Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Kleine meedelingen over boekwerken.‘Slang’.1o. M.E. Barentz, Woordenboek der Engelsche spreektaal. - Amsterdam, Van Looy en Gerlings. - f 2.90, geb. f 3.30. De Prospectus van 't eerstgenoemde boek is noch al vermakelik! ‘Wij kunnen een gemakkelijk Engelsch boek lezen of een eenvoudig gesprek voeren, maar wij staan menigmaal verlegen wanneer wij Copperfield opslaan, - om éen uit honderden te noemen - of den voet op Engelschen bodem zetten. Het groote bezwaar, waarop de liefhebber van litteratuur, de student, de handelsman, de reiziger, kortom iedere vreemdeling, telkens stuit, is .... de spreektaal, de volkstaal. Het zijn de idiomatische spreekwijzen en zinswendingen der Engelsche taal, de woorden, die uit den mond van het volk komen, de eigenaardige uitdrukkingen, die ieder beroep of bedrijf, die iederen stand in de maatschappij eigen zijn.’ Hoe rijmt dat nu met 't volgende: ‘In geen land is dan ook wellicht het gebruik dier eigenaardige uitdrukkingen (Idiomatic Phrases and Colloquialisms) en bizondere woorden (Slang) zóó doorgedrongen in alle standen der Maatschappij als in Engeland. Geen schrijver of hij maakt er gebruik van in zijn werken, geen redenaar of hij zet zijn gezegden kracht bij door pittige Slang-woorden, die zoo veel zeggen kunnen, geen Engelschman, hoe hoog hij ook staat, of hij lascht ze in het gesprek in; de Couranten wemelen er van. Slang, geboren in de armeuwijken, is doorgedrongen tot het parlement, den kansel, het salon en het kantoor. Het leger, de marine, de handel, de beurs, de sportwereld, de aristocratie, in het kort iedere onderafdeeling van de groote maatschappij bezit haar eigen Slang-taal. En zelfs de taal uit de heffe des volks, die met “Cant” wordt aangeduid, is doorgedrongen in de litteratuur. Conan Doyle en Donovan b.v. gebruiken het herhaaldelijk; Punch zit er vol van! En toch heeft dit alles nog geen erkenning gevonden in de gewone woordenboeken en zal men daarin te vergeefs zoeken naar de duizend-en-een teekenende woorden en uitdrukkingen, die als spreektaal en voor een deel als schrijftaal, algemeen bekend zijn en gebruikt worden, maar nog niet officiëel (!!) ingevoerd zijn.’ De schrijver probeert 't goed te praten met zijn: ‘niet erkend in de gewone woordeboeken’. Maar dat klopt weer niet met wat hij iets hooger schreef. Hij bedoelt: 't bizondere van zekere kringen is geen algemeen-engels. Nu dat is noch al natuurlik! - En net zo weinig kan hij die wel nageschreven frase: ‘iedere taal bestaat uit twee gedeelten: de geschreven taal... en de spreektaal’ - nageschreven zonder er bij te denken! - rijmen met wat hij later als - nageschreven? - observatie er bij voegt: 't engels is één: wat men zeggen zou in een bepaald geval, los-weg, datzelfde schrijft men ook: dáarom kan elk ‘Slang’ gebruiken, ook op ‘schrift’. - Zij-daar hebben geen last van een onnationale verklassiekteGa naar voetnoot1) zogenoemde algemene schrijftaal, zoals wij hier - wel eens. Maar ook wij hebben en gebruiken ‘slang’ en ‘cant’. Wie verzamelt ons dat alles?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 120]
| |
De Redaksie van dit Tijdschrift wil gaarne de pogingen daartoe steunen.
Veel beter op de hoogte toont zich de samensteller van 't duitse boekje.
Over beide in 't bizonder noch 't volgende van vakmannen. B.H.
In het Prospectus wordt gezegd dat dit woordenboek elk werk van dit soort tot nog toe verschenen, zal overtreffen, en dat de samensteller de man is om 't werk te doen. Dit kan als onschuldige bluf passeren, maar andere dingen in ditzelfde Prospectus niet. Die beschaafd engelsch kennen, zullen verwonderd wezen te hooren dat uitdrukkingen als: as I don't want to be a wet blanket; Confound the impudent young counter jumper; he was an old gent slow on his pins; asked by the friendly warder what he thought of the dummydaddle dodge; to go off their nuts for ladies as loves young fellers that fight; Old Bottleblue tipp'd me his flipper and 'oped, etc., staaltjes zijn van 't engelsch zooals 't werkelijk geschreven en gesproken wordt, volgens het Prospectus. - Ook zullen Dr. Conan Doyle's bewonderaars niet weinig verbaasd wezen te lezen dat zijn geschriften vol van ‘cant’ zijn. Zou de schrijver van het Prospectus wel de werken van Conan Doyle gelezen hebben? - Zijn de ‘historische novellen “Micah Clarke” (Monmouth en de slag bij Sedgemoor), de “White Company” (de oorlogen van Edward III) en de “Refugees” (periode van de herroeping van 't edikt van Nantes) vol van “cant”-termen? - Ik ben geneigd om te denken dat de opgeschroefde verzekering: Conan Doyle's werken zijn geschreven in “de taal uit de heffe des volks”, voortkomt uit een oppervlakkige bekendheid met de “Adventures of Sherlock Holmes” - en zelfs dit boek houdt niet extra veel in van wat wij “cant” noemen. Wie is toch de volgende genoemde schrijver? Donovan? wiens werken vooral veel bijdragen geleverd hebben aan de bewerker van dit woordenboek? Zou de schrijver van het Prospectus misschien bedoelen “Donovan, A Modern Englishman” - door Edna Lyall? - Maar noch van Donovan noch van “Gladijs” noch zelfs van “Frewin”, kan beweerd dat zij bizonder veel “cant” gebruiken. Verder wordt ons nog meegedeeld dat “slang”, geboren (wordt) in de armenwijken (en) doorgedrongen (is) tot het parlement, den kansel, het salon en het kantoor’. Maar als men, wat ééns doorging voor ‘slang’, hoort in 't parlement, op de kansel en voor de balie, dan is 't geen ‘slang’ meer, maar is opentop ‘Queen's English’. Wat is 't verschil tusschen ‘slang’ en ‘cant’? Beide worden vaak dooreen genoemd, of als variaties van 't zelfde. Dit is onjuist. 't Zijn wel beide wat men soms uitzonderingen op het juiste taalgebruik noemt. Maar ‘slang’ is van algemeene bekendheid; ‘cant’ van betrekkelijke. Van origine is ‘cant’ 't gezeur van bedelaars. Er wordt onder verstaan de eigenaardige spreekmanier van zekere klasse van menschen, of van zeker persoon: kosewörter, woord-koppelingen die nagepraat worden om fatsoen of mode, zonder dat ze zijn eigen-gevoels-uiting. - Wat ‘slang’ eigelijk beduidt weten we niet. Maar 't heeft in veel gevallen een kernachtigheid en puntigheid, die 't niet alleen vergeeflijk maar gepermitteerd maakt. Humor of satyre is meer of minder inherent. Het is een gevoelsuiting van iets pas gebeurds dat niet zo fors kan uitgedrukt in ‘net’ engelsch, en hoewel 't gewoonlijk bizondere, particuliere taal is maakt 't vaak opgang, en wordt erkedn als ‘goed’! - Natuurlijk is 't niet altijd gemakkelijk om te zeggen of een woord ‘slang’ is of ‘cant’; trouwens van groot belang is dit niet. Niet-engelschen hebben alleen noodig te weten of zeker woord of frase minbeschaafd is. En daarvoor is een goed boek de Slang DictionaryGa naar voetnoot1), waar prof. Storm van zegt in zijn Englische Philologie, dat het ‘enthält ein bedentendes material, und ist ein genügendes Hülfsmittel um die gewöhnlich vorkommenden Ausdrücke des “Slang” zu verstehen’. En ‘Slang en zijn soort’ zijn geschikt behandeld in 't uitstekende werk van Stoffel: Studies in English, Written and SpokenGa naar voetnoot2. In de eerste aflevering van dit woordenboek van de engelsche spreektaal, wordt acres gemerkt als ‘slang’! Ook ‘almighty’ is geen slang; maar een amerikanisme. Zo ook ‘Annuciator’. Ook houd ik ‘anti- | |
[pagina 121]
| |
deluvian’ niet voor ‘slang’. En evenmin brandy and soda. - Belgravian = aristocraat is als slang gewaarmerkt, terwijl beerjerker, in beer en beery allemaal ‘nette’ termen heeten! Zoo is 't ook Bog oranges, naast bog en boghouse, die voor nette uitdrukkingen gaan! - En waarom is a bloke ‘cant’ terwijl a blood ‘slang’ is? - De volgende uitdrukkingen mis ik: to be a man of good address; to be wide awake; to bury the axe, to put up one's back; to give one the benefit of the doubt; he abounds in his sense; to look about one. Behalve het Prospectus is er ook een ‘Bericht’ bij 't boek. Daarin wordt beloofd een Geschiedenis van Slang en Cant, en de Klankleer en Spraakleer van 't Londensche dialekt! 't Is erg jammer dat de samensteller van plan is dit belangrijkste deel van zijn werk te bewaren voor 't laatst: Dat heeft er veel van 't paard achter den wagen te spannen. Jammer is 't. De uitleg overigens is in 't nederlandsch; daarover zeggen we niets.
Zwol, 1894. B.C.B.
Der Dritte im Bunde: eerst Parisismen (Argot) van Villatte-Bonte,Ga naar voetnoot1) toen Woordenboek der Engelsche spreektaal van Barentz,Ga naar voetnoot2) nu Deutsches Slang van Genthe. Met een klein verschil intusschen: de beide eerste werken zijn voor Nederlanders door Nederlanders bewerkt, het laatste boekje is vooral met een praktisch doel ten behoeve van Niet-Duitschers in 't algemeen door een Duitscher samengesteld; de wetenschappelijke kant er aan heeft voor ieder philoloog waarde. Genthe begint met een inleiding en deze aldus: ‘Die vorliegende Sammlung enthält familiäre, nicht schriftgemässe, aber von den gebildeten Klassen in der zwanglosen Unterhaltung allgemein gebrauchte deutsche Ausdrücke und Redensarten, die man unter keiner anderen gemeinsamen Bezeichnung zusammenfassen konnte als dem englischen Worte “Slang”’. Dus de Duitscher praat ook al anders in den gewonen omgang, dan wat er in 't gemeen in boeken is te vinden. Zeer zeker, wie als buitenlander in Duitschland komt en daar in beschaafde kringen een tijdlang doorbrengt, kan er van meepraten; en 't zal niet lang duren, of hij gaat ijverig meeslangen, blij, dat hij niet langer hoeft te spreken ‘als een boek’, om te kunnen zeggen, wat hij te zeggen heeft. Genthe levert een 1500 woorden en zegswijzen. Nog lang niet alles, ook naar schrijvers meening, wat als slang in Duitschland leeft. Van den anderen kant heeft Genthe er bijdragen onder, die (nog) niet algemeen bekend en gebruikelijk zijn in Duitschland. Het is ook zeker hoogst moeielijk de grens aan te geven tusschen algemeen gebruikelijk slang en zulk, dat uit den kleinen kring, waarin het ontstond en voortleeft, zich (nog) niet over heel Duitschland in den beschaafden stand heeft verspreid. Eindelijk loopt er in Genthes verzameling ook wel wat tusschen door, dat m.i. niet (meer) slang is.Ga naar voetnoot1) De Niet-Duitscher kan intusschen dankbaar zijn voor 't bijeengebrachte: 't vormt het eerste slang-woordenboekje in Duitschland. We moeten ook niet vergeten, dat in Duitschland de sociale en politieke toestanden tot in deze eeuw toe, ja, men kan wel zeggen tot het jaar 70, aan een algemeene verspreiding van slang zeer in den weg stonden. En wij Nederlanders, wat hebben wij? Waar is een woordenboek van ons slang? De eerste poging, er een samen te stellen, moet nog worden gedaan. Ieder, die wat aan taal gedaan heeft, zal wel weten, dat slang ook van ons Nederlandsch een bestanddeel is, dat hij zelf op zijn tijd slang gebruikt. Maar - hoe velen weten de waarde er van te schatten?Ga naar voetnoot2) Dat bij ons de voorraad zoo rijk | |
[pagina 122]
| |
is als in Engeland, Frankrijk of Duitschland, kan a priori worden betwijfeld: welk volk is door lange jaren heen zoo in-deftig geweest als het Nederlandsche, tot in de huiskamer toe? Maar we hebben buiten kijf ook een portie slang, b.v.: Da's een goed merk (niet van wijn of sigaren, maar van een mensch gezegd). Je bent een typische kerel. Wat is dat voor een feestnummer? 't Was om te rollen = om om te vallen van 't lachen. Is 't in je bovenkwartier wel goed pluis? Ik ben over m'n huisploerterij nog al tevreden. Hou je snater. Hij heeft de pik op me. Wat een uilskuiken is dat. Een snoes van een kind. Enz., enz., enz. Wie geeft ons het eerste Nederlandsche slangwoordenboek? Doch om tot Genthe terug te keeren. Ik heb op het ‘nicht schriftgemässe’ in zijn bovenstaande definitie van slang een aanmerking. Het is namelijk, zooals 't daar staat, te veelomvattend en daardoor onwaar. Wordt b.v. niet menig slangwoord in correspondenties en in couranten aangetroffen, en zelfs in romans? De romans van Kretzer b.v. en van Sudermann vertoonen volstrekt geen slang-vrees. Zoo komt in Kretzers ‘Bergpredigt’ voor: Eine zweite Auflage des Frühstücks. Beim Essen tüchtig einhauen. Einem die Wahrheit geigen. Betrunken wie eine Kanone. Sie scheint nicht recht auf dem Posten zu sein. Happen. Klotzige Möbel. Der hat etwas los. Es hat mir riesig imponiert. Schiessprügel. Schlumpe. Auf dem Sprung etwas fragen wollen. Dieser Strick, der Anton. Strippe. Ein verlodderter Mensch. In jemand verschossen sein. Op de eerste vijf uitdrukkingen na is dit slang bij Genthe te vinden. Het meeste wordt door beschaafden, inkluis door Kretzer zelf, gebruikt; en het overige zegt een beschaafde Duitscher ook bij voorkomende gelegenheid. En uit den nieuwsten roman van Sudermann ‘Es war’ haal ik nog het volgende slang aan (niet alles!), om te doen zien, hoe mild deze schrijver er mee omgaat. Dadelijk voeg ik ook hier er bij, dat verreweg het meeste door beschaafden wordt gezegd of door Sudermann zelf wordt gebruikt: Misepetrigkeit. Das Gehabe. Klimbim. Das Geträtsche und Geklatsche. Tratsch. Klitsche. Singsang. Sich rülpsen. Einem ein bisschen auf die Sprünge helfen. Biester. Patzig. Matsche. Schmökern. Zierbengel. Baronisieren. Eingeärgert sein. Gesabber. Einem ist totschlägerig zu Mute. Ich bin ein bisschen schwer von Begriffen. Einen verpimpeln. Elly zottelte hinter ihr her. Ein verhutzeltes Altjungferchen. Losschiessen. Mist. Pleite machen. Schlafittchen. Dröseln. Siehste. Anschlampen. Einen warm halten. Einem einen Floh ins Ohr setzen. Das Geld verjuchen. Das Schlingelzeug scherwenzelt um sie herum. Fidele Gesellschaft. Sich in die Höhe rappeln. Sie kam durch den Saal gewatschelt. Das hast du mir abgeluxt. Maulen. Dann wär's mit uns Matthäi am letzten. Mucken. Prudeln. Futsch. Geplärre. In die Kissen hineingemummelt sein. Lüderjan. Massiges Ende von Berlin bis hierher. Kraftmeierei. Sich verlüdern. Dreckgedanken. Luderzeug. Kaput (= tot). Den Mund voll nehmen. Sumpfhuhn. Schlamperei. Putzig. Einem den Hintern versohlen. Läpperei. Krempel. Der zerhauene Podex. Den Kopf rubbeln. Sich weissbrennen. Schlapp. De meeste slangwoorden en -uitdrukkingen zijn wel degelijk ‘schriftgemäss’: ze worden geschreven, zoo goed als gesproken; als ze noodig zijn namelijk, als er behoefte aan is. Wanneer zijn ze noodig, wanneer is er behoefte aan? Dit is niet te zeggen in 't algemeen; het bijzondere geval beslist. Waar slang niet voorkomt? In geen aktes, oorkonden, preeken, toespraken van troost, en zoo meer. Daarin is geen humor, geen familiariteit op zijn plaats, net gelijk, in schrift of in mondelinge uiting. Pathos sluit meestal slang uit. Maar in den ge- | |
[pagina 123]
| |
wonen omgang, in vereenigingen, bepaalde standen, beroepen, enz., kortom overal waar deftigheid en stijfheid en treurige of pathetische ernst is buitengesloten, leeft het slang, ook geschreven. Daar spreekt en schrijft men niet ‘als een boek’, maar zooals men is. 't Komt maar op de natuurlijkheid, op de vertrouwelijkheid in 't verkeer aan, hoeveel slang ook in schrift zal voorkomen. Ook komt het op den inhoud van 't slang aan en, om 't zoo te noemen, op de kwaliteit, of een man er meer gebruik van zal maken dan een vrouw, en omgekeerd. Zoo zal de vrouw, wat naar plat en ruw gaat, vermijden. Obscoene, gemeene slang, die wordt niet geschreven door beschaafden, eenvoudig omdat een beschaafde niet obscoen, gemeen schrijft, ook niet in geijkte taal. Alle andere slang wel. Daarom is de bijtitel van Genthes werkje ongetwijfeld juister als schrijvers definitie van 't begrip ‘slang’ in de inleiding.
Zw. J.G.T. Oudsaksische Bijbelvertaling. Bruchstücke der altsächsischen Bibeldichtung aus der Bibliotheca Palatina. Herausgegeben von K. Zangemeister und W. Braune. - Heidelberg, 1894. - Neue Heidelberger Jahrbücher IV, 2, beigegeben sind sechs Lichtdrucktafeln. Einzelpreis Mk. 5 Over den inhoud dezer fragmenten is door Symons, Kögel, Sievers e.a. reeds zooveel medegedeeld, dat ik bijna zou mogen veronderstellen, dat mijne aankondiging voor vele lezers van dit tijdschrift te laat kwam. Daar ik echter op enkele zaken het oog van den lezer meen te kunnen vestigen, die niet door anderen besproken zijn, vraag ik toch nog de aandacht van den lezers voor dit belangrijke werk, dat reeds ten vorigen jare verschenen is. Het werk van bovengenoemde geleerden maakte voor het eerst wereldkundig een aantal excerpten, in de 9e of 10e eeuw afgeschreven op ledig gelaten bladen van een latijnsch hs., en wel 1o. van Heliand, vs. 1279-1357, 2o. drie fragmenten van eene vertaling van Genesis, in dezelfde dichtmaat als de Heliand vertaald, bevestigende Sievers hypothese betreffende de ags. Genesis 235-851, dat deze uit het Oudsaksisch in Angelsaksisch zou zijn overgebracht. Te duidelijker komt dit uit, daar het gelukkig toeval ons van ags. Genesis 791-817 het correspondeerend os gedeelte bewaard heeft. Over de waarde dezer vondst ten opzichte van de bekende vraefatio zal ik hier nu niet schrijven, daar Sievers eene ‘abhandlung’ hierover heeft toegezegd, die ik later hoop ter sprake te kunnen brengen Thans alleen dit: dat ik mij niet vereenigen kan met de meening van Braune en Kögel (zie pag. 235 [35]) dat de Genesis een rijper werk dan de Heliand zou zijn, hetwelk van hoogere kunstvaardigheid zou getuigen. Integendeel, dit werk staat, naar ik meen, vooral wat het kernachtige van den stijl betreft, achter bij den Heliand; vgl. slechts Genes. 268 met Heliand 2819, 2908 e.v., 3422, 4501, om van andere niet te spreken. In de beschrijving, die Zangemeister van het hs. geeft, vermeldt hij o.a. een daarin voorkomend kalendarium, dat enkele feiten omtrent vereering van heiligen in Maagdeburg bevat. Hieruit trekt hij de conclusie, dat het hs., dat, blijkens eene inscriptie, in 1479 aan St. Martin in Mainz behoorde, oorspronkelijk uit Maagdeburg kwam. Dit is naar ik meen te bout gesproken. In de vele kalendaria, welke ik voor mijne oudsaksische texten en verzameling van oudsaksische eigennamen heb gecopieerd, vond ik meermalen melding gemaakt van vereering van heiligen in andere kloosters of kerken. Hier kan geen sprake zijn van herkomst uit die plaatsen, daar omtrent de meeste dezer kalendaria vaststaat, waar zij thuis behoorden. Een dergelijke vermelding kan hoogstens wijzen op aanraking van de geestelijken van beide plaatsen, maar geeft geen bewijs voor de herkomst van een geschrift; integendeel omtrent hetgeen op de plaats zelve in dit opzicht gedaan wordt, draagt de vermelding der feiten bijna nooit eene andere aanduiding dan het voornaamwoord, b.v. crypta nostra dedicata est, e.a. Zangemeister is van oordeel dat de hand nog in de 9e eeuw gesteld moet worden. Hoewel het bedenkelijk is om met een man van gezag als Zangemeister, zonder zelf het hs. te zien, van meening te verschillen, kwam het mij toch voor dat er enkele kenmerken waren te vinden, die er voor spraken om het afschrift in de 10e eeuw te plaatsen. De halfunciale N komt weinig voor en is slor- | |
[pagina 124]
| |
diger van vorm dan in den Monacensis; de vastheid van hand laat veel te wenschen over. Dit zijn echter minder gewichtige bezwaren, daar een schrijver uit het laatst der 9e eeuw natuurlijk reeds veel punten van overeenkomst kan hebben met een uit het begin der 10e eeuw; maar belangrijker is de groote onzekerheid, die wij aantreffen in de behandeling van bepaalde consonanten. Zoo is b v. h dikwijls verkeerd voorgevoegd, dik wijls vooral voor l, r, n ten onrechte weggelaten: b.v. hâband, hadalias, huuerthan, bihueng en aldan (voor haldan), giôrdun (gihórdun), uuand, uuarod, gilunn naast gihlunn en vele andere (vgl. ook Braune p. 223). Ook de talrijke svarabhakti-vocalen, b v. uuirikian, gimarakot, berega wijzen op de 10e eeuw en m i niet op den aanvang van deze eeuw. Eene andere vraag is, zijn deze excerpten het werk van één schrijver? Zangemeister meende deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden. Braune gaat p. 224 eerst aarzelend hiertoe over, na op de mogelijkheid gewezen te hebben, dat drie of twee schrijvers er aan gewerkt kunnen hebben Wat mij betreft, het was mij bijna evenzoo gegaan. Eerst meende ik het werk van drie schrijvers er in te vinden, toen meende ik dat althans de Genesisfragmenten van ééne hand waren, daarna was ik van oordeel dat Zangemeister toch gelijk kon hebben. Ik had ondertusschen uit Rome facsimiles op de juiste grootte (enkele van Zangemeister zijn iets verkleind) laten komen en wel van bladzijden, waarop de drie handen voork wamen. Nu verscheen ook Siever's opstel, dat nauwkeurig drie handen aanwees; en uit de nieuwe facsimiles meende ik op te mogen maken dat Sievers volkomen gelijk had; en zoo keerde ik tot mijne eerste gedachte, dat de excerpten geschreven zijn door verschillende copiïsten, terug. De eerste schrijver (door Sievers A genoemd) schreef op blz. 1a, 2a en op 2b nog 21 regels, terwijl hij, volgens Sievers, op blz. 10b nog 1½ regel begon te schrijven, doch het verdere overliet aan den schrijver B. Ik kon in dit laatste niet de hand van A zien, hoewel ik er een verschil van hand meende te zien tusschen de twee eerste regels en de volgende. De p hier en die van A en B zijn anders gevormd. Daarom vermoed ik dat A ophield bij explicit, hetwelk hij neerschreef, toen hij ophield met afschrijven. B schreef blz. 2b van sidoda tot het einde en evenzoo op blz. 10b, indien deze laatste bladzijde niet van een anderen schrijver is, waarvoor m.i. wel iets te zeggen is, afgaande op het grootere, steilere schrift. Zeker is van een anderen schrijver (Sievers C) het Heliandfragment op blz. 27a en 32b. Het verschil dezer handen is ongetwijfeld, zooals Sievers blz. 537 heeft aangetoond, te zien aan de vorming der k, kleine verschillen in de g (waarbij de g van fol. 10b wederom afwijkt door de meer open onderhaal) in de vorming van & in A en B (& komt fol. 10b niet voor, evenmin als in het Heliandfragment), de verbinding or voor oh in A en op fol 10b waarvoor B altijd or heeft. Den schrijver van het Heliandfragment laten wij nog rusten. In Genesis zijn nog enkele andere punten, waarop ik de aandacht wil vestigen, n.l. het verschillend gebruik dat van c en k gemaakt wordt. De schrijver A bezigt in 109 gevallen waar hij het k-teeken moet gebruiken 47maal k vóór a, o, of op het einde, 17maal k voor i, 10 k voor u, 12 sc voor a, o, u en 3 sk voor i, 16maal c, 1 hc en 2 cr. B (deze hand aannemende voor vs. 27-108), heeft voor 43 k-klanken 19maal k vóór a, o of eindklank, 12 k voor i, 1 ku, 2 sk (uuosk), 2 sc, 1 scl en 6 c. Daarentegen komt van 108-150 van 24 k-klanken 2maal k voor a, o of eindklank, 3 k voor i, 4 ku, 3 sc, 1 cr, 1 kr en 9 c. Dit gedeelte wijkt dus af door de meerdere c naast k, die er in voorkomen. Ook op dezen grond is er wat voor te zeggen, om dit blad aan een anderen schrijver toe te wijzen. Nog een feit trekt de aandacht: dat er nl. van 108-150 geen enkel accent voorkomt, hetgeen wel het geval is in de andere stukken. Het eenige accent in de uitgave, Gen. 133 mardum, is door Braune onjuist gelezen; wanneer men goed ziet en met een vergrootglas de plaats bekijkt, wordt het duidelijk dat er in de interlinie een rest van een afgekrabde V staat; meer sporen van afgekrabde letters toch zijn op de interlinies van dit blad te zien. Ik kom nu tot de bladen 27a, 32b die het Heliandfragment bevatten. In schrift wijkt dit niet sterk af van 10b Ik zou zelfs geneigd zijn punten van sterke overeenkomst te zien: de staande hand, de ronde volle letter. De k komt echter meer met die van A overeen, waarvan het schrift echter overigens verschilt. Wat de schrijfwijze van k betreft, vertoont het de eigenaardigheid van A en B door de | |
[pagina 125]
| |
vele k, waar men C zou verwachten en waar C en M inderdaad c hebben: van de 55 k-klanken 19maal k (C M c), 1 k (C ki, M ca), 1 k (C ko, M co), 1 k (C ca, M ka), 14 k(i) waar ook C en M k hebben, 4maal c waar C M zulks vertoonen, 3 c (C c, M ki), 2 c vóór a en o (C k, M c), 2 ku (C M cu), 1 ku (C k, M c), 1 kn (C kn, M cn), 1 cr (C cr, M kr), 1 cr (C M cr), 5 sc (C M sc). Zuiver is dit afschrift waarschijnlijk dus niet, om de verwaarloozing van het onderscheid tusschen k en c, dat blijkens de schrijfwijze van de andere Heliandhss. wel mag aangenomen worden voor den archetypus, al vindt men ook in C. en M talrijke verwarringen op dit punt. In een ander opzicht schijnt dit hs. echter vrij getrouw zijn origineel te hebben gevolgd, althans ons eene eigenaardigheid te hebben bewaard, die wij slechts in één ander hs. terug vinden. In dit afschrift bezitten wij accenten. Toen mijne facsimiles voor de Altsächsische Denkmäler gemaakt werden, bemerkte ik dat ook de Monacensis accenten bezit. Uit deze overeenkomst meen ik op te mogen maken, dat ook de archetypus deze gehad heeft, al vertoonen noch de Cottonianus, noch het Prager fragment sporen hiervan. Spoedig hoop ik in staat te zijn omtrent den Monacensis nadere mededeelingen te doen. Wat onze fragmenten betreft, zoo is mij na nauwkeurige vergelijking van een nieuw facsimile van blz. 27a gebleken, dat door Braune enkele accenten, die op de afdrukken van Zangemeister flauw zijn weergegeven, niet in den text vermeld zijn; nl. vs. 1279 nahor, 1282 suido, 1292 hélag, (op 1293 antlöc staan twee accenten, zoo ook 1313 säliga), 1300 sagda, met zwak zichtbaar of uitgekrabd accent, suódan, 1303 hebanuuânge. 1304 sinlif, 1311 hiér, 1322 thém, 1338 hùsca, 1344 gáro (zwak zichtbaar), 1345 médo, 1350 nárouuora, 1352 uuunniun. Braune heeft, blz. 222, er op gewezen dat de accenten meest op lange vocalen en diphtongen staan, enkele malen, waarschijnlijk door verschrijving, op korte: 1286 sát, 1289 lóf, 1295 thing, 1300 ságda (wellicht uitgekrabd), 1303 hebanuuánge, 1338 húsca, 1344 gáro (wellicht uitgekrabd), 1345 médo, 1350 nárouuora; salíga is verschreven voor sáliga; uuunniún heeft geheel verkeerd accent. In efthó heeft de afschrijver waarschijnlijk samenstelling met thó gezien. Geen accent staat op 1309 fruobra, 1315 muotun, 1316, 1320 saliga, 1340 fiundchepi, 1341 lognot, 1343 lif. Ook vs. 1295 márlic, 1302 hélaglic, 1323 géstlic, 1344 gehauilicas hebben geen accent op lic. Vergelijken wij hiermede de mij thans ten dienste staande pag. 6 van den Monacensis, dan zien wij met accent: 348 gibod, 348 gelésted, 319 uuidon, 350 fórun, bôdon, 351 késura, uuárun, 352 bókspaha, bréf, 353 suído, 356 hóbda, Thó, giuuét. óc, hiuuisca, 357 gǒ do, 358 sóhta, 360 óc, hélagun, 361 gódun, stól, 362 érdagun, 363 gódun, 364 égan, mósta, 365 hóhgisetu, uuárun, 366 gódes, 368 Mariun, gimánodun, 369 sída, 370 bárno, 372 ér, 373 uuárun, bógno, 374 guuíorden, giuuárod só, 375 só, ér, spàha, gisprocan, 376 ódmódi, 379 scó, niost (flauw zichtbaar). Hiervan hebben gibod en gisprôcan een ander teeken boven de o, nl. een omgekeerde v. Onjuist zijn met accent geteekend gimánodun en giuuórdun, die korte vocaal hebben. Van lange vocalen zijn de volgende ongeaccentueerd gelaten: 345 sohtin, 347 quami, 347, 3[...]6 cnosla, 347, 355 gihuue, 352 bókspaha, 353 niudlico, 357 so, 358 uuanamon, 359 thar, 360 thiornun, Mariun (vgl. 368 Maríun), 361 mareon, 365 hiuuiscas, 367 bediu bi, 369 odan, 371 mareo, 376 huuilik, 377 sokean, 378 modar, 379 uuadiu, uuibo. Uit het hovenstaande meen ik in de eerste plaats te mogen opmaken, dat in den tijd, toen deze hss. gecopieerd werden, de waarde der accenten niet geheel meer begrepen werd, althans niet door deze afschrijvers; dat zij ze in de hun voorliggende hss. vonden, maar ze niet nauwkeurig genoeg copieerden. Terwijl wij met Braune aannemen, dat de accenten lengteteekens geweest zijn, die van geene waarde waren voor het metrisch accent, moeten wij tevens de aandacht er op vestigen, dat op geen der oorspronkelijk lange uitgangen van woorden meer een accent gevonden wordt, evenmin als in een der samenstellingen met lic het laatste lid nog met accent voorkomt, waarom wij mogen onderstellen dat hier reeds klinkerverkorting had plaats gehad, vgl. ook mijn As. gramm., § 84. Voor de bepaling der waarde van de diphthongen zou de juiste kennis van de waarde der tegenwoordige diphthongen van groot belang zijn. Ik ken deze slechts voor een klein deel nauwkeurig, nl. voor zooverre zij voorkomen in het meest wes- | |
[pagina 126]
| |
telijk Saksisch, dat door mij in mijn Geldersch-Overijselsch Woordenhoek beschreven wordt. Wanneer wij de diphthongen in het Heliandfragment nagaan, dan zien wij ío in 1281, 1314, 1286, 1286, 1321, 1350, éo 1313. 1332, íe (híer) 1346, íu (liudi) 1289, úo in 1293, 1354, 1300, 1308, 1309, 1310, 1318, 1309, 1311. Met ió uuiópun 1307, iú 1283, uó 1301, 1302, 1331, 1333, 1341, 1348, 1350, ié (hiér) 1308, 1311, 1332, 1352. Er naast zonder accent: hier, muotan, liodi, liodion, iu, eu en fiundscepi. In M niudlico. De andere diphthongen komen niet in M voor, behalve ó, die daar monophthongisch wordt voorgesteld. Hebben wij nu verschil van diphthong tusschen úo en uó, etc. te zien? Ik geloof het niet. Wel tusschen úo en ó. Wanneer men in het land oostelijk van den IJsel (ik geef hier geen nauwkeurige bepaling van de westgrens mee aan) deze klanken onderzoekt, dan zal men ten opzichte van oudgerm. ó een verschil bemerken tusschen het oosten en het westen - de grenslijn loopt ongeveer langs Groenlo, Goor en dan noordwaarts. Oostelijk van deze lijn wordt monophthongische ó gesproken, westelijk hiervan hoort men een diphthong uo. In dezen diphthong valt de kracht op u (d.i. algem. germ. uitspraak u, ndl. oe), doch de hierachter volgende o wordt nog duidelijk gehoord (het is natuurlijk een diphthong, niet een tweelettergrepige klank). Deze diphthong behoort, evenals ook de ie (uit ê en io, iu ontstaan) tot de onechte of vallende diphthongen; bij uo is de eerste vocaal meest lang, bij ie treedt in vele woorden e meer op den voorgrond, z.a. in niêt, nooit echter in hier. Bij umlaut van ó hoort men in het oosten ö, in het westen üö of üo. In het oudsaksisch zullen wij m.i. in ío, úo, íe, iu dergelijke vallende diphthongen kunnen aannemen en het vermoeden is zeker niet ongewettigd, dat de afschrijvers op sommige woorden het accent vergeten hebben, op andere het verkeerd geplaatst hebben; soms zal dit aan plaatsruimte te wijten zijn geweest, soms aan het niet begrijpen van het teeken, dat ook enkele malen schuins boven beide letters gesteld is, soms aan dezelfde slordigheid die saliga voor sáliga deed schrijven.Ga naar voetnoot1) De geschiedenis der accenten is nog niet geschreven. Andere oude hss. van vóór Notker's tijd bezitten ze ook, o.a. Het Keronische glossaar, de Tatiaan, en ags. hss. (vgl. Wülcker-Grein), waar hetzelfde systeem als hier gevolgd is. In de andere oudsaksische geschriften komen evenzeer accenten voor, maar, dewijl daar dikwijls accenten gevonden worden op eindsillaben, soms op alle lettergrepen van een woord, komt het mij voor, dat het daar gevolgde systeem verschilt van dat in de Heliandhss., tenzij men moet aannemen, dat er in de 10e en 11e eeuw groote verwarring in dit opzicht ontstaan is. Het onderzoek naar deze accenten zal na de verschijning mijner Oss. texten aangevangen kunnen worden. Thans waag ik het nog niet een oordeel hierover te vellen. Hoogstens meen ik te mogen aangeven dat wij hierin, evenals in het gebruik van k en c, angelsak sischen invloed te zien hebben. Nadat deze fragmenten door Braune en Zangemeister waren uitgegeven, op eene zoo voortreffelijke wijze, als wij van hen mochten verwachten, is er natuurlijk een aantal beoordeelingen verschenen en ieder heeft getracht over wat er duister of onopgehelderd in den text en de aanmerkingen was, zijn licht te laten schijnen. Maar ook onder deze commentators heerscht verschil van meening. Terwijl Symons met Braune de Genesis voor het werk van den Helianddichter houdt, Kögel zelfs het voor een werk van meer rijpheid als de Heliand verklaart, is Sievers van oordeel dat de schrijver der Praefatio zich vergist heeft, en omdat Heliand en Genesis in één codex stonden, het laatste werk aan den schrijver van het andere meende te mogen toeschrijven, terwijl wij in den schrijver van Genesis hoogstens een navolger van den Helianddichter mogen zien, daar hij een stumper was op metrisch gebied en volstrekt niet ervaren in de fijnere stilistik van zijn tijd. Nadere bewijzen heeft hij Zs. f.d. Ph. 27, 538, in een afzonderlijk werk toegezegd. | |
[pagina 127]
| |
Textcritiek gaven Symons in Aanteekeningen bij zijne voordracht ‘Over de onlangs ontdekte fragmenten van eene Oudsaksische bewerking der Genesis,’ Versl. en Med. der K. Ak v.W., 3, 9, 149; R. Kögel, Ergänzungsheft z.G d.d. Litt., p. 9; Sievers, Zs. f.d.Ph., 27, 534; Holthausen, Zs. f.d.A., 39, 52; M.H. Jellinek, id. 39, 151 en ik zelf in Tijdschrift voor Nederl. Taalen Letterkunde, 13, 303. Ik had aanvankelijk plan gehad mijne eigene verbeteringen hier mede te deelen, maar dewijl de meesten, die ik zelf had opgeteekend, ook door anderen zijn gemaakt, vooral door F. Holthausen, zal ik, om niet in herhaling te vallen, thans slechts op enkele dezer conjecturen iets nader ingaan. 1 vs. 21 te scûra was door B onjuist vertaald als wetter, zooals door Symons, Kögel en Holthausen is aangetoond. Holthausen heeft m.i. de juiste lezing aangegeven: ni te skadouua ni te skura, d.i. noch tot schaduw, noch tot schut. Geen van allen heeft echter een voorbeeld van skûr naast skûra en hd. skeuna, met de beteekenis van bedekking of schut, alleen is bekend skûr = bedekte lucht, bui. Mij is echter in dialect voorgekomen het woord îmenschûr (voor bijenstal), dat neutr. is en waarin het laatste lid dus overeenkomt met dit skûr, ohd. scùr, mhd. schûr. Met Holthausen houd ik vs. 33 kindiungan kuman voor eene verschrijving van kindiungan guman, en vergelijk Prud. 54a cumono senatorum, Prud. 59a cumiski voor gumiski senatus. Van de verbeteringen voor vs. 322 wil mij geen der voorgeslagen lezingen behagen; die van Cosijn (Symons, l.c. p. 154) zou de eenvoudigste zijn, doch deze zondigt tegen het metrum. De plaats komt mij moeilijk te emendeeren voor, daar uit het facsimile blijkt, dat er heel iets anders gestaan heeft, zooals de halen van letters, die nog boven de regels uitsteken, aantoonen. Onze afschrijver heeft het afgekrabd en met hetgeen aan dód it an dodseu voorafgaat beschreven, nl. van is tot bi, en wat daar nu staan moet is niet zoo te zeggen, omdat er eene belangrijke uitlating kan wezen, terwijl de woorden een weinig verhaspeld zijn. De streep boven gen., door Braune voor i gehouden, schijnt mij een stuk van een der afgekrabde letters, evenals boven de c van ac. Bij de woorden van het glossaar wil ik ten slotte nog enkele opmerkingen maken. Os. bugan (niet biogan, vgl. nieuwsaks. ndd. bugen), komt ook in Prud. gll., 67d gíbogan voor, verdiende dus het sterretje van nieuwheid niet. Van ferbrekan is mij een andere vorm farbrâkin bekend in Essener gll. Mt. 5, 19. dòmian, richten, is mij meer voorgekomen, o.a. in Essener gll. Mt. 13, 30: dômian, Gregorius-gl., 1569 domia, Merseb. gl. 105b idomde (partic. prt.). De êuuard moet uit het glossaar verdwijnen na de verbetering van Holthausen van the oeuuardas in thesoe uuardas; fluhtig komt ook Prud. gl. 58a voor en fredig in Prud. gl. 58a. Bij griot geeft Braune op kies, ufer; an griata 31, 97; m.i. kan ufer hier wegblijven en beteekent standan an griata, op het zand, op het veld staan, uit welke beteekenis allengs eene algemeene formule is ontstaan, gihlunn, geluid, hangt zeker etymologisch samen met hliuning, musch, eigenl. wel zangvogel, dat Ess. gll. Mt. 10, 29 voorkomt en nog in de oostelijke streken van ons land als lunink bekend is. blz. 282 moet ingevoegd lichaman 135. Bij lôkon kon verwezen zijn naar umbi lôcon in de Straatsb. bll. Bij men plural van man moet ik er op wijzen, dat wij hierin wel geen frisonisme te zien hebben, zooals Kögel wil, want geheel Westfalen door wordt het nog gehoord - trouwens meer van Kögels frisonismen lijden aan dit euvel. In misdad ziet hij een franconisme, omdat miss in oudsaksisch (lees Heliand) niet voorkomt. Ik ken echter uit de Psalmpredicatie misdat, Vergil. gl. missiburi ongeluk, mishliumandig slecht befaamd en missituhtig liederlijk. Over wat Friesch, wat Saksisch, wat Frankisch is kan men nog heel weinig zeggen; vooral de scheiding der beide laatste dialecten is uiterst moeilijk en ik wil mij voorloopig liever van dergelijke bepaalde aanwijzigingen, als Kögel doet, onthouden. Wij zijn nog niet vergenoeg gevorderd met onze kennis der beide dialecten. Onder uuaron zien heeft B ten onrechte opgenomen uuaran, bezitten, waarbij niet genoemd is de inf. Genesis 30 legarbedd uuaran. Over veel, waartoe inhoud van den text, woord en taal aanleiding geven, zou ik nog kunnen schrijven, maar hierdoor zou ik de perken eener aankondiging te buiten gaan, terwijl ik overtuigd ben reeds meer dan het mij toekomend deel te hebben ingenomen. J.H. Gallée. |
|