche nationaliteitsgevoel, dat zich verheugde een in de middeleeuwen van de Franschen geborgde stof als in wezen en oorsprong echt-Germaansch herkend te zien en als wettig eigendom te kunnen opeischen, dit alles werkte samen om haar in Duitschland alom te doen huldigen. Ook hier te lande werd zij door allen aangenomen, vooral verbreid door Jonckbloet in zijne ‘Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst’ en zijne latere ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’. Maar niet overal vond de door Grimm gevonden Duitsche ‘dierensage’ geloof, het minst bij de Franschen. In 1860 betoogde Paulin Paris dat het middeleeuwsch dierenepos wel degelijk uit de Aesopische fabelen is voortgekomen: deze zijn de voorbeelden geweest voor de door monuiken en klerken in kloosters en scholen geschreven Latijnsche fabelen en grootere gedichten, waarnaar op hunne beurt Noordfransche ‘trouvères’ in de volkstaal verhalen samenstelden; deze hebben zich gaandeweg gegroepeerd rondom den oorlog Qui tant fu dure et de grant fin
Entre Renart et Ysengrin,
Qui moult dura et mout fu dure
Des deus baronsGa naar voetnoot2),
| |
[pagina 134]
| |
en welke waarschijnlijk door een trouvère der 12de eeuw tot onderwerp eener ‘branche’ gekozen was. Die Fransche gedichten bezitten wij, volgens P. Paris, nog meerendeels in hun ouden, oorspronkelijken toestand (al zijn er wellicht hier en daar eenige uitweidingen en herhalingen ingeslopen); wel zijn enkele branches verloren gegaan. De Roman de Renart is dus een nationaal-Fransch werk op Latijnschen grondslag; van eene Germaansche diereusage is geen spoor te vinden. De Germaansche dierennamen bewijzen niet meer dan zoovele andere persoonsnamen van Germaansche afkomst die reeds lang vóór den Roman de Renart algemeen in Frankrijk gebruikelijk waren: waar de dieren niet naar hunne kenmerkende eigenschappen benoemd zijn, heeft men te doen met gewone mansnamen, hetzij uit een bloote gril gekozen, hetzij ontstaan uit bijnamen van menschen: ‘ce ne fnt plus l'archiprêtre Bernart qui fut appelé l'âne; ce fut l'âne qui devint Bernart l'archiprêtre’. De Fransche letterkunde der middeleeuwen, zelve slechts uit het Latijn vertalende, was de bron en het voorbeeld voor die van andere volkeren; de Mhd. en Mnl. gedichten zijn uit de Fransche branches vertaald; wat daarin meer of anders staat dan in het origineel, is voortgesproten uit branches die, in Frankrijk onwaardig gekeurd te worden opgenomen in de groote verzameling, naar Duitschland en Nederland verzeild geraakt zijn, ‘où l'on se seroit empressé de les traduire et de les imiter’; in allen gevalle die avonturen ‘n'ont pas le cachet de l'esprit françois’, ‘nous ne prétendons rien à de telles imaginations, velut aegri somnia, et nous les abandonnons de grand coeur aux moines, aux poètes flamans ou allemans qui les ont recueillies’. Deze laatstgenoemden, zegt Paris, ‘essayèrent d'inventer à leur tour: je ne veux pas abuser de nos avantages, mais Dieu sait ce qu'ils imaginèrent’.Ga naar voetnoot1) Men ziet: de chauvinistische volkstrots der Franschen doet hier in zijn antwoord aan den Duitschen usurpator voor dezen niet onder in kleinachting voor het uitheemsche! Wel werd deze aanval in 1863 afgeslagen door Jonckbloet, in diens ‘Etude sur le Roman de Renart’, waarin hij ook zijn vernuftige gissing opperde omtrent Pierre de Saint-Cloud en zijne uitgebreide gedichten, waarvan hij er, door aaneenlassching van thans verspreid staande brokken, twee nagenoeg ongeschonden uit de ons bewaarde branches meende te kunnen herstellen. Maar langzamerhand begon men toch ook in Duitschland te twijfelen aan de echtheid van het gevonden kleinood. Op de periode | |
[pagina 135]
| |
der Romantiek, waarin men dweepte met alle natuurlijke volkspoëzie, deze van de individueele kunstpoëzie streng onderscheidde en hemelhoog daarboven verhief, waarin men met jeugdigen overmoed tot in het verst verleden doordrong en stoute stelsels daaromtrent opbouwde, op die periode was een tijd van nuchterder critiek en van gezonder, minder nevelachtige denkbeelden gevolgd. Nadat Wagener, Benfey en Keller de verwantschap der Indische fabelen met de Grieksche betoogd en de laatste uit de eerste afgeleid hadden, verklaarden SchererGa naar voetnoot1) en Müllenhoff zich tegen Grimm's hypothese, steunende op, althans voorafgegaan door Lübben, en gevolgd door VoigtGa naar voetnoot2) e.a. Zooals het meer gaat, verviel men nu van het eene uiterste in het andere: het begoochelend beeld eener overoude Germaansche volkssage werd vervangen door de voorstelling van louter geleerde, van den beginne af satirische Latijnsche gedichten, naar de antieke fabelen of hare omwerkingen geschreven door kloosterlingen, die in den wolf Isengrimus hun eigen stand parodiëerden. Het thema der vijandschap tusschen vos en wolf, reeds in de oude fabelen voorkomende, werd eerst door de kloosterlingen, en later, bij de overbrenging, uitbreiding en verfransching (niet alleen in taal, maar ook in geest) dier Latijnsche gedichten, door Noordfransche dichters in de volkstaal uitgewerkt tot een oorlog tusschen Renart en Ysengrin. De gronden voor deze nieuwe beschouwing, grootendeels door Müllenhoff in een bondig, meesterlijk artikel van slechts acht bladzijden aangevoerd, komen in 't kort hierop neerGa naar voetnoot3). Van eene zelfstandige, onder het volk levende, overoude dierensage is noch in de Oudnoorsche, noch in de Angelsaksische, Oudsaksische of Oudhoogduitsche letterkunde eenig spoor te ontdekken, terwijl men toch voor de helden sage niet alleen tal van getuigenissen, maar ook verscheidene geheel of gedeeltelijk bewaarde gedenkstukken kan aanwijzen; en wat de Skandinaviërs aan dieren sproken bezitten doet meer aan verwantschap of invloed van Lappen, Finnen en Esthen denken. Evenmin vindt men bij de geschiedschrijvers getuigenissen daarvan; wat daarvoor vroeger werd aangezien bewijst alleen dat sommige fabelen van ontwijfelbaar Oostersche herkomst in Europa reeds vroeg, meestal over Griekenland en Italië, bij sommige geleerden bekend geworden zijn; zoo b.v. het door Fredegarius (7de eeuw) en Froumund van TegernseeGa naar voetnoot4) (omstreeks 1000) mede- | |
[pagina 136]
| |
gedeelde verhaal van den vos die in het hol van den zieken leeuw een hert weet te lokken, welks hart hij daarna als deel van den buit ontvangt: voor Grimm de oudste sporen van het bestaan der ‘sage’, reeds bij de Goten en Beieren. Van eene naïeve volks sage is hier geen sprake, wel van geleerde overlevering in een kleinen kring, door middel van boeken. Van de meeste, althans de voornaamste verhalen uit de Latijnsche en Fransche gedichten kan men bewijzen dat zij uit uitheemsche, geleerde bronnen geput zijn, hetzij uit jongere bewerkingen van Aesopische fabelen, hetzij uit vertalingen van Indische dierenfabelen, hetzij uit den middeleeuwschen Physiologus. Ook in de bijbelsche voorstellingen van den wolf in schaapskleederen en van den goeden herderGa naar voetnoot1) lag de kiem voor allerlei satire en parodie op de geestelijken. Zoo is het verhaal van den zieken leeuw dien de vos door middel van de huid van den wolf geneest, dat in een licht gewijzigden vorm reeds in de 8ste eeuw voorkomt en in den Roman de Renart een der gewichtigste en oudste bestanddeelen uitmaakt, zonder twijfel gegroeid uit eene Aesopische fabel, die op hare beurt weder verwant is met eene Indische. In geval van overeenstemming tusschen Indische of Grieksche fabelen en sproken uit den Reinaert-cyclus zijn de eerste noodwendig ouder en ook metterdaad het prototype der laatste; niet alleen is slechts op deze wijze, als een uit het Oosten hierheen overgebracht personage, de leeuw in onze Westersche verhalen te verklaren, maar ook bestaat de betrekking van meester en dienaar, waarin wij hier en elders den leeuw en den vos tegenover elkander vinden, in de natuur tusschen deze dieren geenszins, wel daarentegen tusschen den leeuw en den jakhals, die in de Indische fabelen de rol van den vos speelt. Natuurlijk is die vorm, waarin alleen inheemsche dieren in hunne natuurlijke onderlinge betrekking voorkomen, de oorspronkelijkste. Wat eindelijk de dieren namen betreft, in de oudste middeleeuwsche Latijnsche bewerkingen komen zij nog niet voor, evenmin als in de classieke dierenfabelen; het eerst worden zij gevonden in den Ysengrimus (omstreeks 1147)Ga naar voetnoot2), en daaronder zijn er dan nog maar enkele vaste, die ook in de latere gedichten terugkeeren, in hoofdzaak Reinaert, Isegrim en Bruin; voor de overige dieren wordt in 't eene | |
[pagina 137]
| |
gedicht deze, in 't andere gene naam gekozen: een bewijs dat het dierenepos toen, in de 12de eeuw, zich eerst vormde. En die namen schijnen meerendeels gewone mansnamen te zijn geweest, meestal zonder eenige toespeling op hunne eigenlijke etymologische beteekenis of op historische personen gegeven; zij zullen ontstaan zijn in een grensland, waar Germaansch en Romaansch naast elkaar gesproken werden, vermoedelijk in Artois of Vlaanderen; daar moeten ook de dierensproken vanouds veel in omloop geweest zijn, althans uit die gewesten zijn verschillende branches van den Roman de Renart afkomstig. In allen gevalle beteekent Reinaert, regin-hard niet, zooals Grimm meende: ‘fortis consilio’; dit regin-, oorspronkelijk een meervoud met de beteekenis: goden, werd in Oudgermaansche epische samenstellingen gebruikt als versterkend voorvoegsel, op dergelijke wijze als in het Oudduitsch ook irmin- en megin- - en in het Nnl. aarts-, dood-, steen-, stok-, en ook gods- (godgansch, godsjammerlijk enz.) - gebezigd worden. De beteekenis is derhalve alleen: ‘zeer sterk’, in welken zin regn-heard ook inderdaad in den Angelsaksischen Béowulf voorkomtGa naar voetnoot1). Isengrîm beteekent niet: ‘grimmig als ijzer’, maar: ‘(de man met het) ijzeren helmmasker’. De beide namen blijken dus noch zoo oud, noch zoo bijzonder eigenaardig voor de dieren die ze dragen; het zijn mansnamen, in later tijd toevallig gegeven en in gebruik gebleven. En hiermede valt een der steunpijlers van Grimm's gebouw. Trouwens reeds de doorgaans ironische stemming en toon der dichters tegenover hunne hoofdpersonen had Grimm moeten waarschuwen dat hij niet met eene naïeve, overoude volkssage, maar met kunstgewrochten van veel jonger dagteekening te doen had. Grimm's denkbeeld van een Indogermaansche ‘dierensage’ was, als zoo menige fraaie hypotheseGa naar voetnoot2), een droombeeld gebleken, ‘ein höchst unterhaltender philologischer Roman und eine der witzigsten Branchen des nimmer endenden Roman de Renart’, zooals men het eens genoemd heeft.Ga naar voetnoot3) Maar toch voldeed ook de nieuwe leer niet aan alle vereischten. Immers slechts een zeer klein gedeelte der verhalen uit den middeleeuwschen cyclus kan rechtstreeks uit de tot ons gekomen | |
[pagina 138]
| |
antieke fabelen worden afgeleid; vele zijn er slechts in de verte mee verwant, voor andere kan men in de antieke fabelen in 't geheel geen origineel of pendant aanwijzenGa naar voetnoot1). Indien die gedichten dan niet de verweerde brokstukken van een Oudgermaansch epos zijn, noch uit vertalingen van antieke fabelen zijn voortgevloeid, van waar zijn zij dan gekomen? Uit welke bronnen vooral hebben de dichters van den Franschen Roman de Renart geput?
Dit vraagstuk, het onderzoek naar de onmiddellijke bronnen van den Roman de Renart, is thans opnieuw, en voor 't eerst in zijn vollen omvang, behandeld in een onlangs verschenen lijvige ‘thèse pour le doctorat’ van den Heer Léopold Sudre, ‘professeur au Collège Stanislas’ te Parijs. Het nieuwe van dit even degelijke als fraaie boek is hierin gelegen dat, terwijl men zich vroeger meestal vergenoegde met of in 't algemeen den hoogeren oorsprong van het middeleeuwsch dierenepos of wel dien van de jongere uit het Fransch vertaalde gedichten na te sporen, thans voor het eerst de verhalen uit de oudere Fransche branches, die de kern van den Roman de Renart vormen, stuk voor stuk in hunne bestanddeelen ontleed, door afwikkeling van latere toevoegselen en wijzigingen tot hun eenvoudigsten vorm herleid, en met de nog heden ten dage in Frankrijk en in geheel Europa onder het volk vertelde sproken vergeleken zijn. Door deze methode, waarbij dus van die hedendaagsche vertelsels een veel ruimer gebruik dan tot dusverre gemaakt en aan de mondelinge volksoverlevering eene hooge waarde toegekend wordtGa naar voetnoot2), zijn verrassende uitkomsten verkregen en is het geheele vraagstuk in een nieuw licht gesteld. De toepassing dezer methode op het uitgebreidste werk uit den Reinaert-cyclus staat in rechtstreeksch verband met de krachtig herleefde belangstelling in de bij het volk gevonden sagen, legenden, sprookjes, raadsels, rijmen, liederen, gewoonten, godsdienstige gebruiken en de daaruit blijkende volksdenkbeelden, aan de verzameling en bestudeering waarvan thans alom zoovelen zich wijden, kortom met de folklore; een | |
[pagina 139]
| |
vak van wetenschap - of mag het dien eerenaam nog niet dragen? -, dat in onzen tijd eene uitbreiding en eene beteekenis ook voor de geschiedenis der letterkunde heeft gekregen, waarvan men nog niet droomde in de dagen der Grimm's, anders in vele opzichten de voorloopers, de ontginners op dit veld. Folklore! bij het hooren van dit woord zet menig geleerde hier te lande, opgegroeid in eene uitsluitende vereering voor de geleerde overlevering, voor kennis uit boeken en handschriften geput, een bedenkelijk gezicht, dat op zijn minst zeker wantrouwen, zoo niet onverholen minachting uitdrukt jegens die ‘verzamelaars van bakerrijmpjes’. En dit is niet geheel onbegrijpelijk: in den eersten ijver gaat men licht te ver en houdt soms al wat men vindt voor hoogst belangrijke overblijfsels uit overoude tijden, zonder te vragen of het ook niet van jonger datum, uit een boek onder het volk geraakt, dus onecht kan zijn, en zonder een open oog te houden voor de volstrekte waarde der gevonden stof. Zoo stelt men zich bloot aan den spot van oude, ervaren stuurlui met ‘het geploeter van jeugdige ijveraars’. Maar toch zou ik willen vragen of men de wetenschap niet voorgoed moedwillig verarmt door, de waarde der folklore ontkennende, de verzameling van het oude, wat hier in ons land nog bewaard mag zijn, verwaarloost?Ga naar voetnoot1) Een uiterst moeilijk, zoo niet onoplosbaar vraagstuk uit deze nieuwe studiën is dat van den oorsprong van al die sproken en vertelsels, welke men niet alleen bij hetzelfde volk met groote vasthoudendheid in verschillende tijdperken bewaard vindt, maar ook te gelijker tijd aantreft bij de verst van elkaar verwijderde, zoo beschaafde als wilde volkeren die, zoover de geschiedenis reikt, òf nooit òf alleen in het grijs verleden met elkander in verkeer geweest zijn; soms alleen hetzelfde motief, maar dikwijls ook met dezelfde inkleeding tot in bijzonderheden toe. Wie is niet vaak bij het hooren of het vertellen van Grimm's kindersprookjes getroffen door de gelijkenis van sommige daarvan zoowel onderling als met verhalen uit een gansch anderen hoek der literatuur. Om enkele voorbeelden te noemen waarbij ook onze geschreven letter- | |
[pagina 140]
| |
kunde betrokken is, in het 57ste dier sprookjes herkennen wij, ingelascht in een ander verhaal (van den gouden vogel), den getrouwen vos uit onzen Mnl. roman Walewein, den betooverden prins, die den held van het gedicht bijstaat en tot zijn doel brengt. Nu komt dit verhaal van den getrouwen vos ook voor in het Nederlandsche kinderboek ‘De nieuwe Moeder de Gans’Ga naar voetnoot1), en men mag zeker aannemen dat het hierin post varios casus uit den Walewein is terechtgekomen; maar dat het uit den Walewein of uit Moeder de Gans zijn weg gevonden zou hebben naar Hessen, waar Grimm het hoorde vertellen, klinkt op zijn minst onwaarschijnlijk; evenzoo dat het uit de sprookjes van Grimm in het oude Nederlandsche kinderboek zou zijn overgenomen. Een ander, sterker sprekend geval is de onlangs ontdekte nauwe verwantschap van een Mongoolsch en een Russisch verhaal met onzen Karel en ElegastGa naar voetnoot2). Verder gaande, vinden wij b.v. in het Vlaamsche verhaal van den Koning van Zevenbergen, waarvan bij Grimm verschillende varianten staan opgeteekend, enkele hoofdtrekken terug van de sage van Jason en MedeaGa naar voetnoot3). In de Oudnoorsche Orvar-Odds-saga komt eene episode voor die volkomen overeenstemt met de geschiedenis van Odysseus bij PolyphemusGa naar voetnoot4). En dat de geschiedenis van Phaedra, maar meer nog de in het 6de boek der Ilias verhaalde episode van Antea en Bellerophontes veel gelijkt op die van Potiphar's vrouw, heeft reeds menig gymnasiast zonder juist folklorist te zijn, opgemerkt. Maar het treffendste bewijs hoe getrouw zulke sproken soms eeuwen lang den oorspronkelijken vorm bewaren, ook al worden zij hetzij mondeling of schriftelijk naar ver afgelegen landen overgeplant en herhaaldelijk vertaald, is wel voor eenigen tijd geleverd door Prof. Schlegel, die de zeer nauwe, soms nog woordelijke overeenkomst aanwees van eenige tusschen de 5de en de 8ste eeuw onzer jaartelling uit het Sanskrit in het Chineesch vertaalde fabelen met middeleeuwsche en hedendaagsche Duitsche sprookjes, die stellig niet in den jongsten tijd rechtstreeks uit het Oosten hierheen zijn gebrachtGa naar voetnoot5). Het in de Chineesche vertaling ‘gefixeerde’ Indische | |
[pagina 141]
| |
verhaal is dus bij de waarschijnlijk langzame ‘wanderung’ naar het Westen meer dan 1000 jaar lang in hoofdzaak, hier en daar ook in bijzonderheden, getrouw - en dat waarschijnlijk in den mond des volks - bewaard; al zijn dieren, planten, menschen naar de behoeften van het Westen van naam veranderd, de inhoud en de gang van het geheele verhaal zijn na zoovele eeuwen nog geheel dezelfde gebleven! Maar ook buiten de beschaafde volkeren der oude wereld vindt men zulke van elders lang bekende verhalen terug. Om tot ons eigenlijk onderwerp terug te keeren, wie zou gedacht hebben onder de dierensproken, bij de Hottentotten verzameld, vele oude bekenden te ontmoeten! Zoo b.v. het verhaal van den man en de slang, van den diefstal der visschen op de kar, van den zieken leeuw enz.Ga naar voetnoot1) Ook in de Javaansche en Maleische tegenhangers van ons dierenepos, den cyclus van verhalen waarin het dwerghert (jav. kantjil, mal. pělanduk) dezelfde rol speelt als bij ons de vosGa naar voetnoot2), treffen wij meer dan een verhaal aan, waarvan het motief en de hoofdtrekken, soms ook de détails levendig herinneren aan vertellingen die wij uit het Europeesche dierenepos of van elders kennen; mutatis mutandis vinden wij daar o.a. terug: den wedloop tusschen haas en egelGa naar voetnoot3), den vos in den putGa naar voetnoot4), een ‘kettingverhaal’Ga naar voetnoot5), zooals wij het thans hebben in het kinderboek: ‘Baas Jochem stuurde Joosje in 't veld’ of in ‘het huis van Adriaan’, den wolf die in 't water zijn eigen spiegelbeeld zietGa naar voetnoot6), den vos die zich dood houdtGa naar voetnoot7), het scheidsgericht tusschen den man en de slangGa naar voetnoot8), den vos die zich insmeert om zich onkenbaar te makenGa naar voetnoot9) enz. Ook het boek van den Heer Sudre is vol van zulke vergelijkingen en aanhalingen, die ons niet alleen eerbied afdwingen voor zijne belezenheid in de gaandeweg sterk aangegroeide litteratuur van sprookjesverzamelingen, maar ook ons telkens weer met verbazing doen vragen: hoe is het te verklaren, dat niet alleen in Gascogne, Lotharingen en Bretagne, maar in alle oorden der wereld, in Noorwegen, Rusland, Esthland en | |
[pagina 142]
| |
Zevenbergen, in Louisiana en Brazilië, in Japan, op Madagascar en op CelebesGa naar voetnoot1), altijd weer dezelfde vertellingen, soms trek voor trek gelijk aan lang bekende uit de oude wereld, uit den mond des volks worden opgevangen? Zijn die sproken uit één middelpunt verspreid? Zijn zij in dat geval alle afkomstig uit Indië en van daar in oude tijden mondeling door reizigers, kooplieden, matrozen, slaven, en vooral door Buddhistische monnikenGa naar voetnoot2), later ook schriftelijk, door bemiddeling van Arabische en andere vertalingen, naar elders gebracht? Of zijn zij niet door het eene volk van het andere overgenomen, maar door de verwante stammen in overouden tijd medegebracht uit het gemeenschappelijk stamland, zoodat die thans overal verspreide sprookjes en verhalen de jongere vormen van gemeenschappelijke Arische mythen zijn (het denkbeeld waarvan Grimm en na hem Max Müller uitging)? Of wel - want zij blijven volstrekt niet beperkt tot het Arische ras - dagteekenen zij uit nog ouderen tijd, toen het geheele menschdom nog dichter bijeen woonde? Of eindelijk, zijn zij op verschillende plaatsen der aarde, onafhankelijk van elkander, ontstaan, autochthoon, en moet men in hen de overblijfselen (‘survivals’) zien van voorhistorische, primitieve toestanden, de inkleeding van denkbeelden, aan alle wilde volkeren gemeen, omdat de menschheid, vooral in hare vroege ontwikkeling, zich zelve overal en altijd gelijk is? Al deze theorieën zijn verkondigd, verdedigd en bestreden. Maar het is zeker niet vreemd dat er nog geene afdoende oplossing gevonden is van een vraagstuk dat opklimt tot in de vroegste jeugd van het menschdomGa naar voetnoot3). Ook behoeven niet alle verhalen op dezelfde wijze te zijn ontstaan: sommige kunnen op verschillende plaatsen en tijden uit dezelfde ervaringen en denkbeelden telkens opnieuw geboren worden, andere door mondelinge of schriftelijke overlevering van het eene naar het andere volk zijn overgebracht: het een sluit het ander niet uit. | |
[pagina 143]
| |
De beantwoording dezer vragen is vooral daarom zoo moeilijk, omdat men op dit terrein telkens weer aan het gevaar bloot staat, iets als eene kostbare antiquiteit te beschouwen wat eerst in lateren, misschien wel in onzen tijd, die de verspreiding langs allerlei wegen zoo oneindig veel gemakkelijker maakt, geïmporteerd isGa naar voetnoot1): behoedzaamheid is hier, meer dan ergens elders, een eerste vereischte. Maar toch geeft die vergelijkende studie van sproken en vertellingen, evenals de historische geographie der planten en dierenGa naar voetnoot2), soms onverwacht de oplossing van een raadsel, terwijl zij weer andere vragen doet rijzen die de belangstelling prikkelen. Ook geraakt men hier allengs tot zuiverder en juister begrippen: zoo vermijdt men thans over 't algemeen dichterlijke, maar nevelachtige en verwarrende uitdrukkingen als ‘door het volk gedicht’, waarvan vroeger zooveel misbruik werd gemaakt; een verhaal is altijd door één, hoezeer bijna altijd onbekend persoon verdicht, al is het motief daarvan later ook door ‘het volk’, d.i. door verschillende onbekende vertellers gewijzigd of met een ander motief verbonden: ‘il n'y a pas d'invention collective ni vraiment anonyme, mais seulement des poètes inconnus et des inventions dont on ignore l'auteur’.Ga naar voetnoot3)
Maar met deze vragen heeft de Heer Sudre zich slechts in 't voorbijgaan bezig gehouden: zijn eigenlijk onderwerp is het onderzoek naar den rechtstreekschen oorsprong van den Roman de Renart. Tot zekere hoogte is de voorstelling waartoe dat onderzoek hem geleid heeft eene reactie tegen de leer, die in de Latijnsche kloostergedichten dien oorsprong zocht, en een terugkeer tot Grimm; of liever zij vereenigt beide systemen, door eenerzijds aan de orale traditie een zeer groot aandeel in de langzame vorming van den Roman de Renart toe te schrijven, anderzijds de geschreven dierenfabelen wel als bron van vele verhalen te erkennen. Daarentegen wijkt zij van Grimm's hypothese voornamelijk af door de loochening der gewaande Oudgermaansche ‘dierensage’, in welker plaats zij tal van op zich zelf staande sproken van verschillende herkomst stelt, - van Müllenhoff c.s., doordat zij in die geschreven fabelen noch den eenigen, noch den rechtstreekschen oorsprong meent te vinden, maar tusschen deze en de Fransche | |
[pagina 144]
| |
branches de volksvertellingen inschuift. Wederom dringt zich hier de vergelijking op - of eigenlijk is het dezelfde kwestie - met de achtereenvolgende, wisselende theorieën omtrent het ontstaan van alle, en inzonderheid van de Germaansche mythologie. Zagen de Grimm's in het samenstel der hoog ontwikkelde Noordsche mythologie eene schepping uit het algemeen-Germaansche, ja in hoofdzaak uit het Indogermaansche tijdperk, waarvan de hedendaagsche sprookjes, liederen, gebruiken en voorstellingen slechts de ontaarde overblijfselen zijn, de half uitgewischte sporen bewaren, eene nieuwere school beschouwt die eenvoudige voorstellingen, die op allerlei plaatsen en tijden, bij de volkeren der Oudheid, bij de hedendaagsche boeren van Europa en bij de nog wilde volkeren, vaak met eene verrassende overeenstemming, worden aangetroffen, als de uit overouden tijd onveranderd bewaarde kiemen, waaruit zich in eene vroegere periode eene godenleer gevormd heeft: uit de lagere geesten van het tegenwoordig volksgeloof verklaart men de oude goden der Oudnoordsche Edda; en bovendien meenen sommigen in die Edda reeds in zeer ouden tijd den invloed van Romeinsch-heidensche en van Christelijke denkbeelden te kunnen aanwijzen. Hetzelfde geldt van den Roman de Renart: volgens Sudre zijn de dierensproken die nu nog alom in Frankrijk en elders verteld worden, niet de onder het volk verdwaalde brokstukken eener overoude dierensage (noch ook de afstammelingen der Oudfransche gedichten), maar omgekeerd de eigen, uit ouden tijd trouw bewaarde kiemen, waaruit in de middeleeuwen de Roman de Renart grootendeels is gegroeid. Die ontwikkeling van den Roman de Renart kan men zich nu, na de onderzoekingen van den Heer Sudre, ongeveer als volgt voorstellen. Vanouds zullen in alle landen dierensproken verteld en oververteld zijn, zoowel in Europa als in Indië als elders, oorspronkelijk zeker alleen als onderhoudende verhalen, zonder daaraan vastgeknoopte zedenles. De Indische fabelen, voor ons bewaard in de groote verzamelingen, Pancatantra en Hitopadeça, zijn door Syrische en Arabische, en daaruit weder verder door Grieksche, Hebreeuwsche en Latijnsche vertalingen in West-Europa eerst in de 13de eeuw bekend geworden, toen de meeste oudere branches van den Roman de Renart, in hun oorspronkelijken vorm althans, reeds bestonden: door geleerde traditie, uit boeken hebben de Fransche trouveurs die Indische verhalen dus zeker niet gekend. Doch wel is het aannemelijk dat sommige dier sproken langs een anderen weg, mondeling, reeds vroeger naar het Westen zijn overgebracht, hetzij over Byzantium, hetzij door bemiddeling van de Arabieren, wier rijk zich van den Indus tot den Atlantischen Oceaan uitstrekte, van de | |
[pagina 145]
| |
overal verspreide en rondzwervende Joden, of van reizigers en zeelieden. Zoo kan veel uit dien Oosterschen schat van fabelen reeds vóór, maar vooral ook tijdens de kruistochten in West-Europa, in Frankrijk zijn aangeland. Intusschen waren in de kloosters en scholen de Aesopische fabelen (ten deele eveneens uit Indië afkomstig) door bemiddeling voornamelijk der Latijnsche, op naam van Phaedrus en Avianus staande bundels en der daaruit afgeleide, uitbreidende omwerkingen in proza en poëzie (den Romulus e.a.) altijd bekend en geliefd gebleven. Reeds bij de Grieken en Romeinen werden die fabelen bij het onderwijs gebruikt voor rhetorische oefeningenGa naar voetnoot1). De middeleeuwsche scholen waren ingericht naar het traditioneele model der Ouden, en fabelbundels werden dan ook in alle bibliotheken aangetroffen, veel gelezen en bij het onderwijs gebezigd; uit eene fabel de moraal trekken, of omgekeerd, naar eene gegeven epimythium eene fabel samenstellen, natuurlijk in navolging van reeds bekende: dit behoorde tot de gewone stijloefeningen in die kloosterscholen. Zoo kwam men er in de kloosters toe om naar die modellen zelf fabelen en ook grootere verhalen in 't Latijn te dichten, bewerkingen meest van antieke fabelen, maar soms ook wel van andere dierenverhalen die reeds onder het volk in omloop waren; aldus ontstonden gedichten als Gallus et Vulpes, de Luparius, de uitgebreider Ecbasis captivi, en eindelijk - maar ditmaal geen schooljongenswerk - de Ysengrimus. Die verhalen bleven echter niet binnen de kloostermuren besloten. De geheimen van het lezen en van het Latijn waren slechts enkelen geopenbaard; des te meer werd er door het volk geluisterd naar vertellingen in de landstaal. Zoo kwam het dat die sproken, natuurlijk ontdaan van alle schoolsche moraal, aldra onder het volk van mond tot mond gingen, zich vermengende met andere dierensproken, waarvan sommige van inheemschen oorsprong, andere uit het Oosten of uit Noord-Europa afkomstig waren. En uit deze heterogene massa van levende, d.i. groeiende, zich uitbreidende en wijzigende, zich beurtelings verbindende en verdeelende verhalen en motieven namen de Fransche trouveurs hunne stof: zij schepten uit de levende bron, niet uit de boeken. De Roman de Renart geeft ons het beeld van de middeleeuwsche folklore met betrekking tot de dieren. Zijn oorsprong is minder eenvoudig dan men | |
[pagina 146]
| |
het zich vroeger voorstelde; de herkomst der verhalen zeer verschillend. De onmiddellijke bron der branches is meestal de volkstraditie van een of ander verhaal; maar dit verhaal kan òf tot dusverre alleen mondeling zijn overgeleverd (hetzij het van inheemsche of van vreemde herkomst is), òf het kan, door eene langzame filtratie van mondelinge overlevering, uit een geschreven antieke of Oostersche fabel afkomstig zijn; een derde mogelijkheid, dat eene branche rechtstreeks vertaald is uit een Latijnsch geschrift, doet zich zeer zelden, zoover wij thans kunnen nagaan, slechts ééns voor; en in dat ééne geval blijkt - merkwaardig genoeg - datzelfde Latijnsche gedicht toch weer geput uit een volksverhaal. Evenals de Latijnsche woorden op tweeërlei wijs Fransche woorden zijn geworden, door de zoogenaamde ‘dérivation populaire’ en door de ‘dérivation savante’, zoodat men thans eenzelfde Latijnsche woord in twee gedaanten in het Fransch kan aantreffen (meuble naast mobile, paître naast pasteur en derg.), zoo zijn er ook tweeërlei wegen waarlangs de antieke fabelen in den Roman de Renart gevloeid zijn. Men zou dezen - in navolging van den naam van een der groote Indische fabelverzamelingen, Kathâsaritsâgara, d.i. ‘oceaan waarin stroomen van verhalen samenvloeien’ - kunnen noemen: ‘een meer van verhalen’, gevormd door tal van beken en vlieten, en zelf enkele groote rivieren, die van daar uit verder stroomen, voedende. Slechts een dier beekjes vloeit duidelijk zichtbaar, boven den grond, maar het is smal en ondiep, en voert slechts weinig aan: het is dat der ‘tradition savante littéraire’. De groote toevloed komt van talrijke, van alle kanten gekomen maar onzichtbare onderaardsche aderen, die in het groote meer samenkomen en er de verhalen der ‘tradition populaire orale’ in uitstorten. De Fransche ‘trouveurs’ ‘vonden’, d.i. verdichtten zelf dus eigenlijk zeer weinig, zal men zeggen. Het is waar dat zij getrouw, soms zelfs slaafsch de traditie der verhalen gevolgd zijn, zelden iets geheel nieuws er bij verzonnen, en evenmin de losse verhalen tot één samenhangend kunstwerk vereenigd hebben; alleen is hier en daar een tooneel, een gesprek uitgewerkt, of naar een bestaand patroon een dergelijke voorstelling geborduurd, eene variatie op een oud thema gecomponeerd. Hierin waren de trouveurs kinderen van hunnen tijd, toen onze begrippen van letterkundigen eigendom nog onbekend waren, en in kunst, wetenschap en onderwijs de traditie oppermachtig heerschte, het persoonlijke, het nationale zelfs veelal opging in het typische, algemeene. Maar ook vergete men niet dat bij eene vertelling de vorm, de inkleeding | |
[pagina 147]
| |
zeer veel, dikwijls alles is. In die gemakkelijke manier van vertellenGa naar voetnoot1), die onopgesierde, glasheldere voorstelling, dien levendigen, geestigen, in den eigenlijken zin ‘leuken’ dialoog ligt de verdienste der Fransche trouveurs: zij hebben er dien echt middeleeuwsch-Franschen stempel op gedrukt. Om moraal of satire was het hun allerminst te doen: zij vonden die niet in de door hen gehoorde verhalen en brachten ze er bij het op rijm en maat oververtellen ook niet in; alleen ‘une risée, un gabet’ wilden zij geven, hunne toehoorders amuseeren. Bovendien hebben zij, door uitwerking en door vernuftige verbinding van reeds bekende gegevens, toch in zekeren zin wel degelijk vaak iets nieuws gevonden: de beroemde 1ste branche, ‘le Plaid’, b.v. is zeker grootendeels hun werkGa naar voetnoot2). Ten slotte is door hen ook in zooverre eenheid in den cyclus van volksverhalen gebracht, dat het reeds in de Aesopische fabelen voorkomende motief van de vijandschap tusschen den vos en den wolf door hen is uitgewerkt tot een epos, of liever tot een ‘comédie à cent actes divers’, maar toch één van geest, waarvan de oorlog tusschen Renart en de andere dieren, in de eerste plaats Isengrin, den hoofdinhoud vormt. En den held van het drama, dien onovertroffen meester in het uitdenken van listen en streken, dien vindingrijken schelm, die iedereen bedriegt, hoont, belaagt en in 't verderf stortGa naar voetnoot3), maar die ook dikwijls de eenige redder in den nood is, hebben zij tot een echt Fransch type gemaakt. ‘Le goupil des contes populaires et des fables antiques’, zegt SudreGa naar voetnoot4), ‘n'a pas une marque différente suivant le pays où ses exploits sont narrés: tel il se montre à nous en Russie, tel il nous apparaît en Angleterre, en Gascogne et au fond de l'Espagne, et, dans les différents types de récits modernes, il ne nous semble ni plus ni moins malin que son antique frère le chacal des Jâtakas indiens. Sa physionomie, son attitude, ses gestes, tout en lui est immobilisé depuis des siècles. Autre est le goupil de nos poètes: il a sa vie propre, son caractère à lui; il se meut dans une atmosphère toute sienne. Français et rien que français est cet espiègle malicieux et narquois pour lequel le vol est un amusement plutôt qu'une nécessité, implacable pour les vaniteux et les sots, peu soucieux de l'honneur des maris, amateur de bonnes fortunes, détrousseur de prêtres et contempteur de toute puis- | |
[pagina 148]
| |
sance profane ou sacrée. A leur insu, sans dessein bien arrêté, par l'effet d'une assimilation toute naturelle, les trouveurs ont fait du héros de la tradition universelle le type le plus gaulois, le père de cette lignée de personnages à l'esprit frondeur et à la morale facile qu'on retrouve à toutes les périodes de notre littérature’ Zoo is de Roman de Renart, in zijne bestanddeelen cosmopolitisch, door de trouveurs met hun geest doordrongen, een nationaal Fransch werk geworden. Eerst in de jongere branches, en nog sterker in de afzonderlijke gedichten uit de tweede helft der 13de en uit de 14de eeuw: ‘le Couronnement de Renart’, ‘Renart le Nouvel’ en ‘Renart le contrefet’, wordt satire, moraal en allegorie weder hoofddoel, evenals in de oudere Latijnsche gedichten; doch thans is het meestal gericht tegen den geest des tijds, waarin de ‘renardie’ almachtig is; - alles volkomen zoo als in den Middelnederlandschen tweeden ReinaertGa naar voetnoot1). Het oordeel van andere, ernstige dichters over de oude verhalen wordt streng; een hunner zegt tot aanprijzing der stof van zijn gedicht: Elle n'est pas faite de fable
Ne de Renart ne d'Ysengrin
Ne de Biernart ne de Belin.
Is het niet alsof wij Maerlant hooren: Want dit nes niet Madocs droom,
No Reynaerds, no Arturs boerden.
Die latere Fransche gedichten over Renart zijn, evenals onze tweede Reinaert en de Nederduitsche Reinke Vos karakteristieke scheppingen van hunnen tijd. Aan den Roman de Renart, het product van langdurige traditie, van - in zekeren zin - onpersoonlijke volkspoëzie, is de stof ontleend voor eenige zuiver individueele kunstwerken: geheel in harmonie met de ontwikkeling uit de middeleeuwen tot den nieuwen tijd.
Maar waar zijn nu de bewijzen, dat het inderdaad zóó is toegegaan, dat de trouveurs meestal uit onder het volk levende verhalen, hoogst | |
[pagina 149]
| |
zelden uit geschreven werken putten? Vooreerst deelen zij ons eenige malen uitdrukkelijk mede, dat zij dit of dat verhaal van ‘uns bons conteres’ of ‘un veillart’ hebben gehoord, of dat zij een verhaal dat anderen in proza doen ‘par rime et par vers’ weergeven. Een ander bewijs is dat menig verhaal uit den Roman de Renart in geen enkel middeleeuwsch Latijnsch gedicht of Franschen fabelbundel (Romulus, Ysopet enz.), maar wel in een thans nog bij het volk levend vertelsel wordt teruggevonden, en dat indien zulk een verhaal tegelijk in den Roman de Renart, in een ander middeleeuwsch werk van stellig geleerde herkomst, en in de hedendaagsche folklore voorkomt, de redactie van den Roman de Renart veelal met de thans nog bij het volk voortlevende meer overeenkomt dan met de middeleeuwsche geleerde lezing, welke laatste dan gewoonlijk minder eenvoudig, minder primitief, dus minder oorspronkelijk is dan de eerstgenoemde. Men heeft dan in die twee redactiën naast elkander de litteraire traditie en de daarvan onafhankelijke orale. Maar genoeg algemeenheden! Een paar voorbeelden mogen duidelijk maken op welke wijze de Heer Sudre door ontleding en vergelijking de kern en den oorsprong der verschillende verhalen heeft opgespoord.
Ik begin met het eenige zekere voorbeeld van rechtstreeksche ontleening uit een Latijnsch gedicht: de 18deGa naar voetnoot1) branche, behoorende tot de jongere stukken, die eerst later aan de oudere reeks zijn toegevoegd. Een priester, zoo wordt ons verhaald, graaft een kuil voor den wolf die zijne schapen wegrooft. Isengrin komt 's nachts inderdaad op het lam dat er als lokaas aan vastgebonden is af, en valt in den kuil. In den vroegen ochtend vindt de priester hem daar en gaat hem te lijf met een stok; maar Isengrin pakt dien aan het andere eind beet, en terwijl elk aan een eind trekt, valt de priester zelf, met stok en al, ook in den kuil. Angstig kijken beide gevangenen elkander aan; maar als de priester zijn toevlucht neemt tot het lezen van psalmen en gebeden en zich daarbij ootmoedig voorover buigt, springt Isengrin hem op den nek en daaróver uit den kuil. Dit verhaal nu is vrij getrouw gevolgd naar een voor ons bewaard gebleven Latijnsch gedicht uit de 11de eeuw, ‘Sacerdos et Lupus’. De inhoud er van is, althans in dezen vorm, noch in de Aesopische fabelbundels, noch in de hedendaagsche folklore terug te vinden; alleen herinnert de wijze van ontvluchten aan eene dergelijke in de Aesopische fabel van den vos en den | |
[pagina 150]
| |
bokGa naar voetnoot1). Maar ontbreken ook de naastbestaanden, verdere verwanten zijn er wel te vinden. In een Noorsch verhaal komen op dezelfde wijze een vos, een wolf, een beer en eindelijk eene arme, oude vrouw samen in een kuil terecht; in eene Duitsche lezing zijn het een violist, een wolf, een vos en een ezel, die achtereenvolgens in denzelfden kuil gevallen, elkaar verschrikt aankijken, totdat de muzikant wat op de viool gaat spelenGa naar voetnoot2), waarop de vos en de wolf, doodelijk ontsteld, over den ezel heen uit den kuil ontvluchten. Maar al deze varianten waarin een mensch voorkomt schijnen jonger dan die welke thans nog in Rusland, Finland, Hongarije en West-Azië gevonden wordt, waarin vier dieren, gewoonlijk de haas, de vos, de wolf en de beer, samen in een kuil gevangen zijn en honger lijden, totdat de vos op listige wijze de anderen weet te dooden en zelf te ontkomen. Deze lezing, waarbij vier dieren, elk in een hoek van den kuil, gevangen zitten, en de vos, als altijd, zich zelf redt ten koste der anderen, heeft een veel ouder karakter: het introduceeren van een mensch (oorspronkelijk alleen den persoon die den kuil gegraven heeft, denkelijk eerst later ook zelf gevangen) in dit gezelschap heeft allerlei wijzigingen ten gevolge gehad: de honger is door de vrees vervangen, het getal der dieren is verminderd enz., en ten slotte vinden wij in het Latijnsche en in het Fransche gedicht eene betrekkelijk jonge lezing, die in sommige trekken nog vrij wel met de Noorsche overeenstemt, maar waarin slechts twee personages, de priester en de wolf, elkander gedwongen gezelschap houden. De omgekeerde gang van zaken, dat nl. al die verspreide lezingen zouden zijn voortgekomen uit het Latijnsche of het Fransche gedicht, schijnt nagenoeg onmogelijk. Heeft een Fransch dichter hier dus bij uitzondering eens uit het Latijn vertaald, dit Latijnsche gedicht blijkt zelf weder uit de levende, orale traditie geput, waar het reeds eene langdurige verwording had ondergaan. De Fransche branche ‘n'est qu'un fragment du folk-lore européen de jadis, vu à travers le prisme de la littérature cléricale et satirique du moyen âge’Ga naar voetnoot3).
Een overal voorkomend avontuur, waaraan, voor zoover wij kunnen nagaan, in 't geheel geene antieke fabel ten grondslag ligt, is dat waarin verhaald wordt hoe Reinaert Isegrim leerde visschen. In den Roman de Renart vindt men het herhaaldelijk omstandig verhaald en in | |
[pagina 151]
| |
toespelingen vermeld; het komt ook, in verschillenden vorm, voor in den Ysengrimus, den Reinhart en in onzen Reinaert IIGa naar voetnoot1), en buitendien in tal van middeleeuwsche fabelbundels. De 3de branche van den Roman de Renart verhaalt als volgt: Eens in een winter belooft Renart aan Isengrin, dien hij, door hem met kokend water te begieten, van eene kruin voorzien en tot monnik gemaakt heeft, hem zooveel visch te zullen bezorgen als hij begeert. Aan een vijver gekomen, vinden zij dezen toegevroren; maar bij eene bijt staat een emmer waarmede, zoo weet Renart Isengrin te beduiden, de monniken van zijn klooster plegen te visschen. Isengrin laat zich den emmer aan den staart binden en begint daarmede in de bijt te ‘visschen’. Maar de bijt vriest 's nachts weer toe en de staart dus vast. Tevergeefs tracht hij hem 's ochtends er uit te trekken, wat hij aan de buitengewoon zware vracht visschen die er aan hangt toeschrijft; eindelijk roept hij Renart, die, na zijn vriend geïnstalleerd te hebben, in de buurt al loerend den afloop ligt af te wachten: Lors s'est lez un buisson fichiez,
Si mist son groing (snuit) entre ses piez
Tant que il voie que il face,
Renart kijkt nu plotseling als verbaasd op: Il se regarde, les iex (yeux) oeuvre
‘Frere’ fait il, ‘car lessiez oeuvre!
Alons nous en, biaus dons amis!
Assez avons de poissons pris’.
Et Ysengrin li escria
‘Renart’ fait il, ‘trop i en a.
Tant en ai pris, ne sai que dire’.
Renart helpt den stakkerd uit den droom door hem alles te vertellen, maar niet uit den nood. Maar weldra wordt Isengrin gevonden en opgejaagd door een edelman uit de buurt, die met zijn gevolg uit jagen gaat en wien hij ternauwernood ontkomt doordat deze, hem willende dooden, misslaat en hem bij ongeluk zijn bevroren staart waarmede hij vastzat afhakt. In den Reinhart wordt het avontuur bijna op dezelfde wijze verteld. | |
[pagina 152]
| |
In den Ysengrimus dompelt de rampspoedige visscher niet een aan zijn staart gebonden emmer maar alleen dien staart zelf in het water; bovendien wordt deze hier niet afgehakt door een op de jacht gaand edelman, maar door eene boerin die door Reinardus op listige wijze in de nabijheid is gelokt. In onzen Reinaert II is het geval een der punten van aanklacht van Isegrijn tegen Reinaert; maar niet hij zelf, maar zijne vrouw Erswijn leert hier visschen, onder aan de glooiing van een dijk, waar zij tot den buik toe in het slijk zakt en steken blijft, terwijl zij met haar staart in 't water vastvriest. Reinaert maakt hiervan gebruik om haar te verkrachten; wel wordt zij door Isegrijn verlost, maar zij moet toch, bij haar vlucht voor de (op haar noodgeschrei) naderende boeren, een stuk van haar staart in het ijs achterlaten. Vergelijkt men nu deze verschillende lezingen met elkaar, dan kan al dadelijk de laatstvermelde jongste, als in dit geval ook de onoorspronkelijkste, ter zijde geschoven worden. Het avontuur van de vischvangst is hier verbonden met een geheel ander, welbekend motief: de schoffeering van Hersint door Reinaert; en het is ook zonder nader betoog duidelijk: 1o. dat dit de reden is waarom Isegrijn hier door zijne vrouw is vervangen; 2o. dat die lezing, waarbij twee van elders bekende verhalen vereenigd zijn, jonger is, de eenvoudigste, minst opgesmukte daarentegen ouder, oorspronkelijker. Den oudsten vorm vinden wij waarschijnlijk ongeschonden bewaard in Noord-Europa: hier is de beer de dupe, hij dompelt zijn staart in 't water op raad van den vos, die, als de beer vastgevroren zit, eene boerin uit de buurt gaat roepen; zoodra deze met haar karnstok komt aangeloopen wil de beer zich losrukken en breekt daarbij zijn staart. Vooreerst is hier van een emmer geen sprake, evenmin als in den Ysengrimus en in toespelingen op dit avontuur in andere Fransche branches, die alleen van een ingevroren staart weten. Hoogstwaarschijnlijk is dit visschen met den enkelen staart juist een zeer oude trek, een spoor van een overoud en zeer verspreid volksgeloof, reeds bij Aelianus vermeld en thans nog bij de inboorlingen van Noord-Amerika en Indië gevonden, t.w. dat sommige dieren, bepaaldelijk de vos (of zijn Indisch prototype, de jakhals) met hun staart visschen of andere in 't water levende dieren kunnen vangen. Toen dit later te onnatuurlijk werd gevonden, is er aan dien staart hier een emmer, daar een mand, elders weer iets anders gehangen. Zoo wordt in eene andere lezing in 't geheel niet meer gesproken van ijs of van een bevroren staart, maar alleen van eene aan den staart gebonden mand met steenen, hetgeen verklaarbaar wordt, wanneer men aanneemt dat het verhaal uit Noord-Europa ook naar landen is overgebracht waar vorst | |
[pagina 153]
| |
zoogoed als onbekend was. En deze zelfde gissing zou, volgens Sudre, ook verklaren hoe het komt dat de beer in het Noordeuropeesche verhaal dezelfde rol speelt als de wolf in de lezing van den Roman de Renart; een verschijnsel dat ook bij enkele andere avonturen valt op te merken, b.v. bij de echtbreuk van Renart met de wolvin, waarvoor in het overeenkomende Noordsche verhaal de berin in de plaats komt. In die Noordeuropeesche vertellingen is namelijk altijd de beer het slachtoffer van den vos, evenals in den Reinaert-cyclus de wolf. Werd nu zoo'n verhaal, waarin de vos den beer bedroog, in zuidelijker landen verspreid, dan was niets natuurlijker dan dat de wolf den beer verving, te meer omdat de laatste, in het Noorden nog gewoon, in West-Europa meer en meer zeldzaam werd en dus minder bekend was. Maar die plaatsvervanging heeft hier, als de vernuftige gissing van den Heer Sudre en zijn voorgangers juist isGa naar voetnoot1), het oorspronkelijk karakter van het verhaal nog meer gewijzigd. De schrijver wijst er namelijk op dat een Schotsche variant aldus besluit: ‘en daarom hebben de wolven sedert dien tijd zoo'n korten staart’. Deze mededeeling, met de meest elementaire zoölogie in openbaren strijd, heeft al den schijn van bij vergissing uit eene oudere lezing behouden te zijn; inderdaad zou dat slot zeer goed passen, wanneer de hoofdpersoon een beer of, zooals in vele audere varianten, een haas of een konijn is, alle werkelijk kortstaarten. Het verhaal zou dan oorspronkelijk behoord hebben tot die nog heden welbekende soort, waarin een of ander verschijnsel uit de natuur quasi verklaard wordt, zooals b.v. ‘waarom de haas een gespleten lip heeft’, ‘waarom de boonen een litteeken hebben’, ‘waarom de pladijzen een krommen snuit hebben’, ‘waarom de geiten een korten staart en duivelsoogen hebben’ enz.Ga naar voetnoot2) De vischvangst, oorspronkelijk slechts dienende ter verklaring van den korten staart, zou derhalve gaandeweg, vooral na het vervangen van den beer door den wolf, het hoofdmotief ge- | |
[pagina 154]
| |
worden zijn, terwijl het verlies van den staart, eigenlijk de hoofdzaak, meer en meer een onbelangrijk détail werd. In de classieke fabelen is van dit geheele avontuur geen spoor te vinden; het zal zich dus uit Noord-Europa reeds in de vroege middeleeuwen van mond tot mond naar Middel-Europa verbreid hebben, waar eerst magister Nivardus, en later de Fransche trouveurs het onder het volk hoorden vertellen en in hunne gedichten opnamen. Evenmin is het welbekende avontuur van Bruin den beer die honing gaat stelen en in den gespleten boom bekneld raakt, dat in de 1ste en nog twee andere branches en ook uitvoerig in den Reinhart en Reinaert I wordt verteld, in eenige fabel der Oudheid terug te vinden. Een verhaal uit het Pancatantra van een aap die uit zucht om de menschen na te bootsen, een wig uit een boom haalt maar zelf gevangen blijftGa naar voetnoot1), is, volgens Sudre, wel te herkennen in de Aesopische fabel van den aap die met een net wil gaan visschen maar zelf gevangen wordt, doch heeft met het onze slechts één trek gemeen. Waarschijnlijk is ook dit verhaal uit Noord-Europa afkomstig, waar de beer in 't Russisch en 't Finsch namen draagt die: honingeter beteekenenGa naar voetnoot2). Wellicht heeft het oorspronkelijk eveneens eene dergelijke bedoeling als het vorige: te verklaren hoe het komt dat de beer korte ooren (oorspronkelijk ook: een korten staart) heeft; maar hier zijn minder dergelijke vertelsels ter vergelijking voorhanden. Het in de 1ste Fransche branche, in den Reinhart en in Reinaert I hierop volgende avontuur van Tiberts boodschap en zijne wederwaardigheden ten huize van den priester is niets dan eene variatie, haast zou men zeggen eene getrouwe copie van het voorafgaande avontuur van Bruin; eene herhaling, zooals men ze ook elders in de middeleeuwsche letterkunde telkens aantreft.
Daarentegen heeft het avontuur van Renart en Isengrin in den put schijnbaar in de classieke fabel wel een tegenhanger. In de 4de branche ziet Renart 's nachts (bij maanlicht) in een put, waar hij, na twee kippen gestolen en verorberd te hebben, zijn dorst wil lesschen, zijn eigen beeltenis door het water weerspiegeld. Hij meent dat zijne vrouw Hermeline in den put zit en vraagt wat zij daar uitvoert, maar hoort alleen de echo zijner eigene stem antwoorden. Verbaasd hierover springt hij in den putemmer die hem weldra beneden brengt; daar gekomen vindt hij echter niets | |
[pagina 155]
| |
dan water, waarin hij gevaar loopt te verdrinken: hij waant zich verloren. Toevallig komt Isengrin voorbij en kijkt ook in den put, waar hij nu natuurlijk Renart en daarnaast de weerkaatsing in het water van zijn eigen beeld ziet. Op zijne beurt denkt hij dat dit zijn vrouw Hersent is, in gezelschap van haar boel Renart! Zeer ontsticht hierdoor, roept hij in den put eenige niet malsche scheldwoorden aan het adres zijner vrouw. Renart houdt zich eerst stil, maar bericht hem dan dat daar beneden zijn voormalige welbeminde ‘compere’ zit, wijlen Renart. ‘Dat is een troost’, zegt Isengrin bij zich zelf, maar dan luid: ‘sedert wanneer ben-je dood?’ ‘Sedert kort; och ja, allen moeten wij eens sterven’. ‘Daar ben ik toch bedroefd om’ herneemt Isengrin. ‘En ik ben er blij om’. ‘Ben-je daar blij om?’ ‘Ja zeker’, zegt Renart en geeft nu eene beschrijving hoe zijne ziel ‘est en paradis mise Devant les piez Jhesu assise’; hij heeft het daar best: uitgestrekte jachtvelden, en geiten, hazen, schapen, vogels, zooveel hij maar begeert. Isengrin wil daar nu ook wezen, maar Renart raadt hem niet beneden te komen voor hij zijne zonden gebiecht heeft. Isengrin volgt dien raad op, Son cul tourna vers orient
Et sa teste vers occident,
Et commenca a orguener
Et tres durement a usler (hurler),
en springt dan in den anderen, nu bovenaan hangenden emmer, die door zijne grootere zwaarte alras daalt. Halverwegen ontmoet hij Renart, die nu in den anderen emmer weer naar boven komt, en krijgt op zijne vraag: ‘Compere, pourquoi t'en viens tu?’ ten antwoord: ‘Quant li uns va, li autres vient,
C'est la coustume qui avient.
Je vois (vais) en paradis la sus,
Et tu vas en enfer la jus (leneden)’.
Den volgenden dag wordt de rampzalige Isengrin door monniken die water gaan putten ontdekt, er uit opgehaald en half doodgeslagen. Deze lezing van het avontuur getuigt zonder twijfel van veel geest en groote kunstvaardigheid, maar is even stellig afgeleid uit een primitiever vorm. Al dadelijk treft het dat de geschiedenis zich zelf herhaalt: hetzelfde gezichtsbedrog misleidt eerst Renart, later Isengrin. Bovendien valt er op te merken dat beide keeren twee beweegredenen voor de afdaling worden opgegeven: eenerzijds de begeerte van Renart naar | |
[pagina 156]
| |
water, van Isengrin naar de hem geschilderde genietingen van het paradijs, anderzijds de waan daar beneden hun eigen huisvrouw te zien. De verbinding dezer twee beweegredenen zal niet vanouds bestaan hebben, zij is ook nog niet zeer hecht: immers van Renart's (niet voorgewenden) dorst wordt, zoodra hij zijn vrouw heeft gezien, geen woord meer gerept, evenmin als later van Isengrin's bezorgdheid voor de eer zijner huisvrouw nadat hij belust is geworden op de heerlijkheden van het paradijs: deze vraagt zelfs, als hij geen antwoord krijgt, Renart in 't geheel niet meer naar die tweede gedaante. Een der beide motieven is overtollig en wordt later verwaarloosd. Al de andere redacties zijn dan ook primitiever. Reeds in den Reinhart ontbreekt vooreerst de parodie op den godsdienst (in den Roman de Renart steeds een trek van jonger datum), en ten tweede is de motiveering er enkelvoudig: Reinhart, bij toeval voorbij den put komende, daalt daarin alleen af omdat hij er zijne vrouw in ziet zitten. In andere Fransche branches daarentegen is Renart's dorst, en evenzoo later Isengrin's begeerte naar de kippen van het paradijs de eenige reden. Een zeer eenvoudigen vorm van het verhaal, zij het ook in één opzicht gewijzigd, vinden wij in ouzen tweeden Reinaert. Erswijn, die hier - evenals zoo straks bij de vischvangst op het ijs - haar man vervangt, krijgt op haar vraag aan Reinaert waarom hij daar in den put zit, ten antwoord: dat hij zich tot barstens toe zat heeft gegeten aan de visschen in den put; eene lezing die wordt teruggevonden in eene middeleeuwsch-Latijnsche fabel en in een hedendaagsch verhaal der negers in Carolina. Het tweede motief, het zinsbedrog, veroorzaakt door de weerspiegeling der eigen beeltenis in het water, is zeer oud en algemeen verspreid: het komt ook voor in de fabel van den hond, die zich zelf met het stuk vleesch in den bek in 't water ziet, en in de mythe van Narcissus; ook in de Sěrat KantjilGa naar voetnoot1) en in het Pancatantra vinden wij iets dergelijks van een tijger en van een leeuw verhaald. Verwant hiermede zijn verhalen omtrent de weerspiegeling van de maan (die dan veelal voor een kaas wordt aangezien) in het water. Welke betrekking bestaat er tusschen deze verhalen en dat in de Fransche branche: overoude verwantschap, of wel ontleening, hetzij bij monde of bij geschrifte; of eindelijk zijn de verhalen beide zelfstandig uit dezelfde waarneming van dezelfde verschijnselen ontstaan en is de overeenkomst dus, in zekeren zin, toevallig? Op deze vraag is een antwoord even moeilijk te geven als | |
[pagina 157]
| |
op de vraag of de Aesopische fabel van den vos en den bok het prototype is geweest van deze Fransche ‘conte’. Bij Phaedrus weet de vos, in een put gevallen, een voorbijkomenden bok, door hoog op te geven van de hoedanigheid van het putwater, te verlokken er in af te dalen om zijn dorst te lesschen, waarop hij over den rug van den bok er uit klimt. Deze fabel heeft den hoofdtrek met ons verhaal gemeen, maar hiermede houdt de overeenkomst ook op: zoowel een der twee personen als de verdere gang van zaken en de motiveering is geheel verschillend. Bovendien behoort deze fabel juist tot die, welke uit Phaedrus niet in den Romulus (de middeleeuwsche verzameling van fabelen in proza) en derhalve ook niet in de latere collecties zijn overgegaan. Om deze redenen meent de Heer Sudre dat de Latijnsche fabel vreemd is aan het Fransche verhaal. Is zij verwant, dan is het in allen gevalle slechts zeer uit de verte. Waarschijnlijk zal dit avontuur dus rechtstreeks uit een inheemsch verhaal van Europeeschen, Franschen oorsprong geput zijn.
Ingewikkeld, maar merkwaardig - en vooral voor ons van bijzonder belang - is de geschiedenis der beroemde, voorheen door Jonckbloet aan Pierre de Saint-Cloud toegeschreven eerste branche, naar den inhoud veelal ‘le Plaid’ of ‘le Jugement’ genoemd, en ook hier te lande algemeen bekend door de vrije vertaling er van in onzen eersten Reinaert. Het zou mij te ver voeren hier in bijzonderheden uiteen te zetten hoe de Heer Sudre deze branche met groote scherpzinnigheid ontleedt en hare wording nagaat; in hoofdzaak komt het hierop neer. Volgens de uit het Oosten afkomstigeGa naar voetnoot1) Aesopische fabel van den zieken leeuw wordt de vos, de eenige die den kranken vorst niet is komen bezoeken, in zijne afwezigheid door den wolf beschuldigd; de laatste woorden van den wolf vangt de vos bij zijn binnentreden nog juist op, en nu weet deze met één slag den koning te genezen en zich op zijn erfvijand te wreken door den aan den koning gegeven raad om zich in de versch afgestroopte huid van den wolf te wikkelen. In de Latijnsche bewerkingen werd van dit verhaal vooral de inleiding telkens meer uitgebreid: de aanklagers worden talrijker, de vos verschijnt eerst na tot driemaal toe voor den koning gedaagd te zijn enz. De verschillende phases dezer ontwikkeling | |
[pagina 158]
| |
kan men nagaan in eene fabel bij Paulus Diaconus, in de Ecbasis captivi, in den Romulus, den Ysengrimus, de 10de Fransche branche en den Reinhart; elders, b.v. in Reinaert II, vindt men nog andere varianten van het verhaal. Ten slotte heeft die inleiding, het pleidooi voor den koning behelzende, oorspronkelijk een aanwas, zich van het moederverhaal losgemaakt en zich afzonderlijk verder ontwikkeld tot een der populairste verhalen van den cyclus, dat wij, behalve in de 1ste branche, ook meer of minder uitvoerig in Va, VI, XIII en XXIII, alle naar I gevolgd, terugvinden. Die 1ste branche is volgens Sudre eene jongere omwerking; eene veel oudere redactie is waarschijnlijk bewaard in een half-Italiaansch gedicht ‘Rainardo e Lesengrino’, dat hij voor eene jonge transscriptie in een Italiaansch-Fransche bastaardtaal houdt eener Fransche branche van zeer oude dagteekening, en dat nog maar alleen de aanklacht der andere dieren, Rainardo's verdediging en zijne vrijspraak, niets meer bevat. In latere lezingen, die van branche I en die van onzen Reinaert I, is de ontknooping kunstiger, ingewikkelder geworden. In br. I toont Renart, reeds op de ladder staande om te worden opgehangen, berouw en krijgt vergunning om als pelgrim naar het Heilige Land te gaan; maar nauwelijks een eind op weg, neemt hij den haas Coart met geweld mede, werpt kruis, pelgrimsstaf en tasch weg, beschimpt den koning uit de verte, wordt dan door het geheele hof achternagezet, maar weet te ontkomen en Maupertuis te bereiken. Een en ander hiervan vindt men in onzen Reinaert min of meer gewijzigd terug; maar de vooruitzending zijner vijanden naar de galg, de biecht, het verhaal van de samenzwering tegen Nobel en van Koning Hermelink's schat, het afscheid van het hof, de moord op Cuwaert en de aan Belijn medegegeven gewaande brief, van dit alles is in de 1ste branche niets of zoogoed als niets te vinden. Zijn deze meesterlijk gevonden en meesterlijk geschilderde tooneelen oorspronkelijk, het volle eigendom van ‘Willem die van Madoc maecte’; heeft hij, alleen met behulp van eenige herinneringen uit de 1ste en uit andere Fransche branchesGa naar voetnoot1) en van eenige gegevens uit eene inheemsche overlevering, maar overigens geheel zelfstandig, uit eigen fantasie deze tweede helft van zijn werk gedicht? Of heeft hij het geheel, misschien zeer getrouw, vertaald naar eene thans verloren Fransche branche, die in het begin door- | |
[pagina 159]
| |
gaans met de ons bekende 1ste branche overeenstemde, maar in het vervolg en slot daarvan afweek? De Heer Sudre acht het laatste aannemelijker: Willem's gedicht volgt in de eerste helft, behoudens eenige uitweidingen en afwijkingen, over het algemeen de 1ste branche op den voet; is het nu waarschijnlijk dat de geest daarna plotseling zoozeer over den vertaler is vaardig geworden, dat hij zijn origineel geheel ter zijde heeft geschoven en zelfstandig dichter is geworden; hij, die in den aanhef uitdrukkelijk verklaart ‘na den walschen boeken’ te werken? Hier komt bij dat juist het slot dier 1ste branche, dat wij bij Willem niet terugvinden, van eene andere hand schijnt te zijn. Een en ander moet ons voorzeker nopen, de mogelijkheid niet uit het oog te verliezen, dat het origineel van Reinaert I eene andere redactie der 1ste branche is geweest, welks slot meer, misschien (behalve in de locale namen en toespelingen) op alle voorname punten overeenstemde met hetgeen wij thans in het Mnl gedicht vinden. Maar bewezen is dit niet. Zoolang de inhoud van het slot van Willem's gedicht (Reinaert I) noch in een der Fransche branches noch elders is teruggevonden, blijft het mogelijk, zoo niet waarschijnlijk dat onze Nederlandsche dichter hier oorspronkelijk isGa naar voetnoot1). Het vraagstuk van den oorsprong van onzen Reinaert vereischt nog nader onderzoek. In het algemeen weten wij dat Reinaert I in de eerste helft eene vrije vertaling der 1ste Fransche branche isGa naar voetnoot2), en dat Reinaert II aan eene andere (jongere?) redactie van het oude gedicht een vervolg heeft vastgeknoopt, bestaande uit eene herhaling in anderen vorm van het voorafgaande, eene vrije navolging der 6de Fransche branche en tal van min of meer handig verbonden fabelen. Maar dit alles moet nog nader, in bijzonderhederheden, nagespoord worden. Ook voor zulke onderzoekingen heeft de Heer Sudre het pad geeffend door zijne scherpzinnige en nauwkeurige analyse der verhalen van de Fransche gedichten; en wij hebben dus nog eene bijzondere reden om hem voor zijn werk te danken. Zijn groote algemeene verdienste echter is het dat hij ons een juister inzicht heeft gegeven in het karakter en de samenstelling van den Franschen Roman de Renart | |
[pagina 160]
| |
en in het aandeel dat de Fransche trouveurs in die samenstelling hebben gehad. Dat aandeel kan niet beter aangewezen worden dan in de woorden van een meester in het vak der middeleeuwsche Fransche letterkunde, Gaston Paris, die ik mij veroorloof hier ten besluite aan te halen: ‘Ainsi nos vieux conteurs n'ont pas seulement eu le mérite de donner les premiers une forme littéraire à une matière flottante, de frapper au coin national un métal encore intact qui devait désormais circuler avec leur empreinte; ils ont vraimeut, en imitant les procédés dont la nature s'était servie pour former le métal, créé à leur tour, et la scène du Plaid, qui leur est due presque tout entière, est aussi vivante et aussi impérissable que celles qu'ils ont empruntées “au trésor des récits vieux comme le monde”. Cela suffit assurément à leur gloire; quant à la forme qu'ils ont donnée à leurs adaptations où à leurs inventions, nous ne pouvons que rarement, pour les raisons que je viens de dire, l'apprécier directement; dans les textes que nous avons, elle est fort inégale: parfois vive, élégante et spirituelle, elle est trop souvent lourde et prolixe; en outre l'obscénité à la fois la plus plate et la plus répugnante est venue, sous les mains de conteurs dégradés, se mêler à la hardiesse volontiers grossière, mais naïve et nullement dépravée, des anciens récits. Puis une végétation parasite d'inventions sans originalité est venue s'enchevêtrer au vieux tronc et souvent le cacher sous son insignifiante et déplaisante banalité. Loin d'être destructif, comme le craint M. Sudre, le travail de la critique, qui part des racines, a pour résultat de nous faire mieux comprendre le puissant élan de l'arbre et suivre le sève qui circule dans ses maîtresses branches. Semé peut-être par des oiseaux venus de tous les points du ciel, il pousse bien dans notre terre et porte le feuillage de nos bois. Telle doit être la conclusion du livre dont je viens d'indiquer l'objet, le plan et la méthode’Ga naar voetnoot1). Leiden, Januari 1895. J.W. Muller. |
|