Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Het bijvoeglik naamwoord.Wie grammatieka studeert, heeft zonder twijfel gelegenheid te over, om waar te nemen, dat 't van de samenhang afhangt, dus van 't biezondere geval, of een woord dit of dat rededeel is; en verder, dat de woorden volstrekt niet altijd zijn te vangen onder het hoedje van de defieniesie, die, in welke spraakkunst ook, van elk der 10 rededelen wordt opgegeven. Hij zal ondervinden, dat dikwels een woord om deze reden dit, om die reden dat rededeel is, dat een woord dus op de grens van twee rededelen kan staan, misschien wel van drie; ook hier beslist, als steeds, het biezondere geval. Daarom zal 't dikwels aanbeveling verdienen, een woord met een samengestelde grammatiekale naam (bijvoeglik bijwoord, en dgl.) te benoemen. Als van iemant wordt gezegd: Wat heeftie van daag veel gewerkt, dan zal 't biezondere geval moeten beslissen of veel als een bijw. of als een onbep. voornw. of ook wel als een znw. is op te vatten. Wordt de lange duur van 't werken uitgedrukt, dan is veel een bijw.; ziet veel op 't vele, dat er is afgedaan, dan is 't onbep. vnw. of ook znw., wie zal tussen deze beide beslissen? - Hij kwam gelukkig terug; hierin kan gelukkig zoowel bijw. als bijvnw. zijn. Is hij gelukkig bij zijn terugkomst, dan is gelukkig bijvnw.; anders bijw. - En hoe zullen we boven en beneden noemen in: De kamer boven is nog te huur, maar die beneden niet meer? Ze bepalen kamer (resp. die) en daarom kunnen ze bijvnw. worden genoemd. En toch, een ander zal met evenveel recht kunnen zeggen, dat ze bijw. zijn. Waarom zouden we ze niet bijvoeglike bijw. noemen?Ga naar voetnoot1) Zo kan 't gebeuren, dat hij zoetjes aan de defieniesies van de rededelen in de spraakkunsten met een meewarige glimlach aankijkt en denkt: Wat zijn 't toch onbeholpen steunseltjes voor de grammatiekale determieneringen. Ongelijk heeft hij dan zeker niet en hij hoeft immers niet zo radiekaal te zijn, dat hij om het onvolmaakte van deze defieniesies nu niets meer ervan wil weten. Iets steun kunnen ze toch | |
[pagina 108]
| |
geven en wie is in staat er wat volmaakts voor in de plaats te geven? ‘Das Kind mit dem Bade ausschütten’ is altijd verkeerd. Wie eenmaal het onvolmaakte van de defieniesies heeft gezien, wie heeft ingezien, dat bijvnw., zelfstnw., enz. namen zijn voor grammatiekale begrippen, die zich niet nauwkeurig laten omschrijven, heeft veel gewonnen: hij durft krietiek te gaan uitoefenen! Geen onbelangrik iets voor de taalstudent. En als hij 't geluk heeft met iemant te kunnen raadplegen (tzij persoonlik of door middel van boeken en tijdschriften), die eveneens met eigen ogen durft zien, met eigen gevoel durft voelen, wat er te zien en te voelen is in de taal, dan zal hij niet zelden merken, dat er nog al eens iets voorkomt, wat niet maar zo door éen mens is uit te maken, m.a.w., dat meer dan éen opvatting, indieviedueel verschillend, vaak mogelik is. Of ook, hij zal soms moeten toegeven, dat hij zelf zowel met de ene als met de andere opvatting kan meegaan, m.a.w. hij zal soms voelen, dat iets op de grens tussen twee mogelikheden staat. De een zal b.v. in: Dat is braak land 't woord braak als afzonderlik begrip, dus als bijvnw., de ander zal braakland als éen begrip, dus braak als lid van een samenstelling voelen. Een ander zal misschien bekennen, dat hij zoveel van 't een als van 't ander voelt. 't Grote gevolg hiervan zal zijn het inzicht, dat alle gedekreteer op 't gebied van de moedertaal uit den boze is. Als een bescheiden en belangstellend waarnemer zal hij voortaan tegenover zijn moedertaal staan, doordrongen van 't besef, dat die moedertaal te machtig is voor zijn bevelletjes of voor die van wie ook. Waarnemen, altijd maar waarnemen! Elke levende taal is steeds wordende. Welnu, met elke verandering, die in klank of gevoel valt op te merken, dient te worden rekening gehouden. Dat is 't allereerste, zuiver waarnemen, wat nodig is voor onze moedertaal-spraakkunst. In welke wetenschap is dat niet zo? Dat nu in de volgende gevallen: Dit papier is wit. Mijn zwarte hoed. Gouden horloges. Hij woont op de bovenste verdieping. In 't dageliks leven spreekt men anders. De Nederlandse regering. De Rotterdammer krant. Een schriftelike mededeling. Een steelsgewijze blik. Karel de Stoute. Hij is rijk. Mijn broer kwam ziek thuis. Ik voel me hier niet behagelik. Ben je klaar om mee te gaan? De oude huizen zijn veel steviger gebouwd als de nieuwe. e. dgl. m. de woorden wit, zwarte, gouden, bovenste, dageliks, Nederlandse, Rotterdammer, schriftelike, steelsgewijze, Stoute, rijk, ziek, behagelik, klaar, oude en nieuwe bijvnw. zijn, is zeker wel aan geen twijfel onderhevig, en de eerste de beste schooljongen, die uit zijn abé uit is, zal zonder aarzelen | |
[pagina 109]
| |
ze als zodanig kwaliefieseeren. In 't algemeen zal 't dan ook wel voldoende zijn een bijvnw. dat woord te noemen, dat naar zijn betekenis en grammatiekale funksie een (momentanele of duratieve) eigenschap uitdrukt van iets, dat als zelfstnw. of voornw. wordt genoemd of als zodanig bewust-onbewust voorzweeft. We voelen, dat zelfstnw. of voornw. en bijvuw. bijeen hoort. Intussen blijven er toch min of meer moeielikheden in bepaalde gevallen over, die 't wellicht niet overbodig maken, een ogenblik stil te staan bij | |
De begrenzing van het bijvoeglik naamwoord.Die moeielikheden worden hoofdzakelik daardoor veroorzaakt, dat 't logiese begrip bijvoeglikheid (= datgene, wat een zelfstandigheid bepaalt) ruimer is dan 't grammatiekale begrip bijvoeglik naamwoord; ook wel daardoor, of we een bijvoeglik begrip als zelfstandig begrip voelen dan wel als lid van een samenstelling. In 't volgende nu zullen we enkele moeielikheden bespreken en wat o.i. geen nadere behandeling behoeft om een bijvnw. te kunnen bepalen, stilzwijgend voorbijgaan. Een ieder kan met zijn spraakkunst of spraakkunsten vergelijken, in hoeverre we daarmee overeenkomen of daarvan afwijken; we zullen ze slechts nu en dan er bij halen om op overeenkomst of afwijking te wijzen. Dat we uitsluitend uit de beschaafde spreektaal onze voorbeelden kiezen en bijgevolg kunsttaal (uitgezonderd misschien in noten) buitensluiten, delen we nog alleen promemorie meeGa naar voetnoot1). Voorop zullen we telkens zetten, waarover de kwestie gaatGa naar voetnoot2). | |
Bijvnw of bijw. of samenstelling.TerweyGa naar voetnoot3) noemt schrap in: Ik zette mij schrap tegen zijn aanval een adjektief. We vragen: is dit juist of is (zich) schrapzetten éen begrip? Naar ons taalgevoel te oordelen is het laatste juist en het eerste niet: we voelen (zich) schrapzetten als een compositum, evengoed als b.v. waarzeggen, waarin toch wel niemant (meer) waar als een afzonderlik begrip voelt. Er komt nog bij, dat schrap in (zich) schrapzetten - aangenomen voor een ogenblik, dat schrap nog als iets afzonderliks wordt gevoeld - naar onze mening niet eens een adj. is, maar een adverb: | |
[pagina 110]
| |
het is een bepaling van (zich) zetten: de biezondere manier van zich zetten d.i. hier van ‘gaan staan’ wordt door schrap opgegeven. Evenzo voelen we als composita: (voor zijn goed recht) palstaan, (zijn woord) gestand doen, (iem. iets) wijs = diets maken, (iem. iets) afhandig makenGa naar voetnoot1). De gebruikelike manier van schrijven doet daaraan niets af of toe. Dat taal en schrift zeer dikwels niet met elkaar samengaan, is een bekend feit, dat nooit uit 't oog mag worden verloren door wie taal bestudeert. Sprekende voorbeelden voor de differensie tussen taal en schrift zijn o.a. ook: Hij staat zijn man. Iemant voor de gek houden, waarin door vier, vijf woorden in schrift slechts twee begrippen worden uitgedrukt: hij en staat zijn man, iemant en voor de gek houden. Bij massaas liggen dergelijke voorbeelden zo maar voor 't grijpen. Maar genoeg hierover. Iets anders is 't met braak liggen, dat Terwey in dezelfde § noemt; ofschoon 't met de vorige gevallen in éen opzicht nauw verwant is. Dat braak een bijvnw. is, kan niet twijfelachtig zijn. Er wordt immers ook gezegd: Dat is braak land (of ook braakland). Zeggen we dus: Dat land ligt braak, dan voelt ieder, dat braak bij land hoort, dus een adj. is. We kunnen vergelijken: Het land ligt onbebouwd en het onbebouwde land. Liggen is niet veel meer dan een kopulatieve verbinding (vgl. zijn), terwijl braak op zich zelf ons bewust wordt als een eigenschap van het genoemde bouwland. Braak is dus in: Dat land ligt braak een prediekatief adjektief. Daar echter braak als prediek. adj. steeds met liggen voorkomt, dat hier een zeer zwakke betekenis heeft, kunnen we wel zeggen, dat braak + liggen op de grens van een samenstelling staat, dat het een wordende samenstelling isGa naar voetnoot2). Dit is ook 't geval met andere dergelijke meer of min stereotiepe verbindingen van een prediek. adj. en een ww. met zwakke betekenis, grenzende aan een kopulatief ww. Zo naar ons gevoel met: (on)gelukkig maken, vast maken, los maken, lastig vallen, vervelend vinden. Zeer dicht bij een compositum staat zeker wel het zo dikwels voorkomende mooi vinden, dat ook wel vlakweg als compositum is op te vatten. Terwijl we bepaald als samenstellingen voelen: liefhebben, tevredenstellen, (zich) doodwerkenGa naar voetnoot3). We geven gaaf toe, dat de grens tussen samenstelling, wordende samenstelling en niet-samenstelling dikwels slechts naar indieviedueel gevoel te trekken is, en uiteenzettingen daarover uiterst subtiel kunnen worden; niet of ze daarom onvruchtbaar zijn. | |
[pagina 111]
| |
't Schijnt ons toe, dat, waar bij stereotiepe verbindingen (nu nog) de vraag kan worden gedaan: Is 't samenstelling of wordende samenstelling?, na korter of langer tijd het algemene gevoel niet meer aan samenstelling zal twijfelen. De taalgeschiedenis, dunkt ons, rechtigt ons daartoe. Hoe zullen we voor, boven, daar noemen in gevallen als: De kamer voor. De kamer boven. Jij daar let niet op? Ze drukken geen eigenschappen uit van kamer of jij, maar zijn er plaatsbepalingen van; en ze zijn onverbuigbaar. Dit stempelt voor, boven, daar tot bijwoorden. Maar 't zijn bijw., die een zelfstandigheid nader bepalen, dus die bijvoeglike funksie uitoefenen en die attriebutief post positum gebruikt worden: we kunnen ze daarom bijvoeglike bijwoorden noemen. Vgl. Mijn broer is daar. Henri is voor (= in de voorkamer), waarin daar en voor bijw. worden genoemd.Ga naar voetnoot1) En als we nu zeggen: de bovenste kamer, het achterste vertrek, e. dgl., dan wordt evenmin van kamer of vertrek een eigenschap uitgedrukt, maar ook slechts door bovenste, achterste de plaats aangegeven, waar de kamer en het vertrek zijn te vinden. Doch de manier, waarop 't gebeurt, is geheel anders als zooeven bij voor, enz., zowel naar inhoud als naar vorm, waarvan ons in grammatiekaal verband de vorm de hoofdzaak is: bovenste en achterste staan attriebutief vóor 't bepaalde woord en ze zijn verbogen. Om deze grammatiekale eigenschappen noemen we deze woorden adj. We zouden hier met recht van adverbiaaladjektieven kunnen spreken, zoals men ook van verbaaladjektieven spreekt. In elk geval staan de behandelde woorden bovenste, achterste (e. dgl.) en voor, boven, daar (e. dgl.) op de grens tussen adj. en adv. Daarentegen zijn bovenkamer, voorkamer, achterhuis, e. dgl. duidelike samenstellingen, daar ze voor ous gevoel éen enkel begrip uitdrukken, wat ook in de beklemtoning uitkomt: vgl. de bóvenkàmer, de bővenste kámer, de kámer bőven. Als we zeggen: De deur is toe. De kachel is aan, dan zal 't wel voor ieder duidelik zijn, dat toe en deur, kachel en aan bijeen hooren, dat toe een bepaling van deur, aan een bepaling van kachel isGa naar voetnoot2). Toe is | |
[pagina 112]
| |
dikwels bijwoord, aan eveneens, als 't niet een voorzetsel is; maar in 't voorafgaande hebben ze geheel de funksie van bijvnw. in prediekatief gebruik. Men hoort zelfs, naar analogie van de meeste adj., ook toe en aan attriebutief vóor het subst. gebruiken: De toeë deur. De ane kachel, of b.v. Een toe huis (of een toehuis; voor de onverbogen vorm toe vgl. een groot huis) in tegenstelling met een winkelhuisGa naar voetnoot1). Evenals toe en aan kunnen ook andere woorden, die anders gewoonlik bijw. of voorzetsels zijn, als adj. voorkomen; bijna alle komen (nog) in uitsluitend prediekatief gebruik, verbonden met 't ww. zijn, voor. We laten hier enige gelijksoortige adj., in verbinding met zijn, met voorbeelden volgen, waarbij we niet mogen verzwijgen, dat voor ons gevoel niet alle even zuiver adjektievies zijn, maar enkele veeleer adverbiaaladjektieven zijn te noemen: een ieder kan er zijn taalgevoel op raadplegen. Aan zijn: de kachel, de siegaar is aan; de jas is aan; de kerk, de school is aan; de boot, de trein is aan; hij of 't werk is aan (= bij); het engagement is aan; het is aan tussen die twee. Vgl. een jas aan hebben, iets aan kunnen. En zie verder het Woordenboek op aan. Af zijn: de koorts is af; het werk is af; hij is af, bekaf; het engagement is af; 't is af tussen ons. Achter zijn: de klok is achter; ik ben achter = ik ben ten achter bij jou. Vgl. achter blijven, achter staan. Binnen zijn: het schip is binnen; hij is binnen (= heeft zijn schaapjes op 't droge). Bij zijn: Ben je bij? zijn werk is bij; ze is (weer) bij (tegenstelling: onmachtig). Door zijn: Het jaslint is door (= doorgesleten); hij is er door (= geslaagd). Zo ook hij is er van door. Vgl. er van tussen (uit) zijn. Mee zijn: wie is (er) mee? Mis zijn: het schot is mis; dat is daar mis. Vgl. een misse boel; en het mis hebben. Na zijn: de klok is na. Neer zijn: de gordijnen zijn neer. Om zijn: het uur is om; de boom is om; de tweede kamer is om. Vgl. de tweede kamer moet om. Onder zijn: de zon is onder; hij is er helemaal onder (= zijn geld is op). Op zijn: de zon is op; ben je al op? de boel is op, schoonop; hij is op (= uitgeleefd); hij is doodop. Vgl. de boel moet op en kan niet op. | |
[pagina 113]
| |
Open zijn: 't venster is open; de roos is open; de kerk is open. Over zijn: ben je over? (= aan den overkant); wat is er over? hij is over en teveel. Tegen zijn: de wind is tegen; hij is me tegen; dat eten is me tegen; hoeveel stemmen zijn tegen? Vgl. met twintig stemmen tegen werd het voorstel verworpen. En: er tegen kunnen. Terug zijn: de meid is terug. Vgl. dat boek moet terug. Toe zijn: het hek, het huis, de deur is toe; hij is zo toe als een pot; de kachel is pottoe. Vgl. een toehuis. Uit zijn: dat moet uit zijn; de strijd is uit; de vrijerij is uit; de meid is uit; voor je plezier uit zijn; de school is uit; de lamp, het vuur is uit; de kachel is potuit. En ook: er op uit zijn. Vgl. nog: de meid heeft haar uitavond. Voor zijn: de klok is voor; ik ben (met 't werk) voor, ik ben je voor; hoeveel stemmen zijn voor? Vgl. met zes stemmen voor is 't voorstel aangenomen. Voorbij zijn: alles is voorbij; de trein, het onweer is voorbij. Nu zal ook wel niemant meer er aan twijfelen, of in: Hoe is het? Dat is niet anders. Mooi is anders. Dat is zo. zijn hoe, anders, zo adj. Evenzo: stilletjes, welletjes en wèl in: Het is daar stilletjes. Dat is welletjes. Dat is wèl, (niet als tegenstelling van: Dat is niet; maar sienoniem met: Die is goed). Zo kunnen hele uitdrukkingen als adj. fungeren; b.v.: De jongen is bij de hand, waarin bij de hand geheel als adj. dienst doet, vgl. de jongen is vlug. We horen zelfs in attriebutief gebruik, naar analogie van de meeste adj.: de bij-de-handte jongen. De uitdrukking bij de hand wordt dan ook als samenstelling gevoeld. Hetzelfde in: Altijd was hij bij de hand, als we 'm nodig hadden, waarin bij de hand zoveel betekent als klaar, gereed. Hier kan echter bij de hand ook sienoniem zijn met in de nabijheid, dicht bij, waardoor bij de hand als adv. fungeert. | |
Bijvnw. of deelwoord.In: Ik ben dat niet gewend. Ik ben benieuwd, hoe dat zal aflopen. We zijn besloten, nog vandaag op reis te gaanGa naar voetnoot1), noemen we gewend, benieuwd, besloten bijvnw. Met recht, want ofschoon ze de vorm van een deelwoord hebben, ja, ofschoon de ww. (ge)wennen, benieuwen, besluiten als zelfstandige ww. voorkomen, we voelen toch, dat de werkwoordelike funksie in de bovengenoemde werkwoordelike vormen niet | |
[pagina 114]
| |
(meer) voorhanden is. En naar de funksie der woorden delen we ze in woordsoorten in. Intussen is voor 't gevoel de samenhang van gewend met gewennen, benieuwd met benieuwen, besloten met besluiten niet geheel verbroken. Maar met de andere funksie gaat een andere konstruksie hand in hand. De ww. konstrueren aldus: (b.v.) Ik heb me gewend. Ik heb dat besloten. Dat heeft me benieuwd. Alle drie dus met hebben, het eerste en het derde steeds met een persoonlik voorwerp, en benieuwen bovendien als onpersoonlik ww. Daarentegen zullen, indien nog iemant, niet velen (meer) samenhang voelen van zich op iets bedenken met b.v. ik was daarop niet bedacht, of van troosten met b.v. hij was getroost in zijn lot, omdat de betekenissen te zeer van elkaar verschillen. En zeker zal wel niemant meer verband voelen tussen bereiden en b.v. hij was bereid of hij verklaarde zich bereid, als bemiddelaar in het geschil tussen de beide partijen op te treden. In behept (b.v. Met een kwaal behept zijn) vinden we een partiesiepieale vorm van een adj., die geheel buiten verband met een ww. staat, daar beheppen niet voorkomt. Of we met adj. dan wel met partis. te doen hebben, zal ook wel voor niemant twijfelachtig zijn bij de volgende woorden: beducht, bestand, opgetogen, bezadigd, vervaard, bescheiden in zinnen als: Ik ben beducht, dat het niet goed af zal lopen. In de Betuwe is men voor overstromingen beducht. Tegen zoveel slagen van 't noodlot was hij niet bestand. Hij is opgetogen (van blijdschap) over zo'n buitenkansje. Hij was zeer bezadigd in zijn uitingen. Ze zijn van een klein geruchje niet vervaard. Hij is in al zijn doen bescheiden. Een bescheiden jongmens. Een bescheiden vraag.Ga naar voetnoot1). Nemen we nu gevallen als de volgende: Hij was diep bedroefd (of diepbedroefd). Bij 't aanhoren van haar vonnis was ze zeer getroffen. Hij was noch al een beetje aangeschoten enz., dan voelen we wel dadelik, dat ook deze partiesiepieale vormen fungeren als een adj., we noemen ze daarom eveneens bijvnw. | |
Bijvnw. of zelfstnw. of samenstelling.Vragen we, wat meester voor een woordsoort is in: Hij is zijn vak meester, dan kan 't antwoord wel niet anders zijn dan dit: Het is een bijvnw., en wel om de funksie, die meester, dat anders een zelfstnw. is, in dit geval uitoefent. Zo ook in: Hij is die taal meesterGa naar voetnoot2). Vgl. Hij is die taal machtig. En evenzo zijn in: De vijand is meester van de stad. Ik ben heer en meester in mijn eigen huis. Ben jij | |
[pagina 115]
| |
soms baas van mijn goed? Ik ben geen baas van jouw goed. Hij is niet meer meester of baas in zijn eigen huis, de woorden meester, heer en meester, baas wegens hun funksie prediekat. adjektieven. Daarentegen is in: Zich meester maken van de stad, 't woord meester noch subst. noch adj., maar een lid van de samenstelling: (zich) meester maken (van); vgl. vermeesteren. Zo ook is (zich) baas maken (van) in: zich baas maken van al mijn goed éen begripGa naar voetnoot1). Hier en elders, waar de vraag is te beantwoorden, of we met composita te doen hebben of niet, influenseren, naar 't ons voorkomt, woorden met sienonieme betekenis op ons gevoel voor composita. Als we b.v. zeggen: De stad innemen of de stad vermeesteren, en we zeggen op een ander ogenblik zich meester maken van de stad, zo voelen we, dat we op drie manieren nagenoeg hetzelfde hebben gezegd. En evengoed als we innemen of vermeesteren slechts als éen begrip voelen, is ook (zich) meester maken (van) niet meer dan éen begrip voor ons. Zo is: zich baas maken van sienoniem met zich toeëigenen, liefhebben met beminnen, zich doodwerken met zich aftobben, enz.Ga naar voetnoot2) De dwaas. De gek. De zot. Het nieuws. Wat nieuws. Wat goeds. Wat fijns. Het lekkers. Het rood. Het bruin. Het Frans. Het Zweeds. De armen en de rijken. Onze kat heeft vijf jongen. Het jong. In al deze gevallen voelen we wel samenhang met bijvnw. Maar zijn ze 't daarom? Zeer zeker niet; want al deze woorden hebben geheel de funksie van een subst.Ga naar voetnoot3) Heel dikwels gaat hiermee ook een andere fleksie gepaard. Zo kunnen we diezelfde woorden met adj. funksie er naast zetten ter vergelijking, b.v. Dwaze mensen en verstandige: de dwazen en verstandigen. Arme en rijke lui: de armen en de rijken. De jonge en de oude dieren: de jongen van die katGa naar voetnoot4). Het jonge katje: het jong. De Duitse taal en de Franse: het Duits en het Frans. De rode kleur en de bruine: het rood en het bruin. Met nieuws, goeds, enz. is niets te vergelijken voor de fleksie. De fleksie is echter bijzaak. Zo hebben we in: Het fijne van de zaak begreep hij niet, een vorm fijne, die geheel gelijk is aan die van het adj. Vgl. Het grovve linnen en het fijne. Voor ons gevoel kan 't echter niet twijfelachtig zijn, of het fijne in het eerste voorbeeld is een subst., | |
[pagina 116]
| |
daarentegen in 't tweede een adj. Zo ook hebben we subst. in: een fijne, de fijnen, vgl. een arme, de armen. Wat zijn jong en oud voor woordsoorten in: Jong en oud was op de been? Voor wie jong en oud als éen begrip voelt (vgl. iedereen; Jan en alleman) is jong en oud een compositum. Wie echter jong en oud (nog) als afzonderlike begrippen voelt, die zal ze wel niet anders dan als subst. op kunnen vatten, daar ze dan geheel en al de funksie van een subst. hebben. 't Zelfde is van arm en rijk in: Arm en rijk is op 't ijs. Hij gaat met arm en rijk even vriendelik om te zeggen. Voor ons persoonlik zijn de stereotiepe verbindingen jong en oud, arm en rijk samenstellingenGa naar voetnoot1). Ten slotte merken we nog 't volgende op: Enkele boeken. Alle mensen. Hierin noemen we enkele, alle gewoonlik onbepaalde telwoorden. In: Tweede druk. De derde man noemen we tweede, derde ranggetallen; evenzo hoeveelste en zoveelste in: De hoeveelste druk? De zoveelste, die ook onbep. telw. kunnen worden genoemd. En in: de man; die man; wat goud; mijn boek, e. dgl. worden algemeen de lidwoord en die, wat, mijn voornaamwoorden genoemd. Intussen bepalen ze alle zelfstandigheden en hebben bijgevolg bijvoeglike natuurGa naar voetnoot2). Maar, uitgezonderd wel eens de onbep. telw., worden zulke woorden niet tot de adjektieven gerekend. En hiermee menen we over de begrenzing van 't adj. genoeg te hebben geschreven; altans voorlopig. Misschien komt later nog gelegenheid er wat aan toe te voegen. (Wordt vervolgd.) Zw. J.G. Talen. |
|