Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Vader Cats.
| |
[pagina 74]
| |
was, was naïf, eenvoudig, plat, ja! somtijds vies. Justus van Effen ondernam in een paar nummers van den Spectator Cats rehabilitatie; die stukken zijn ook nog in onzen tijd der lezing ten vollen waardig. Onbekend is het ons in hoeverre deze eerste eerherstelling slaagde, wij gelooven het niet. Van Effen zelf werd spoedig vergeten, alleen bij oude vrienden bleef zijn naam in dankbare herinuering, en wij danken aan een toevallig bezoek dat de letterkundige verzamelaar Scheltema bragt aan den grijzen Simon Stijl, de vernieuwde kennismaking met de Agnietjes. En het zijn deze Agnietjes, die het publiek weder op den ouden Spectator belust maakten. Zijne ware eerherstelling moet Cats danken aan Rhijnvis Feith. In het tijdperk van 1790-1820 heeft Feith bij ons een soort van pauselijk gezag uitgeoefend op religieus letterkundig gebied. Zijn groote humaniteit en goede tact hebben hem behoed om er misbruik van te maken, maar in vele opzigten was zijn magt ongeloofelijk groot. Een staaltje slechts. Een zekere Elberts, deelde in de letteroefeningen van 1823 een antwoord mede dat hij van Feith had ontvangen op een tot hem gerigte vraag of deze uit een godsdienstig, zedelijk oogpunt een tweede huwelijk, dat hij wilde sluiten, goedkeurde. Feith, antwoordde den hem geheel onbekenden schrijver op eene echt humane wijze, en was verstandig genoeg om zich als onbekend met des schrijvers omstandigheden, een onbevoegd beoordeelaar te verklaren. De opgang, dien de dus medegedeelde brief maakte, spoorde anderen, die dergelijke antwoorden op dergelijke gewetensvragen hadden ontvangen, aan, die ook aan het publiek medetedeelen. Een uitgever wilde ze verzamelen en alleen de tusschenkomst der kinderen van Feith was oorzaak dat deze verzameling van herderlijke brieven niet in het licht kwam. Toen dus Feith zich belastte met een complete uitgave van Cats werken, was diens goede naam op zedelijk en letterkundig gebied volkomen hersteld. Feith deed meer, in zijn Ouderdom wijdde hij aan Cats een zijner schoonste fragmenten; om de lezing zijner schriften aan te prijzen schildert hij een tafereeltje, dat wat teekenachtigheid betreft in onze letterkunde nog zijn wedergade zoekt. Een grijze Hollandsche moeder zit gedurende een langen winteravond naast hare in fransche zeden opgevoede dochter De moeder neemt, om den avond te bekorten, haar Cats ter hand, zij heeft hare pligten als bruid, vrouw en weduwe er uit geleerd, haar is dat boek heilig, zij leest hare dochter er iets uit voor. Het meisje hoort die ouderwetsche taal en die ouderwetsche zedelessen, maar zij begrijpt er niets van, zij glimlacht om de naïviteit der | |
[pagina 75]
| |
vaderen, onder 't luisteren worden hare oogleden zwaar, zij vallen digt en ze ligt daar in diepen slaap gezonken. De moeder zucht maar durft door hare klagt hare dochter niet wekken. Een stille traan valt op het boek. Zij slaat het digt en sluit zuchtend zijn gouden sloten. Niet alleen Feith, ook Bellamy en Bilderdijk waren beiden even groote lofredenaars van Cats, en met dien lof stemden achtereenvolgens Jeronimus de Vries, Siegenbeek, van Kampen, Hofdijk en van Lennep, in. Men zoude zeggen, eene reputatie die op zoo veler getuigenis rust, moest stevig staan; wie zoude het wagen de uitspraak van zoo vele beroemde mannen te weerspreken? Geen naam echter heeft thans meer restauratie noodig. Ik wil die beproeven en stel daartoe Cats in de eerste plaats in de lijst van zijn tijd. Niets natuurlijker dan het denkbeeld dat Vader Cats niet altijd een oud man is geweest, en toch hoe vaak wordt dit vergeten? Voor velen is Cats alleen de vrome grijsaard van het tachtigjarig leven, of altans de zestigjarige schrijver van den spiegel des ouden en nieuwen tijds. Wie zoude hem zich kunnen voorstellen als een fraaije jonker, in fijne lobben, zwierige krullen, wijde en fluweelen hozen? En toch is die zelfde Vader Cats dit ook in zijn tijd geweest. 't Was een zwierig jong mensch toen hij te Orleans in het romeinsche regt studeerde en er bijna alleen omging met jonge schoonen, en voor haar, boeken en studie vergat; een zwierige jonker was hij toen hij te Parijs vertoefde en deelnam aan de hoofsche galanterijen. Dat was hij niet minder toen hij in het vaderland teruggekeerd in den Haag als advocaat zich voor de balie oefende. Vóór alles was hij wat men noemt verliefd van complexie. Naauwelijks zet hij zich ergens neder of hij wordt verliefd, dit was hij te Orleans, dit in den Haag, dit te Middelburg. Ondertusschen was verliefdheid niet de eenige hartstogt die in zijn hart zetelde, naast die verliefdheid woonde er ook eene nog grooter mate van eerzucht. De grootste bediller van Cats zal in zijn werken een schat van wetenschap en kennis moeten bewonderen. In uitgebreidheid van wetenschap was hij een evenknie van Hooft, Reaal, Vossius, ja! Hugo de Groot. Van den man, wien in den gouden tijd onzer geleerdheid, het hoogleeraarschap te Leiden werd aangeboden, den Zeeuw, die in het naijverige Holland tot eerste ambtenaar (pensionaris) werd benoemd, moet een roep van bekwaamheid en wetenschap zijn uitgegaan, die door weinigen geevenaard werd. Zulk een rijkdom van geleerdheid en wetenschap verkrijgt men niet zonder een groote mate van eerzucht. Wanneer twee hartstochten in het menschelijke hart om den voorrang dingen, dan smeekt de zwakste, uit vrees dat zij anders geheel uit het | |
[pagina 76]
| |
hart zal worden verdrongen, spoedig om vrede en deze wordt haar onder de vernederende voorwaarde aangeboden, dat zij een bondgenoote van den sterkere zal zijn. Zoo ging het ook bij Cats, altijd wist zijne eerzucht de verliefdheid aan zich dienstbaar te maken. Te Orleans leerde hij door den omgang met de fransche juffers, dat vloeijend en gemakkelijk fransch spreken, dat hem later, in zijn hooge betrekkingen, vooral als gezant zoo zeer te pas kwam. Toen hij later wilde trouwen zocht en vond hij eene vrouw, die, terwijl zij de huishouding met krachtige hand kon besturen, tevens deelde in zijn zucht naar wetenschap. Elke verliefdheid, die in strijd was met zijne eerzucht, had in zijn hart geen toekomst. In den Haag raakte hij verliefd op een maagd die aan zijne domme ziel, om haar bevallig oog ten hoogste wel geviel. Hij kreeg de koorts en daar de ziekte niet wilde genezen, ging hij op raad van den dokter naar Engeland. Den ganschen zomer bragt hij daar door, bezocht vlijtig de universiteiten van Oxford en Cambridge, vond daar gelegenheid om zich te verdiepen in het groote theologische vraagstuk, dat toen met het politieke zoo naauw te zamen hing, en zie zijne verliefdheid was vergeten. Eenige jaren later was hij eens te Middelburg in de fransche kerk. Zijn oog viel op een meisje, wier uiterlijk hem zoo uitnemend beviel, dat hij aanstonds na de kerk ging onderzoeken waar zij woonde. Hij schrijft haar een hupschen minnebrief en laat haar verzoeken om des avonds na het eten aan haar deur te staan. Zij stond daar, de verliefde advocaat sprak haar aan met fluweelen woordjes, zij kreeg een kleur, gaf hem goeden moed en de zaak scheen beklonken. Maar voor het tot een huwelijk kwam ging hij een anderen vriend spreken. Deze ontried hem de zaak, omdat de vader van het meisje onlangs te Amsterdam bankroet had gespeeld en op de beurs veracht was; voor een jong mensch, zeide hij, als Cats, die vooruit wilde, was zulk een huwelijk in het geheel niet raadzaam. De jonge advocaat twijfelde, want dat mooije en lieftallige gezigtje stond hem nog altijd voor oogen, maar bij een man van zulk eene amoureuse complexie moest het zijn: uit het oog uit het hart en toen het meisje naar Amsterdam ging, ging de verliefdheid over. Had Cats dat alles zoo verteld als ik hier deed, niemand zoude er zich aan geërgerd hebben, want wie die amoureus is van complexie, heeft niet dergelijke dingen voor zijne rekening? Wie heeft Thackeraij's Pendennis om zijne dwaze en kwalijk geplaatste verliefdheden minder lief? Maar ongelukkiger wijze begint vader Cats in het naïve verhaal van deze verliefdheden met een lange zedepreek, die eindigt met de vermaning om God boven alles te minnen. Deze zedeles is zeker hier erg | |
[pagina 77]
| |
misplaatst, maar zullen wij dit den tachtigjarigen man zoo bijzonder kwalijk nemen? Het geven van zedelessen en godvruchtige vermaningen is den ouden man een tweede natuur geworden, is het wonder dat hij het te pas of te onpas doet? Is het wonder dat de man, wien het rijmen zoo gemakkelijk afgaat, als hij eens op zijn stokpaardje zit, wel eens misplaatste dingen zegt? En daarbij moet men niet vergeten dat wij van liefde en verliefdheid andere en betere denkbeelden hebben dan men in de 17e eeuw had. Het heilige naïve dat er in eene jeugdige opkomende liefde ligt kenden onze voorouders niet. Molière had in zijne École des femmes er een voorgevoel van, maar het is in onze eeuw door de nawerking van het sentimentele tijdperk tot bewustzijn gekomen. Geen dichter der 17e eeuw had Schillers en Starings schilderij van zulk een jeugdige liefde als zij in het lied van de klok en de schaking kunnen geven. In de 17e eeuw beschouwde men de liefde meest als een spel. Een huwelijk uit loutere inclinatie werd onder de hoogere standen bijkans niet gesloten. De streng zedelijke friesche dichter Gijsbert Japiks, geeft dezen raad aan allen: Hij doet het best, zoo zoude ik denken,
Die zijn trouwbelofte geeft,
Doch met een laat overleggen,
Wat elk ouder medegeeft.
Hierdoor klimt hij spoedig op
En verheft zijn huis in top.
Had Cats dus Gijsbert Japiks ten raadsman gekozen, hij zoude van dezen denzelfden raad ontvangen hebben als van zijn vriend. Deed hij dan onrecht om dien op te volgen? Al zal dus niemand de ongestadigheid in verliefdheid bij Cats goedkeuren, niemand heeft evenmin het regt om den steen op hem te werpen. Hij heeft regt om met de maat van zijn tijd te worden gemeten en doet men dit, dan komt hij voorzeker wel niet als een heilige, maar toch als een man die in zedelijkheid niet beneden zijn tijdgenooten stond, in het licht. Zoo ieder, die tot een hoogen trap van eer en aanzien is geklommen, een onbenevelden blik in zich zelven sloeg, dan zoude hij zich moeten verwonderen, hoe hij met een zamenstel van elkander bestrijdende eigenschappen en meestal slechts ten halve gerijpte talenten het nog zoo ver heeft kunnen brengen. Zijn voorspoed zal hij dan minder aan eigen vlijt en inspanning dan aan een gelukkigen zamenloop van omstandigheden dank wijten. Cats sloeg op tachtigjarigen leeftijd dien blik in | |
[pagina 78]
| |
zich zelven, was het wonder dat hij God alleen dankte voor zijn voorspoed? Wie was ook gelukkiger geweest dan hij! Als groot zegelbewaarder en stadhouder der leenen, had hij toch, die een eenvoudig zeeuwsch burger van afkomst was, den hoogsten trap van aanzien bereikt, waartoe men in ons vaderland geraken kon. Hij, plebejer, had zijne ééne dochter zien huwen met een der eerste ambtenaren van Holland (Cornelis Musch, griffier der Staten) en zijn andere met een telg uit een oud adelijk geslacht (van Aerssen). Hij die het meeste hield van lezen en versen maken, was schatrijk geworden; hij, de gemoedelijke prater, was gesteld geweest in een ambt waarin hij Oldenbarnevelt tot voorganger en de Witt tot opvolger had; hij, de rustlievende en vaak vreesachtige man, had in die hoedanigheid met mannen van ijzer en staal moeten omgaan; de leemen pot had met die van ijzer tegelijk te water moeten gaan en toch was zij ongeschonden gebleven. Scholastisch, pluiszieke geleerde als hij was, had hij toch door zijn versen eene populariteit verworven, welke die van alle andere dichters overschaduwde. Toen Vondel, terwijl hij reeds stond op het toppunt van zijn roem, zijn Altaargeheimenissen opdroeg aan den R.C. aartsbisschop van Mechelen, kreeg hij van deze het naïve compliment dat Sinjeur Vondel heel mooi dichtte, doch op verre na nog niet met Cats gelijk stond. Te midden van den heftigen kampstrijd der staatkundige partijen, waarin zoovele bloedige en onbloedige offers waren gevallen, was Cats altijd gespaard en door allen ontzien. Nu op zijn tachtigjarigen ouderdom leefde hij op Buitenzorg als een Koning in het klein, daar kreeg hij bezoek van de hoogste, zelfs van vorstelijke personen. Was het wonder dat hij vreemd te moede werd als hij dat alles bedacht, en ging peinzen over het geluk, dat hem was ten deel gevallen? Had een praktisch schrijver uit onze eeuw, b.v. Samuel Smiles, hem sprekende opgevoerd, hij zoude hem zeker de stereotiepe woorden in den mond gelegd hebben: Jongelui, ik was altijd vlijtig, ik stond vroeg op en ging laat naar bed; als ik vijf stuivers verteren moest, gaf ik er geen zes uit; als ik een hinderpaal op weg tegen kwam, liet ik mij niet afschrikken, en zoo werd ik een welvarend, gelukkig en beroemd man, volgt mijn voorbeeld, jongelui! en het zal u even als mij gaan. Vader Cats sloeg een geheel anderen toon aan, al zijn geluk en voorspoed dankte hij alleen aan God. In beide wijzen van beschouwing ligt iets goeds en ook iets verkeerds. De eeuwige preek van Smiles, werk, - en de eeuwige preek van Cats, bid, - zijn beiden even vervelend en eenzijdig. Het ora et labora onzer voorouders behoort niet gescheiden te worden. Cats vergat te veel het laatste en Smiles | |
[pagina 79]
| |
het eerste, waarschijnlijk waren beide schrijvers beter in praktijk dan in theorie. Zeker altans is het dat bij Cats het werk even sterk als het gebed op den voorgrond stond. Ook in dat opzigt stellen wij ons Cats meestal te veel als een man voor, die altijd oud was. Ook hij heeft gewis niet altijd den dag zoo regelmatig verdeeld als hij het in zijn grijsheid, blijkens zijn ouderdom en buitenleven deed; ook hij kon niet zijn geheele leven lang zoo doodprettig zijn tijd doorbrengen, den dag verdeelende in uren voor lezen, schrijven, tuinieren, eten, enz. Neen! Cats was in zijn jeugd eer wispelturig dan vast van karakter. Even veranderlijk als hij toch was in zijn verliefdheid, was hij ook in zijn ambitie. Hij wilde vooruitkomen, dat stond vast, maar hij kon misschien zelf niet zeggen, welke glorie hem het meeste toelachte, of hij een beroemd rechtsgeleerde, een groot schrijver of een populair dichter wilde worden. In alles wat hij ondernam schijnt hij nog al gelukkig te zijn geweest. Hij begon met latijnsche versen te maken en deze werden mooi gevonden; als jong advocaat pleitte hij voor een vrouw, die van toovenarij was beschuldigd en voor een jongeling die ter verdediging van zijn vader een ander had gedood. Beide pleidooijen hadden een gewenscht gevolg, de beschuldigden kwamen vrij, en de praktijk en roem van Cats klommen er aanzienlijk door. Evenwel zeide hij de balie spoedig vaarwel en hij werd landontginner. Door het indijken van verscheiden polders zoo in Staatsvlaanderen als op Walcheren werd hij een vermogend man. Schoon hij met hart en ziel een landbouwer was, schijnt hem toch te midden van zijn bedrijvigheid de oude zucht naar letterroem weder aangewaaid te zijn. Terwijl hij toch te Grijpskerk bij Middelburg over den rijken oogst van oliezaad en wintergerst, die zijne landerijen hem opleverden, zijn blikken met welgevallen liet weiden, terwijl hij zijn kinderen onder de groene boomen zag spelen, begon hij weder met het maken van Hollandsche versen. Misschien heeft zijne vrouw, die een groot liefhebster van lezen, vooral in den bijbel en Plutarchus was, hem er weder toegebragt. Cats was toen de 40 jaren gepasseerd. De eerste vrucht van deze vernieuwde letterliefde was het werk dat hij uitgaf onder den naam van minne- en zinnebeelden. Uit dit werk blijkt dat Cats bij het schrijven daarvan nog geene enkele zijner eerzuchtige droomen had vaarwel gezegd, want hij is in dat boeksken beurtelings nederlandsch, latijnsch en fransch dichter, in zijn aanteekeningen blijkt hij een schrijver van veel kennis en vooral uitmuntende in regtsgeleerdheid Hij wil het publiek klaarblijkelijk polsen: op dien weg, waarin het hem het meest aanmoedigt wil hij voortgaan. De Hollandsche verzen werden het meest toegejuicht en zoo werd Cats | |
[pagina 80]
| |
toen eerst regt hollandsch dichter. De latijnsche muse werd sinds meer en meer door hem verwaarloosd, eerst later ontwaakte zijn liefde voor haar weder eeniger mate, doch ik geloof dat zijn latijnsch vers over het huwelijksleven der aartsvaders eigentlijk niets anders is dan een hollandsch vers in latijnsche woorden. Welk was toch het geheim van Cats voorbeeldeloozen voorspoed en onbetwiste populariteit? Ik wil eerst spreken over de oorzaken van zijn buitengewone snelle opklimming op den ladder des aanziens, daarna over die van zijn letterkundige populariteit. Gelijk ik reeds zeide was Cats ongemeen vlijtig en geleerd en vlug in het spreken van vele talen, maar dat alles wijst nog geenzins een voldoende reden aan van de onderscheidingen die hem te deele vielen. Geleerdheid, vlijt en taalkennis waren in de 17e eeuw het eigendom van de meeste Hollanders uit den hoogeren stand. Terwijl de beschaving in ons vaderland zich uitbreidde, verloor zij in diepte. De stelling dat Cats in zijn eeuw meer mededingers vond, die tegen hem konden opwegen dan zulks in onzen tijd het geval zoude zijn geweest, is daarom niet te stout. Waarom sprong dan Cats in de gouden eeuw onzer geleerdheid zoovelen die zich met hem konden meten over het hoofd? Hoe kwam het dat Dordrecht, hetwelk zich zelve als de hoofdplaats van Holland aanmerkte, en de bakermat van de staatsgezinde partij was, hem, den prinsgezinden Zeeuw, tot pensionaris verkoos? Hoe kwam het dat later de stadhouderlooze partij, zij anders zoo fel in haar woede, dat zij Cats schoonzoon, den griffier Cornelis Musch, tot zelfmoord aandreef, toch aan Cats, den vriend des prinsen van Oranje, het buitengewoon gezantschap naar Engeland opdroeg? Geen zijner staatkundige tijdgenooten liep met zijn talenten als staatsman weg en toch wilde ieder partij zich op hare beurt van hem bedienen. Aangenaamheid in den omgang en plooibaarheid in overtuiging zullen wel de voornaamste oorzaken van deze voorkeur geweest zijn, maar deze eigenschappen zouden zonder een groote mate van bruikbaarheid hem weinig gebaat hebben. Als pensionaris en als raadpensionaris was Cats een trouwe dienaar van de meerderheid. Op een naïve wijze heeft hij het zelf gezegd in de beschrijving die hij geeft van het hem opgedragen ambt van raadpensionaris. De staat gaf mij de magt om voor te mogen stellen,
En op den landdag zelfs de stemmen op te tellen,
En nadat ieder lid zijn reden had geuit,
Ten dienste van het land, te maken het besluit.
De raadpensionaris deed dus niet veel meer volgens Cats, dan het besluit der meerderheid in behoorlijke vormen kleeden, en voor deze | |
[pagina 81]
| |
taak was hij uitnemend berekend. Cats zoude dan ook in onze dagen een bijzonder bruikbaar minister geweest zijn; hij zoude zich gemakkelijk naar den zin van de meerderheid der kamers geplooid hebben. Deze plooibaarheid van karakter ging bij Cats gepaard met eene groote mate van verdraagzaamheid in godsdienstige en staatkundige zaken. Wat verdraagzaamheid in het godsdienstige aangaat, zoo heeft hij in de 17e eeuw bij ons geen evenknie, en te hooger moet deze verdraagzaamheid worden geprezen, daar zij bij hem, niet als bij zijn tijdgenoot Pieter Corneliszoon Hooft, voortsproot uit onverschilligheid, maar gepaard ging met eene vurige liefde en ingenomenheid met den godsdienst. Regtzinnig en vroom protestant, heeft hij toch in geen enkelen regel van zijne talrijke geschriften, eenige hatelijkheid tegen de R.C. kerk geuit. Streng remonstrant, heeft hij toch nimmer eenige bitterheid tegenover de remonstranten aan den dag gelegd. In verdraagzaamheid tegen deze laatsten overtreft hij zijn vriend Huygens verre, daar men bij dezen hier en daar wel eens een bitsen uitval tegen de Arminianen aantreft. Evenwel stond Cats bij de predikanten in een goed blaadje. Hij zocht hun omgang en zijn omgang werd door hen gezocht. Merkwaardig is het, als men de houding der vier hoofddichters der 17e eeuw tegenover de predikanten nagaat, hoe hun verschillend karakter daarbij in het licht treedt. Hooft mogt de predikanten niet lijden; toch trad hij, volgens zijn eigen woorden, hen nooit in den weg, was hij nooit in hun vaarwater; wanneer hij hen aanvalt als b.v. in zijn blijspel de schijnheilige, dan drijft hij zijne politieke voorzichtigheid zoover, dat hij een katholiek ten tooneele voert, alsof die schijnheiligheid niet bij voorkeur in de heerschende kerk zijner dagen gezocht moest worden. Ook Huygens was geen predikantenvriend, maar daar hij wilde doorgaan voor een regtzinnig geloovige, vermeed hij hen regtstreeks aan te vallen. Alleen kon hij onder den schijn van hen te prijzen, niet nalaten hen in een bespottelijk licht te stellen. Zoo zegt hij ergens, dat de predikstoel een heilige mortier is, en de predikant, zijn stamper, die 's hemels specerijen met zijn toug, zijn hersens en zijn hart fijn stampt. Hij verzoekt daarbij dat ernstig op te vatten, maar dat verzoek is van geen beter gehalte dan dat van Rousseau aan de dames, om zijn romans niet te lezen. Vondel daarentegen valt de predikanten op alle plaatsen en op elk tijdstip met een wreede onbarmhartigheid op het lijf. In den kamp tegen dat geslacht kent hij deernis noch matiging. Cats eindelijk was met hart en ziel een predikantenvriend. Wie van de vier het beste deel had gekozen, wil ik niet beslissen Alleen wil ik zeggen, dat uit een zedelijk oogpunt beschouwd, m.i. de ingenomenheid | |
[pagina 82]
| |
van Cats de voorkeur verdient. Dit is zeker dat zij hem het meeste voordeel heeft gegeven. Onder de schaduw vn de predikantengunst, tierde en bloeide zijne populariteit in immer vermeerderende weelderigheid. Maar schoon zij hem stoffelijke voordeelen verschafte, toch was deze ingenomenheid geheel ongeveinsd. Een godsdienstig en zacht gestemd hart als dat van Cats had behoefte van godsdienstige zalving en deze kon hij alleen bij de predikanten vinden. De Heer Jonckbloet geeft in zijne geschiedenis der nederlandsche letterkunde het volgende op als oorzaken van Cats populariteit. ‘Het Nederlandsche volk vond in Cats den weerklank zijner nationale deugden en gebreken. De meesten zijner lezers zouden, zoo zij met evenveel gemak de pen gehanteerd hadden, niet anders geschreven hebben dan hij. Onze godsdienstigheid, zoo sterk, dat ze door overmagt wel eens tot ondeugd oversloeg en op kerkelijk gebied ook tot onchristelijke liefdeloosheid verlokte, maar die in het praktische leven zich niet karig openbaarde in werkende liefde, zij vond ruim voedsel in het boek van Cats. En niet minder werd er in opgewekt tot de huiselijkheid, die hier altijd inheemsch is geweest en de kweekster van menige goede eigenschap, die men elders niet aantrof. Maar van den anderen kant, zoo het goede Nederlandsche volk al de deugden had, die den uijveren burger behooren te versieren, het behoefde zich echter nimmer, en ook nu nog niet te verontschuldigen, dat het zich aan dichterlijke geestvervoering te buiten is gegaan. Daarvoor was het te praktisch, te nuchter. Men werd door Cats gesticht en vermaakt op de wijze, waarop men gesticht en vermaakt wilde worden, de dichter was met ons van eenerlei beweging, zelfs de breedsprakigheid die thans begint te hinderen, was eene aanbeveling te meer, zij lag zoo geheel in het volkskarakter. Dat afdalen in allerlei kleine bijzonderheden, die mikroskopische ontleding, die uitputting van het onderwerp, dat was het juist wat men begeerde, dat was de geliefkoosde vorm der Nederlandsche wereldbeschouwing.’ Indien deze beschouwing van den Heer Jonckbloet op waarheid ware gegrond, zoo zoude het nederlandsche volk, ook dat der 17e eeuw, het lamlendigste volk zijn, dat ooit door de zon werd beschenen. Een huiselijk volk, maar onvatbaar voor eenige geestvervoering en zich alleen vermakende met het nuttelooze uitpluizen van nietige kleinigheden. En deze gelaatschildering zoude gelijken? Het nederlandsche volkje was in de 17e eeuw en ook nu nog huiselijk van aard, maar zijn geheele geschiedenis, vooral in de 16e en 17e eeuw bewijst, dat het hoogere en edeler goederen dan huiselijk geluk kent. Ons volk was | |
[pagina 83]
| |
huiselijk en toch stichtte het in alle deelen der wereld volksplantingen. Ons volk hield van het afdalen in bijzonderheden; gelijk bekend is overtroffen de schilderstukken van Dou en Metzu in naauwkeurige teekening die van alle schilders der wereld, maar roemen wij naast dezen ook niet op Rembrandt en kan de spaansche en italiaansche schilderschool een stuk aanwijzen, dat in grillige stoutheid de zoo beroemde nachtwacht van den hollandschen schilder evenaart? De Heer Jonckbloet zag in de door hem gegevene schildering twee karaktertrekken voorbij die zich voor den opmerkzamen beschouwer, altijd meer, vooral in de 17e eeuw, den bloeitijd van het nederlandsche volkskarakter, vertoonen. Hij zag voorbij de romantische trek naar het ongewone en stoute, en de daarmede naauw verbondene vatbaarheid voor datgene wat men met het fransche woord élan gewoonlijk uitdrukt. Men wil van ons volk een huisbakken met Jan Salie (-) melk overgoten volk maken. Maar men sla het eens met opmerkzaamheid gade in de 17e eeuw. Vertoont zich deze romantische trek naar het vreemde zoo ten goede als ten kwade niet in alle rigtingen? De nadeelige vruchten dier neiging vertoonen zich in den tulpenhandel en de door Vondel zoo naar 't leven geteekende wisselruiterij, de goede vruchten in de avontuurlijke zeereizen, zooals b.v. die van Bontekoe, op het kunstgebied, in sommige wonderlijke stukken van Rembrandt, op het terrein der wetenschappen, in de stoute poging van de Groot om het regt van vrede en krijg tot een vast sijsteem te brengen, in het nog stoutere waagstuk van Spinoza, om het Godsbegrip tot een mathematische zedelijke formule te herleiden. In welke volksgeschiedenis is een romantischer tafereel te vinden dan van Tromps aanval en overwinning bij Duins? Die aanval van een klein aantal schepen op deze nieuwe armada, dat eensklaps aangroeijen van onze vloot, dat geven van buskruit aan den overmachtigen vijand, is het niet of dat alles tot het gebied der romantische legende behoort en toch, dat alles was slechts een natuurlijk uitvloeisel van onzen volksaard, niet zoodanig als hij zich aan de door vreemde nevelen verduisterde oogen van den Heer Jonckbloet vertoont, maar zooals hij werkelijk was. Bij deze met romantische neigingen doortrokken natie was Cats populairder dan eenig ander dichter. Dit moet dan een geheel anderen grond hebben dan door den Heer Jonckbloet is aangewezen. Cats was in zeker opzigt romantisch. Wat al vreemde verhalen wist hij zijn tijdgenooten te doen, uit alle oorden en alle tijden wist hij hun iets te vertellen. Hierin lag zijn aantrekkelijkheid boven Hooft en Vondel, dat hij wat nieuws wist voor te disschen. Vondel en Hooft kozen hun helden uit de aan allen be- | |
[pagina 84]
| |
kende geschiedenis, een ieder wist wat Floris de vijfde, wat Bato, Gijsbrecht van Amstel, David, Noach, Simson gedaan hadden, maar de geschiedenissen van Aspasia, van Rosetta, van het Spaansch heidinnetje, waren de meesten vreemd. En daarbij wist Cats zijn tijdgenooten te lokken door de onverwachte gevolgtrekkingen die hij wist te halen uit voorvallen van het dagelijksch leven. Men behoeft Cats slechts op te slaan om bijna op iedere bladzijde daarvan voorbeelden te vinden. Men neme b.v. uit zijne zinnebeelden: Een papegaai in eene kooi. Hooft heeft dat zelfde zinnebeeld gebezigd en evenals Cats het in het hollandsch, latijn en het fransch behandeld, maar hij heeft het alleen op de min toegepast, Cats trekt er uit: een minneles, een zedeles en een les voor het godsdienstige leven. De minneles is bij Hooft zoowel als Cats gemakkelijk te raden. Gevangen en veilig voor de liefde te zijn is beter dan daar buiten door alle booze dieren (verkeerde hartstogten) te worden vervolgd, maar wie kan de zedeles vermoeden die Cats er uit trekt, den raad om te lijden met geduld en de les voor het godsdienstige leven, dat de gevangenschap in God de hoogste vrijheid is, wie heeft daar ooit bij een papegaaienkooi aan gedacht? Dat vreemde, dat romantische was het dat de Nederlanders in Cats trok. Onze voorouders vonden zijn breedsprakigheid even vervelend als wij, zijn platheid hinderde de meesten hunner, maar in zijn vindingrijkheid en het moraliseren vonden zij een bekoorlijkheid, die soms dat alles over het hoofd deed zien. Wij willen nu de aanklagten tegen Cats ingebracht onder de oogen zien. In de eerste plaats beticht de heer Jonckbloet onzen dichter van een onchristelijken haat tegen den grijzen Oldenbarneveld en een nog onchristelijker juichtoon over den val van diens hoofd. In de Emblemeta van Cats treft men deze regels aan: Het is nut te zijn geloofd,
Dat een wijs, een zeldzaam hoofd,
Dat alleen een eenig man,
Gansche rijken storen kan.
Dan het is ook wel gezien,
Heden en in oude tiên,
Dat een eenig hoofd geveld,
't Gansche land in ruste stelt.
Volgens den hoogleeraar Jonckbloet spreekt uit deze woorden een bloeddorstig hart tegen den gevelden staatsman. Maar gelukkig weten | |
[pagina 85]
| |
we, dat deze criticus tegenover reputaties die hij wil afmaken, bijna even willekeurig in zijne aanhalingen is als Renan in de aanhaling van bijbeltexten. De aangehaalde verzen komen voor in een gedicht op een eendekom. Een eend, verhaalt Cats, had teweeggebragt dat een geheele eendekooi oproerig en al het water troebel was geworden. Onder het hollandsche vers geeft Cats, volgens zijn gewoonte, van zijn vers eene vrije vertaling in het latijn, de twee laatste regels daarvan luiden: Tolle ducem sceleris, mox caetera turba quiescet;
Qui sapit hic tantum lilia summa metet.
Dat wil zeggen: breng het hoofd van den opstand ten onder en de geheele bende komt spoedig ter rust. Een verstandige staatkunde zal alleen de leliën, die het hoofd fier opheffen, wegmaaijen. Zoude dat woord leliën niet aanduiden dat Cats hier het oog op Frankrijk had, misschien wel op den val van den markies d'Anera en het doodvonnis, dat aan diens echtgenoot werd voltrokken? Vreemd zoude het gewis in Cats geweest zijn, dat hij Oldenbarneveld, den leider en den gunsteling van de patriciers, zou hebben voorgesteld als het hoofd van een oproerig gemeen. Dat Cats Oldenbarneveld niet haatte maar hoogachting toedroeg, blijkt trouwens ook uit eenige regels door hem geschreven op den ingang van Sorgvliet. Zij luiden: Ik die nu heb beleefd, dat even groote zielen,
Ach! voor een wreede bijl ter aarde moesten knielen.
Had de heer Jonckbloet eeuige bladen verder dan de door hem aangehaalde regels gelezen, hij zou gestuit zijn op woorden, waarin Cats klaarblijkelijk de bovendrijvende staatspartij aanmaant met matiging van hare overwinning gebruik te maken, waarin hij dus de tegen Oldenbarneveld, de Groot, Hoogerbeets en anderen, aanhangige processen afkeurt; hij zegt hierin: Wat is het dat ik zeggen kan,
Als dat geweld en groote kracht,
Wordt in der haast tot niet gebragt,
Ten zij de wijsheid voor en na,
Ten zij beleid te roere sta,
Want anders ziet men dat geweld,
Door eigen krachten wordt geveld.
Doch wat alles afdoet: Ik sprak daareven van de willekeurigheid des heeren Jonckbloet in zijne aanhalingen. Oldenbarneveld werd in 1619 onthoofd en de Emblemata van Cats verschenen in 1618. | |
[pagina 86]
| |
Vondel zegt in zijn Roskam: 'k Heb wetens niemand in 't bijzonder aangerand,
Misschien, wien 'k trof, tot nut van ons belegerd land.
Maar wetens of onwetens, Vondel randde in zijne gedichten bijna altijd den een of anderen bizonder persoon aan. Van eene groote schare zijner tijdgenooten heeft Vondel portretten geleverd, die alles behalve vleijend zijn, en al staat er de naam van die personen niet onder, ieder die in de 17e eeuw wat te huis is, kan ze dadelijk herkennen. Cats daarentegen spaarde altijd zooveel mogelijk zijn tijdgenooten. Terwijl hij de zonde en het kwaad overal bestreed, liet hij de zondaars en de schuldigen ongedeerd. Iedereen kon dus zijn geschriften zonder ergernis lezen; van daar dan ook voor een goed deel zijne populariteit verklaard. Ook in dit opzicht liet intusschen de laster hem niet met rust en tot in onze dagen is dit zelfs door van Lennep nagepraat. Eenmaal, maar ook slechts eenmaal zou Cats van den goeden weg zijn afgeweken en aanstonds in een stinkend moeras zijn geraakt. Cats zou zijn kunstgenoot Vondel op eene walgelijk onzedelijke wijze in zijn persoonlijk leven hebben aangerand. Zie hier de zaak. Vondel had eene prijsvraag aan de zoogenaamde academieGa naar voetnoot1) in verzen geschreven, waarin hij allerlei den predikanten grievende vragen had gedaan. Op die prijsvraag kwam in een allerliefst vers van Tesselschade en een allerliederlijkst vers uit Dordrecht, geteekend met J.C. Dit vers werd algemeen (schoon niet door Vondel) aan Cats toegeschreven en deze heeft dit nimmer tegengesproken. Vondels vijanden hebben zich, schuilende achter Cats gevierden naam, van dat vers bediend om het gehate beeld van den hekeldichter nog meer te bevlekken. In dat goore en lasterlijke vers maakt de schrijver Vondel uit voor een kroeglooper en dronkaard en doet hij de vraag of: Zich dronkaards niet verloopen,
Wanneer ze om bier hun broek verkoopen.
Het eindigt met de even zoutelooze als beleedigende letteromzetting van Joost van Vondels in Sotje vol van Sonden. Van Lennep heeft de schuld van Cats als bewezen aangenomen en over dat vers tegen Cats eene gemoedelijke strafvermaning ten beste gegeven. Voor wie het stuk van den heer Leendertz in de Navorscher van 1875 gelezen heeft (hoe spijt het mij, dat onze van Lennep dit | |
[pagina 87]
| |
niet heeft kunnen doen!), bestaat er langer geen twijfel, dat deze aanmaning aan een verkeerd adres werd gericht. Doch hoe kon een zoo welwillend man als van Lennep was aan een dergelijke beschuldiging geloof slaan? Hoe was het mogelijk dat een zoo menschkundig schrijver de zedelijke waarheid vergat door Racine in zijne Phèdre aldus uitgedrukt: Ainsi que la vertu, le crime a ses degrés,
Et jamais on n'a vu la timide innocence
Passer subitement à l'extrême licence.
Hoe was het mogelijk dat hij zulk een verstandig en edel man als Cats schuldig kon rekenen aan zulk een grove feil? Het zou inderdaad een jammerlijk kwaad zijn geweest, waaraan Cats zich had schuldig gemaakt, het zou de onbeschaamdste laster zijn geweest, tot wiens gedienstige tolk hij zich zou hebben opgeworpen. Volgens de getuigenis van Gerard Brandt, en diens getuigenis verdient te meer geloof, daar hij in de geschiedenis van Vondel allerlei ongunstige praatjes, die over den dichter liepen, ter sprake bracht, was Vondel in geheel zijn leven de matigheid en ingetogenheid zelve en dronk hij slechts uiterst zeldzaam wijn of bier. En Brandt als vurig protestant en predikant was een tegenvoeter van den katholieken Vondel, den predikantenhater bij uitnemendheid en hij zou dezen zeker niet gespaard hebben. Van Lennep schijnt er niet veel over nagedacht te hebben, want hij schrijft: een geridderd manGa naar voetnoot1) als Cats dacht misschien: met zulk een burgermannetje als Vondel behoeft men het zoo nauw niet te nemen. Het is alsof wij van Lennep hooren in die woorden, maar met deze luchthartigheid (geheel mistastend, want aan Cats was alle aristocratische hoogmoed vreemd), mag over een onbevlekten naam niet worden geschertst. Wij vermoeden dat van Lennep, trots zijn goed hart, zich niet heeft kunnen vrijwaren van de zucht onzer tegenwoordige critici om af te dingen op de verdiensten van onze eigen groote mannen, vooral als ze geloovigen waren. Wij willen hem, wien wij zoo noode missen en aan wiens goeden luim wij met geheel Nederland zoo menig genotvol uur zijn verplicht, dit niet al te zeer ten kwade duiden. Maar een goed advocaat als van Lennep had zich toch, zelfs wanneer de schuld van Cats ontwijfelbaar vast stond, wel een weinig met de circonstances atténuantes kunnen inlaten. Waarom niet de keerzijde van Racine's regels op den voorgrond gezet en het aangewezen als een eigenschap van het menschelijk hart, dat het ligt in | |
[pagina 88]
| |
uitersten valt, zoodat wanneer iemand van een zacht karakter eene hardheid zegt, zijn woorden dan over het algemeen veel scherper en harder zijn dan die welke eenen aan hardheid gewonen man ontvallen? Waarom niet aangetoond, hoe Cats waarschijnlijk Vondel hield voor den kroeglooper, waarvoor hij hem uitschold en hem werkelijk beschouwde als een zotje vol van zonden? Hoe, de profeten bij wie Cats zwoer, de rechtzinnige predikanten, stelden den dichter van de Palamedes en de Harpoen voor als een door en door zedeloos mensch en Cats zou hen op hun woord niet gelooven? Zulk een zedeloos mensch viel de predikanten op nieuw aan, en Cats zoude hun partij niet opnemen, en den vuilen beschimper van zoo heilige mannen niet in zijn eigen vuiligheid verstikken? Dit ware naar mijn inzien, beter geweest. Voor het nageslacht kan de veroordeeling der vaderen weinig nut hebben, maar met eene verklaring der gebreken, die hen aankleefden, kan het zijn voordeel doen.
Busken Huet heeft voor jaren in het bekende Gidsartikel de onzedelijkheid van Cats geschriften aangevallen. Het ontbreekt in dat artikel niet aan geestige en ware opmerkingen, maar doorgaans blijkt het dat Huet, Cats niet gelezen heeft, hetgeen aan critici meer overkomt. Op goed geluk af heeft hij eenige fragmenten doorgebladerd en dan schijnt hij steeds de meest dubbelzinnige stukken gekozen te hebben. Daarbij is het een groot ongeluk van Huet dat hij per fas et nefas pikant wil zijn. Daaraan offert hij de waarheid op. De zeden der 17e eeuw heeft hij blijkbaar niet gekend; anders zou hij aan Cats zulk eene zware grieve niet gemaakt hebben, van het door mij reeds verhaalde geval dat hij het meisje, waaraan hij zijn hof maakte, liet loopen, toen een vriend hem zeide dat haar vader bankroet had gemaakt. Maar wat nu de onzedelijkheid betreft, door den schrijver van Lidewyde aan Cats verweten: er zijn in Vader Cats fragmenten vol van de zuiverste zedeleer, zoo heilig en zuiver als die van de bergrede. Voor hen die met Busken Huets kritieken dweepen zal het eene ongerijmdheid schijnen, wanneer ik zeg, dat geen dichter ter wereld in werkelijkheid de vrouw zoo hoog heeft gesteld als Vader Cats. Toch werpt de fijn beschaafde Huet den ouden dichter, vooral met het oog op zijn denkbeelden over vrouwen en huwelijk het scheldwoord poldergast naar het hoofd; of hij Cats als poldergast waardeerde (ik geloof het niet, de behoefte aan een schelduaam deed hem dezen kiezen), dit is zeker dat Cats in zijne huisvrouw uit den Trouwring om haar hoofd een krans gevlochten heeft | |
[pagina 89]
| |
van bloemen, die een letterkundige uit de eerste helft dezer eeuw heeft zaamvergaard, (ik bedoel mr. J.C. van de Kasteele in zijn Eerzuil voor Cats): men vergunne mij daaruit enkele regels mede te deelen: Wie kan een zedig wijf, gelijk het dient, verhoogen?
Zij is voor haren man een wellust zijner oogen,
Zij is een hoofdjuweel, een kroone van den man,
Die hem en binnenshuis en buiten dienen kan.
Zij is gelijk een tuin, die om den hof gevlochten,
Bewaart het edel kruid van alle snoepgedrochten.
Zij is een zoete plant, een rechte vijgeboom,
Zij kan een dollen stier ook houden in den toom.
Zij is een klare lamp, een gouden kandelaar
Die al het huis verlicht, doch meest het echte paar;
Zij is een wijngaardrank, die met haar koele blaren
Hem die haar ziele mint van hitte kan bewaren.
Zij is de wijnstok zelf, vol zoete vrucht en vreugd,
Zij is een stille zee, een haven voor de jeugd;
Zij is gelijk een schip, dat over zee gevaren,
Vervult het gansche land met alle nutte waren.
Zij is een schoon juweel, dat glinstert in den nacht,
Zij is een rijke steen, maar echter wonder zacht.
Zij is gelijk de zon, die met een helder schijnen
Doet mist, ongure lucht en alle kwaad verdwijnen,
Verzacht den wrangen twist, al is hij bijster scharp,
Een wijf, een vlijtig wijf is, ja, een Davids harp.
Wanneer nu Busken Huet de onzedelijkheid van Cats wil staven, dan kiest hij daartoe een werkelijk zedeloos verhaal dat Cats ons in zijn Liefdes Vossenvel ten beste geeft, en hetwelk hier op neêr komt. Een jong mensch dingt om de hand eener schatrijke weduwe, maar krijgt een blaauwtje. Getrouw aan den door Cats op meer dan eene plaats gegeven raad, houdt de minnaar vol. Door list hoopt hij de vesting, die den aanval heeft afgeslagen, te veroveren. Hij koopt de dienstmaagd om en weet van haar te verkrijgen, dat zij hem 's nachts, voor de morgen bloost, inlaat, en als nu met den morgen volk op de straat komt, neemt hij den schijn aan als of hij den nacht ten huize van het weeuwtje had doorgebragt. De vrouw kwam daardoor geweldig in opspraak en zag zich wel, om er zich uit te redden, genoodzaakt de hand, die zij vroeger geweigerd had, aan te nemen. Het verhaal is, ieder zal het erkennen, niet bijzonder stichtelijk en het wordt bovendien, dit geven wij toe, door Cats op eene wijze verteld, | |
[pagina 90]
| |
die alles behalve oorbaar is voor jeugdige ooren. Intusschen moet men niet denken, gelijk Busken Huet schijnt te doen, dat Cats de boevenstreek van Faes, zoo heet de bedoelde jongeling, als een navolgenswaardig voorbeeld heeft voorgesteld. Neen! Integendeel wordt in de daarop volgende zamenspraak tusschen Sophroniscus en Philogamus dat trouwgeval uitdrukkelijk afgekeurd. Philogamus, die naar de beteekenis van zijn naam altijd bij Cats optreedt, als de verdediger van het huwelijk, zegt het volgende: Het gaapt als een oven, dat de trek, die Faes hierin heeft gebruikt, onbehoorlijk en misprijselijk is, want hier te willen zeggen: dolus an virtus quis in hoste requiret, is geheel ongerijmd. Doch ook in Cats dagen zal het wel niet twijfelachtig geweest zijn wien van tweeën een jongmensch tot gezelschap zou verkiezen, het schoone, ligtzinnige dametje of den strengen predikant, dien men hem terzelfder tijd tot geleider had gegeven. Ook schijnt Cats niet zonder gewetensbezwaren den weg, waarop hij later zoo doordraafde, te zijn ingeslagen; in de werkelijk schoone voorrede van het vijfde boek des huwelijks spreekt hij van deze bezwaren. Deze begint aldus: Wat ik bidden mag lezer, staat wat stille. - 't Is noodig dat gij uwe vuile schoenen hier wat uit doet, immers de voeten een weinig kuist, al eer in te gaan tot onze beste en binnenste kamer, gij zijt hier in het rijk der vrouwen. Dit tegenwoordig werk door Gods genade met spoed en voorspoed tot hier toegebragt hebbende en mijne gedachten tot vordering van het zelve aangedreven voelende, had ik al reeds de pen in de hand, maar ziet, in deze gestalte werd ik gewaar, ik en weet niet wat voor eene huivering die mij de vingers scheen te verkleumen. Mij kwam in den zin dat alle schriften niet van alle menschen met een en hetzelfde oogmerk worden gelezen; velen, die gewoon zijn, tot ijdelheid meer als tot stichting te lezen, zullen misschien het slangenvleesch alleen uit dezen thriakel trekken en liever een goede reden ten kwade verdraaijen, als een twijfelachtig woord ten goede duiden. Nadat vader Cats het pro en contra, ten opzigte van het openlijk bespreken van zulke zaken heeft uiteengezet, komt hij tot de conclusie, dat hij een nuttig en gode welgevallig werk doet met de uitgave van een boek waarin over de geheimenissen des huwelijks wordt gehandeld; hij eindigt met de aanhaling van de spreuk van een vrijgeest: Sijt ghy wijs, soo sijt ghy u wijs; sijt ghy een spotter, soo sult ghy 't alleen dragen; met andere woorden: zuigt de lezer iets kwaads uit hetgeen ik met eene goede bedoeling schrijf, zoo komt dat geheel alleen ter zijner verantwoording. De laatste zinsnede moet als vanzelven het laatste hoofdstuk van Sternes Sentimenteele Reis in herinnering brengen; maar daaruit | |
[pagina 91]
| |
volgt tevens dat zij Cats niet geheel en al verontschuldigt. De zedelooze gedachte, die Sterne door zijn uitroep bij de lezers opwekt, komt, al protesteert hij er uitdrukkelijk vooraf tegen, al betuigt hij ook zijn onschuld, toch geheel alleen voor zijne rekening. En zoo is het ook gesteld met de goede lange verhalen, die Cats ons voordicht; dat zulke verhalen op de lezers niet den stichtelijken indruk maken, dien Cats er van verlangt, is zijne schuld, niet die van de lezers.
Was Cats werkelijk een dichter, een goed zedemeester en volksleeraar? Of heeft het voorgeslacht hem een diploma uitgereikt, dat door ons als niet meer geldig moet worden beschouwd? Was Cats waarlijk een dichter? Niemand zal ontkennen, dat hem als zoodanig groote gebreken aankleven, maar staan ook niet vele goede hoedanigheden daar tegenover? Laat mij beginnen met een onderzoek naar zijne gebreken Eentonigheid en langdradigheid schijnen de twee juffers, die Cats op al zijne wandelingen in Zeeland, te Dordrecht en op Buitenzorg vergezelden, somtijds voegt zich bij die twee nog een deerne, met ongekamde haren en ongewasschen wangen, en als de dichtlievende staatsman tusschen dit drietal gaat, dan hebben wij, ik erken het, moeite om in hem den bevalligen zoon van Apollo te erkennen. Maar wanneer wij, aangemoedigd door de vriendelijkheid waarmede hij ons uitnoodigt, werkelijk in zijn nabijheid komen en hem hooren kouten over zoo vele aardige dingen, dan verliezen wij allengskens de vervelende nijmfen, die zich tot zijn gebied hebben opgedrongen, uit het oog. Men heeft de eentonigheid bij Cats wel eens toegeschreven aan de weinige afwisseling van dichtmaat, die men bij hem aantreft; inderdaad zijn het bijna altijd alexandrijnen, met het onveranderlijke rustpunt in het midden, of versen van 4 voeten, wederom met het rustpunt in het midden of aan het einde van iederen regel, en natuurlijk geven die vaste maatslagen en rustpunten zijne versen iets van het eentonig getik van een klok, maar toch moet die eentonigheid nog aan iets anders geweten worden. Want bijwijlen heeft Cats zijn versen gegoten in dichtmaten, zoo vrij en grillig als men alleen bij dichters, die tuk zijn op nieuwigheden, zoude wanen te vinden. Wie b.v. zoude naar den natuurlijken vorm de volgende regels aan Cats toeschrijven: | |
[pagina 92]
| |
Tortelduifje, mijn beminde,
Die van allen kant gejaagd,
Vlugt als een hinde
Doch, zoo ik dikmaals vinde,
Uw harte knaagt
Ook wel geheele nachten.
Ach! matig uwe klachten.
Dat u geen druk of wanhoop ooit verslinde,
Tortelduifje, tortelduifje, tortelduifje, mijn beminde!
Niemand zoude ook op rekening van Cats stellen het volgende lied van het heilige avondmaal: O God, mijn hoogste goed!
Daal nu in dit gemoed,
En naak mijn hert
Opdat het zuiver werd.
Uw reine wonden,
Die zijn het bad
Voor al de zonden,
In mij bevonden,
O gun mij dat!
Men ziet het, de vaste maatslagen en rustpunten zijn hier verbannen en toch blijft de eentonigheid niet weg. Wat ons in eentonigheid het meest verveelt is niet de vaste maat, maar dat wij, als wij den eenen toon hooren, ook met zekerheid kunnen zeggen welke toon zal volgen, en dat kunnen wij altijd bij Cats, al koos hij ook grillige dichtvormen. Göthe heeft alle schrijvers den raad gegeven: fliehe das leichte, het is niet moeijelijk te raden wat hij onder dat leichte verstond. Door de gewoonte doen wij alles wat ons in het eerst moeite heeft gekost, gemakkelijk. Hoe veel moeite kost het aanleeren van het pianospel aan het meisje, en na eenige jaren van oefening, met welk een gemak speelt zij dan niet allerlei stukjes, zonder inspanning; zonder er zelfs bij te denken, zweven dan hare handen over het speeltuig, zij doet thans machinaal wat zij vroeger niet zonder inspanning van haar geheele wezen kon doen. Ook bij spreken, schrijven en dichten oefent de gewoonte van het te doen dezelfde kracht uit. Het schrijven en dichten, dat ons in het eerst vrij wat moeite kostte, gaat op den duur ons op machinale wijze gemakkelijk van de hand. Eerst dan wanneer de schrijver het zoo ver gebracht heeft, wordt het stellen, hetzij dan in dichtmaat of in prosa, | |
[pagina 93]
| |
een aangename taak voor hem, hij behoeft zich dan niet langer in te spannen; de woorden, de beelden, de zinsneden vloeijen hem als vanzelven toe, maar dat genot kan hij dan alleen smaken als hij zich blijft bewegen in zijn ouden kring van denkbeelden, want moet hij in een nieuwen cirkel overstappen, dan wordt, altans in den aanvang, zijn taal wederbarstig. Dat verveelt hem en hij keert tot zijn ouden kring terug. Is hij overigens een ontwikkeld mensch, dan zal hij natuurlijk daarom niet ophouden, door omgang met menschen en boeken, zijn geest te verrijken, maar elk nieuw denkbeeld dat hij opneemt, zal hij dan zoo lang fatsoeneren tot dat het past in den kring waarin hij zich bij voorkeur beweegt. Als vanzelven moet daardoor iets eentonigs komen in alles wat hij voortbrengt. Cats, die zoo gemakkelijk over de zedekundige onderwerpen schreef en dichtte, voelde zich te behaaglijk in den kring waarin hij zich leerde bewegen, om er zich uit te begeven. Had hij evenals Vondel, als Göthe, Bilderdijk en Herder zich telkens op nieuwe wegen begeven, ook dat veld dat hij bij voorkeur bebouwde (ieder dichter, ook de veelzijdigste, heeft zulk een akker), zoude met grootere verscheidenheid van bloemen en gewassen bezaaid zijn geworden. Bij Cats kwam dan de eentonigheid voort uit gemakzucht, het is een fout die wij niet willen vergoelijken, maar die toch geenszins belet dat men een dichter en zelfs groot dichter kan zijn. Lamartine en Tollens vervielen in dezelfde fout en wie zal hun den dichtertitel betwisten? Ja! zelfs onze zoo hoog geroemde de Génestet, werd ook hij niet zoozeer rondgetrokken in den kring van religieuse gevoeligheid, dat hij niet meer in een anderen cirkel dorst over te gaan? Langdradigheid is bij Cats mede een vervelend gebrek, maar dat is een défaut de sa qualité, want, gelijk ik later zal aantoonen, ligt Cats grootste verdienste in het nauwkeurig schilderen van de dingen, en wil men dat doen, dan moet men vervallen in het opsommen van bijzonderheden. In zijn Galathee wil een herder aan zijn steedsche schoone de voordeelen van het herdersleven aanwijzen, hij somt haar daarom op alles wat zij buiten voor niets kan krijgen, hij vraagt haar dan: Wilt gij kwakel of patrijs
Of een korhoen uit het rijs?
Of een kieviet met haar kuif,
Of een vette tortelduif.
Of een snipje, lang gebekt
Of een smientje dik gespekt,
Of een meerel uit het woud,
Of een lijster uit het hout?
| |
[pagina 94]
| |
Of een spreeuwtje, of een vink
Of een ander lekker dink?
Of misschien een lekkere hoen,
Of een malsche huiskapoen
Of een kalicoensche haan
Of de jongen van een zwaan? enz.
Zeker is dat langdradig genoeg, maar toch ziet gij daarin tevens niet al den rijkdom van het buitenleven tentoongesteld? Watertanden wij niet bij de opsomming van al die lekkernijen en kon Cats zijn doel dan wel zonder die opsomming bereiken? Ik stem toe dat hij erg overdrijft als hij voortgaat met de opsomming van al de visschen, de voortbrengsels der melkerij en de boomvruchten, maar dat moet wederom aan zijn ander hoofdgebrek, de eentonigheid, worden geweten. Het grootste gebrek in Cats als dichter, is zijn platheid, maar ook daarin mag men hem niet veroordeelen, zonder den tijd, waarin hij leefde, in aanmerking te nemen. Voorzeker kunnen de fouten zijner tijdgenooten hem niet geheel ter verontschuldiging strekken, maar toch kunnen zij dienen om de vlek in ons oog wat minder donker te maken. Platheid is een vergrijp tegen de kieschheid. Nu zijn er tweederlei soorten van kieschheid. De eene is den mensch van nature eigen, de andere is een telg van een willekeurige mode of van een volksgebruik. Een zeker soort van kieschheid is alle volken, ook die der barbaren en wilden eigen; 't is waar, sommige reizigers hebben ons verhaald van volksstammen, aan welke elke kieschheid vreemd zoude zijn, maar over het algemeen kan men zoo weinig afgaan op de mededeelingen van reizigers. Zij ontmoeten, uit den aard der zaak, slechts enkele exemplaren en nu stellen zij de fouten dier exemplaren zoo ligt op rekening van het geheele geslacht. Met hetzelfde regt zoude een wilde, die Nederland bezocht, het volgende vonnis over het nederlandsche volk kunnen vellen: geen dag ging er voorbij, dat ik geen dronkaards op de openbare wegen en groote straten tegen kwam, ik geloof daarom dat de dronkenschap bij dat volk in het geheel niet voor een kwaad wordt geteld. In geheel de bezielde schepping gaat de natuur ons voor met het zooveel mogelijk verbergen en omsluijeren van dingen, die onrein en walgelijk zijn, en zoude dan de kunstenaar en de dichter, die zijn ideaal uit de natuur moet putten, haar hierin niet moeten volgen? Zoude het hun geoorloofd zijn, zouder noodzaak te spreken van- en te wijzen op dingen, die door de wijze hand der natuur aan ons oog worden onttrokken. | |
[pagina 95]
| |
Platheid is dan ook een zonde tegen het natuurlijk schoonheidsgevoel, maar dat schoonheidsgevoel is bij alle volken niet even sterk ontwikkeld. In de zestiende en zeventiende eeuw had men bij de Europesche volken veel over voor al wat schoon was; in geen tijdperk was de zucht, om de schoonheid in aanschouwelijke en duurzame beelden voor oogen te hebben, zoo algemeen doorgedrongen. De zoozeer bloeijende schilderscholen in Italie, Spanje, Vlaanderen en Nederland, waren de heerlijke vruchten van dat streven. Dit vurig schoonheidsgevoel was een soort van hartstogt geworden, maar juist daardoor miste het vaak fijnheid. In de hoogere standen ontbrak het zoo hier als elders aan fijnheid van zeden, men weet dat koningin Elisabeth aan haar gunsteling Essex een oorvijg toediende. Toen eens de vrouw van den engelschen gezant, aan het hof van Frederik Hendrik, zich den voorrang aanmatigde boven een nichtje van den prins, trok deze haar met geweld terug en liet het daar niet bij, de genadige handen der vorstin deden ook de wangen van de stoutmoedige engelsche gloeijen. Toen de weduwe van Prins Willem II in 1660 op een kostbare en plegtige wijze door de regeering van Amsterdam werd ontvangen, tracteerde de burgemeester van Amsterdam haar onder anderen op eene voorstelling van het ter dood brengen haars vaders Karel I, eene voorstelling, die natuurlijk de prinses zoo aangreep, dat zij bewusteloos werd weggedragen. Aan het hooggeroemde hof van Lodewijk XIV was het, blijkens de mémoires van den Hertog de Saint-Simon, niet beter gesteld. Bij zulk een ruwheid van zeden laat zich ook geen erg ontwikkeld gevoel van kieschheid denken, men mag dan ook den dichters, van dit gebrek geen bijzonder verwijt maken. 't Is waar, ook bij de dichters der 17e eeuw is het somtijds zigtbaar, dat zij het omsluijeren van zekere dingen voor schoon houden, maar als zij nu zelve bezig zijn met het omsluijeren, dan tillen zij den sluijer onverwachts op of zij maken zooveel drukte van hunne omsluijering, dat ieders aandacht er nog meer door wordt getrokken. Zij handelen dan als ik eens heb zien doen door een fijne dame, die er een klein museum van schilderijen op nahield; over een schilderij van een niet zeer stichtelijk onderwerp was een sluijer gespreid, natuurlijk strekte de sluijer om de aandacht van alle bezoekers er juist op te vestigen. Een paar voorbeelden uit de dichters der 17e eeuw zullen dit duidelijk maken. Hooft liet in zijn Gerard van Velzen, de echtgenoot van den held des stuks, de komst van haar gemaal afwachten, terwijl zij des nachts rust in haar stoel. Na het gebeurde met graaf Floris, is dat fijn gevoeld, maar zie wat onze Hooft nu verder doet: hij laat de vrouw op | |
[pagina 96]
| |
de vraag, waarom zij zulks doet, antwoorden in regels, die nimmer over kiesche lippen zijn gegaan, hij laat haar zeggen: Ach! wat kan meer indachtig maken, mij
Mijn droeven val dan 't bed en zonder u.
Alle fijnheid en kieschheid verandert hier in grofheid en platheid. Zoo ook Cats. In zijn waarlijk geestig gedicht: ‘opkomst van Rhodope’ voert hij een dichter in, die een schoone, naar wier harte hij dingt, wil overtuigen, dat hare genegenheid zich niet moet vestigen op haar onwaardige voorwerpen. Heel aardig overdrijft hij daarna in zijn beschrijving den rouw, door haar aan den dag gelegd, over den dood van een muschje; uiterst kiesch omsluijert hij elk voorwerp dat naar onreinheid zweemt, maar aan het slot bederft hij weder alles door het volgende couplet: Nu vrijsters die mijn droefheid ziet
Hoedt u voor deze pijn,
En laat zoo 't teere beestje niet,
Uw lust en vreugde zijn.
Kies liever voor uw leven lang
Een haan die 't beter maakt,
Die laat eens hooren vroegen zang
Ook als de dag genaakt.
Nog erger maakt hij het in een liedje, voorkomende in het zelfde gedicht, over de vrijagie van een ouden man; kiesch en geestig is het als hij de onmagt van den ouderdom verbergt achter de volgende beelden: Een dorre steel heeft niets gemeens
Met versch ontloken rozen,
Al schijnt de zon ook 's winters eens
't Is maar voor korte pozen.
Maar wij worden compleet boos op den dichter, als hij ons daarna onthaalt op een paar regels, die zoo gemeen zijn, dat zij niet eens kunnen worden medegedeeld. Toch zijn wij in ons onrecht, als wij ons kwaad maken op den dichter, want de tijd, waarin hij leefde, scheen het niet anders te willen. En wij doen hem volkomen onregt als wij hem veroordeelen wegens het gebruik van sommige woorden, die niet onkiesch uit hun aard, maar alleen door misbruik of ongebruik minder fatsoenlijk klinken, zoo is wijf niet onfatsoenlijker dan vrouw, geestig dier (voor een maagd), niet onkiescher dan een aardig meisje, pens, | |
[pagina 97]
| |
niet onfatsoenlijker dan lijf, broek niet onkiescher dan pantalon. In dit opzigt moeten wij Cats geheel naar zijn tijd beoordeelen. Sedert zijn leeftijd is onze taal kiescher maar ook kieskeuriger geworden. Die taal heeft voor een groot deel haar éducatie ontvangen op de kostschool der fransche letterkunde. Van de dichters uit den gouden tijd van Lodewijk XIV heeft zij kieschheid geleerd, en die dichters, voornamentlijk dichtende voor het hof en de groote wereld, verbanden uit hun gedichten zooveel mogelijk alles wat naar winkel, stal, keuken of kelder riekte; voor een burgerlijk volk als wij moeten zijn, zijn wij daarom wel wat te hoofsch geworden. Ook daarom kan het ons goed doen onzen Cats even ter hand te nemen, hij zij dan een weinig plat, maar hij leert ons ons te bewegen in plaatsen, waar wij te huis behooren; voor de vrouwen vooral kan die lezing nut doen. Hare plaats toch is bij voorkeur niet in de zalen van koninklijke paleizen, niet in de galerijen der musea, niet in de gehoorzalen der geleerdheid, maar aan den huiselijken haard, en die haard moet, wil het er wel zijn, in de nabijheid zijn van een welvoorziene kelder en goede keuken. Vader Cats heeft geen grooteren vereerder gehad dan Bilderdijk. In drie gedichten heeft deze zijn lof gezongen. Voor een groot deel sproot deze vereering voort uit de herinnering aan het genot dat de groote dichter als een knaapje, naar zijn eigene overdrijving van 2 à 3 jaren, maar zoo als waarschijnlijk is van 5 à 6 jaren had gesmaakt in de beschouwing der plaatjes in Cats prenten-bijbel. Zonder plaatjes kan men een groot gedeelte van Cats dan ook moeijelijk genieten. Voor hem zijn die prenten wat het tooneel is voor de werken van een dramatisch schrijver. Evenmin als het als een geldig verwijt tegen een treurspeldichter kan dienen, dat zijn gedichten eerst hunne ware kracht en schoonheid erlangen, als ze op het tooneel worden voorgedragen, evenmin kan het de verdienste van Cats als dichter schaden, dat hij waar de teekenstift hem in gebreke laat drie vierde van zijn waarde mist. Stellen wij ons den kleinen Bilderdijk voor met zijn verminkt voetje, zittende op een stoofje met den grooten prenten-bijbel van Cats voor zich op een stoel. Wat zal het in zich zelf gekeerde jongsken genoten hebben bij het rondblaren van die plaatjes, hier een versierde kermisos, daar een dienstmaagd, die worst stopt, ginds een jongen die klappen krijgt van zijn vader en naast die plaatjes vindt de knaap regels, die hij gemakkelijk begrijpt, rijmwoordjes, die zich zoo gemakkelijk in het geheugen prenten, en dan [heerlijke vondst] woorden die hij anders voor de ooren van mama en papa niet mag uitspreken, omdat er zulk een viesen klank aan is, maar die hem daarom dubbel aardig schijnen. En als dan de | |
[pagina 98]
| |
knaap verder voortleest, dan vindt hij het toch ook zoo regt mooi dat Cats in al die prentjes een dieperen zin weet te leggen, hij begint te begrijpen dat die beelden toch eigentlijk meer beteekenen dan wat zij aan het oog ter aanschouwing geven. In onze dagen geven wij onze kinderen de versjes van Gouverneur in handen en wij noemen onze jongens pedante kereltjes, als deze wijzer dan wij, ze spoedig flaauw vinden. Die versjes, die ons zoo regt kinderlijk en jongensachtig in de ooren klinken, hebben geen diepen achtergrond, en dat verlangt de knaap, zoo er altans iets insteekt, in de eerste plaats. De kleine Bilderdijk vond in Cats dien diepen achtergrond en dat was het wat dat groote boek voor hem zoo aantrekkelijk maakte; door het lezen van Cats, zegt Bilderdijk, werd de wereld voor mij een nieuw, een ander wezen.
't Werd me alles zinnebeeld, door u getrouw te lezen,
en zoo wees hij ons ook als met den vinger op Cats hoogste verdienste als dichter. Wij hebben in onzen tijd geen oogen voor deze verdienste. Wanneer wij de natuur, de maatschappij, den mensch, werktuigkundig, scheikundig, des noods zielkundig hebben onderzocht, dan denken wij dat wij er zijn. Als wij b.v. wat willen schrijven over den hond, dan spreken wij over zijn afstamming, over zijn hoedanigheden; wij brengen voorbeelden bij van zijn vernuft, zijn getrouwheid aan den mensch, maar wie denkt er aan in hem het zinnebeeld van iets hoogers te zien, of als wij zoo iets doen dan doen wij het als een lesje, dat wij van onze vaderen geleerd hebben. Moedig als een leeuw, vlijtig als een bij, getrouw als een hond, o ja! dat zijn uitdrukkingen, die ons nog zijn bijgebleven, maar het zijn verouderde spaarpenningen, door ons voorgeslacht geslagen, wij teeren daarop; nieuwe muntstukken van dien stempel worden niet meer geslagen. De verdienste van Cats ligt voornamentlijk daarin dat hij in de beelden die de natuur en de maatschappij ter aanschouwing geven, ons de zinnebeelden, van de hoogere krachten, die in banden verborgen aanwezig zijn, doet aanschouwen. Voorzeker ontaardt ook deze soort van natuurphilosophie gelijk alle andere, zoo ligt in een niets beteekenend spel des vernufts, maar toch kan zij niet, zonder dat de beschaving er schade bij lijdt, geheel verzuimd worden. In de geheele wereld en natuur is een wonderbare geest van goedheid, wijsheid, schoonheid, verstand en zedelijkheid verspreid, die zich telkens openbaart en zich telkens weer schuil houdt; voor hem, die het bestaan van dezen geest ontkent, kan men hem niet bewijzen, want dikwijls is hij in tegenspraak met zich zelven, maar voor wie een geopend oor | |
[pagina 99]
| |
heeft voor het zachtst gefluister in de natuur, zal haar taal begrijpen. Geen dichter had een scherper oor om iets van die taal te hooren dan Cats; uit dat oogpunt wist hij der natuur en der wereld onschatbare geheimen te ontwringen. De kleinste dingen heeft hij tot kostbare zinnebeelden omgewerkt. Kan men zich een schooner zinnebeeld denken van een ligtgeraakten vriend, die zich door het minste woord gekwetst voelt dan een doorgesneden ajuin, die de oogen doet overloopen van ieder, die hem even aanraakt? Een digt gesloten rozenknopje, dat zijn boezem gesloten houdt voor de bij, is het niet het schoone beeld der maagdelijke kuischheid? Een schildpad, die zich voortbeweegt met zijn huis, is het niet een treffelijk zinnebeeld van den mensch, die al zijn schatten met zich omvoert? Op iedere bladzijde geeft Cats ons dergelijke schoone zinnebeelden te bewonderen, zoude men den man, die in deze kunst zijns gelijke niet heeft, den rang van dichter mogen ontzeggen? Of is de beeldspraak en de kunst om schoone vergelijkingen te vinden ook niet een belangrijk onderdeel der poezie? Mag men de verstomptheid van zin voor deze schoonheid aan onzen tijd als een deugd aanrekenen? Cats stond in deze zinnebeelden-kunst niet alleen. Roemer Visscher was hem in zijne zinnepoppen voorgegaan, maar men behoeft beide dichters slechts met elkander te vergelijken, om het talent van Cats te bewonderen. In deze dichtsoort is Cats zonder mededinger, en daarom moet hij in de rij der eerste dichters gesteld worden. De navolgers ten onzent van de fransche school onder Lodewijk XIV verarmden onze taal, toen zij naar algemeenheden boven bijzonderheden zochten; ontegenzeggelijk deden zij daardoor de algemeene volksbeschaving eenige schreden achteruitgaan. Het ligt toch op den weg van de verstandsontwikkeling dat men van de algemeenheden tot de bijzonderheden komt. Eerst toch leert men van alle dingen de geslachten, daarna de soorten, en dan weder de onderdeelen der soorten kennen. In de 18e eeuw bleef het in onze dichter-wereld altans voor het grootste gedeelte bij de geslachten. De dichter sprak ons van de boomen waaronder hij wandelde, maar of dit nu eiken, beuken, esschen, linden of populieren waren, daarover bekommerde hij zich niet. Zijne versen vloeiden over van het gezang der vogelen, maar alleen den nachtegaal en den leeuwerik scheen hij te kunnen onderscheiden; de spreeuw, de vink en de wielewaal schenen voor hem dezelfde stem te hebben. Als hij ons voerde langs de velden om onze bewondering te wekken bij de zee van het golvend koorn, dan verzuimde hij ons te melden of dat koorn bestond uit rogge, tarwe, garst of haver. Hierdoor ligt er eene waas van eentonigheid en eenvormigheid over de meeste gedichten uit de 18e | |
[pagina 100]
| |
en het begin der 19' eenw verspreid. Zelfs Feith en Tollens waren in deze groote zondaars, men leze b.v. de zangen door deze dichters aan de lente gewijd, het wemelt in die zangen van boomen, kruidjes, bloemen en vogelen, maar geen enkele dier dingen wordt er met name aangeduid. De trant van Cats, die zich juist bij voorkeur in het opsommen van bijzonderheden vermijdt, is m.i boven dat onbepaalde te kiezen; hij vervalt in een ander uiterste, maar des niettemin moet hem in zekere mate deze eigenschap als een deugd worden aangerekend. Onze eenige Staring heeft alleen den juisten middelweg tusschen de beide uitersten gevonden. De trant van Cats moge dan in vergelijking met die van dien dichter als een fout beschouwd worden, zij verdient toch de voorkeur boven de kleur- en tintelooze schilderstukken van zoo velen onzer dichters. Buiten de reeds opgenoemde heeft Cats ook nog verscheidene andere uitmuntende eigenschappen als dichter. Soms drukt hij zich regt schilderachtig uit. Kan men een schilderachtiger regel denken, dan de volgende: Zij vult in dezen nood
De bosschen met geschrei; met tranen haren schoot,
of waar hij ons opmerkzaam maakt op het onderscheid tusschen gewone droefheid en zielverplettrende smart: Gewone droefheid klaagt, maar al te diepe zeer,
En heeft geen open mond, geen zucht, geen tranen meer.
Is dat niet de versteende smart naar het leven geschilderd? Ik zoude deze voorbeelden met een groot aantal kunnen vermeerderen, maar ik moet mij beperken. Somwijlen weet Cats ook de fijnste snaren des gevoels te treffen. Van Effen meldt ons in zijn Spectator dat hij de roerende geschiedenis van Rosette en Galant niet kon lezen, zonder dat hij zich zelven op onwillige tranen betrapte; het meerendeel der lezers uit onzen tijd is voorzeker zoo gevoelig niet, maar toch de weeklagt van Rosette is eene der hartroerendste uitstortingen waarop eenige letterkunde kan wijzen. In het dichten dier weeklagt heeft Cats zich zoo laten medeslepen door zijn gevoel dat er iets Shakesperiaansch in zijn versen schijnt te komen. Hoe pathetisch en hoog tragisch is b.v. deze uitroep: De dood is mij niet wreed, ik kan ze, ja verachten,
Maar zeker van de dood, den slag alleen te wachten,
Zie daar hetgeen de ziel in helsche pijnen stort.
Nu doodt mij wie het lust, maar maakt de pijne kort.
| |
[pagina 101]
| |
Rosette bevindt zich namentlijk op een onbewoond eiland, zij heeft haar man en haar kind zien sterven; in hare akelige eenzaamheid vreest zij verscheurd te worden door wilde dieren. In hare zinsverbijstering spreekt zij dus tot wezens, die haar niet verstaan. Ach! zij is zoo bang voor den dood, een dood, dien zij daar zoo alleen zal sterven, en toch ook die eeuwige eenzaamheid is zoo verschrikkelijk, daarom smeekt zij de dieren, dat die haar zullen verscheuren, het eenigste waar zij om vraagt is dat zij de pijn kort zullen maken. In dat om deernis schreeuwen in de wildernis, in dat zich gewillig overgeven aan de verscheurende woede der dieren en in die kleine bede om toch de pijn kort te maken, ligt iets zoo roerend naïfs, dat het ieder moet aangrijpen. Heeft Shakespeare, die meester in de schildering der door smart veroorzaakte zinsverbijstering, haar ergens schooner geteekend? Hartaangrijpend is ook het afscheid dat Cats in ‘zijne weduwe’ den stervenden man laat nemen van zijn vrouw: Dit bid ik tot een pand der vriendschap onzer beiden,
En wil u na den dood van mij niet laten scheiden.
Maar als gij voelen zult, dat uwe tijd genaakt,
En dat de lieve God uw droeve banden slaakt,
Zoo doet benevens mij uw koude leden strekken,
En laat gelijke stof ons in den grave dekken,
Ten einde Godes heer, ook aan den jongsten dag,
Ons even in het graf te zamen vinden mag.
Nu kom eens waarde lief, kom nader aangetreden,
En neem het laatste pand van mijn genegenheden,
Neem van mijn kouden mond een kus voor immer meer
En vaar voor eeuwig wel, en troost u in den Heer.
Busken Huet heeft goedgevonden Cats een poldergast te noemen, gave de Hemel, dat er wat meer van den gevoeligen geest van dien poldergast in de letterkunde onzer dagen verspreid lag. Maar boven alles heeft Cats een stem weten te geven aan het hijgend verlangen van des menschen harte naar gemeenschap met God. Wat is van geld of staat of eer?
Geen rust of lust dan in den Heer.
God kan alleen de ziel vernoegen
Van al dat is of komen zal,
Mijn geest! wil u daar henen voegen,
En noem uw God uw eenig al.
| |
[pagina 102]
| |
Ook de stem van het vergramd geweten weet Cats uitmuntend te vertolken. Aangrijpend is in dit opzigt vooral de klagt der gevallen maagd en het verhaal vol jammer en bedrog in het lied der dwaze maagden. Ach! van den bruidegom te worden afgetogen,
Dat is het hoogste leed, dat iemand denken kan.
Te zeggen hoe het wroegt, is buiten ons vermogen,
Ons ziele die verdwijnt, ons harte smelt er van.
De groote grieve tegen Cats is dat hij van zijn lezer een op loon bedachten vrome wil maken. Altijd wijst hij, zegt men, op de belooningen van den hemel, op straffen in de hel. Wil men een sterk sprekend voorbeeld, ik kies er een uit zijne gedachten op slapelooze nachten en wel een vers, dat hij korten tijd voor zijn dood heeft gemaakt. In dat gedicht behandelt hij de vraag of men onregtvaardig gewonnen goed, ter wille zijner kinderen moet behouden of aan den regtmatigen eigenaar moet teruggeven; hij beantwoordt deze vraag in den laatst gemelden zin, in het volgende verhaal: Een rijk man voelde zijn einde naderen, op zijn ziekbed had hij dagen achtereen de vraag overwogen: Of niet het vuil gewin moest zijn terug gegeven
Of aan den eigenaar of aan den erfgenaam,
Maar hier toe toont het vleesch hem bijster onbekwaam,
Dat riep: zoo gij het land, zoo lang bij ons bezeten,
En daar tot heden toe geen menschen af en weten,
Gaat geven aan een man, die u niet eischen kan,
Dat was een dwaze daad van zoo een deftig man.
En ziet uw kinders aan, die van u zijn geboren,
Al wat gij weder geeft, dat is voor hen verloren.
Maar tegen deze verleidelijke stem van de liefde jegens zijn kroost, komt met vreeselijk geschreeuw de vrees voor de helsche straf op, deze is de sterkste. Hij gaat het besluit om afstand te doen van het onregtvaardig gewonnen goed mededeelen aan zijne kinderen, hij roept hen te zamen en verzint den volgenden vond: ik heb, zegt hij, van een ervaren medicijnmeester vernomen, dat de koorts welke mij kwelt en mijn leven bedreigt, aanstonds zoude verdwijnen, zoodra ik de geur van levend gebraden menschenvleesch een tijd lang smaakte. Ik heb daarom een kaars aangestoken en verzoek ieder uwer om een tijdlang den kleinsten vinger in de vlam te houden en de daardoor ontstane reuk zal uw vader in het leven houden en gij zult zoodoende u regtgeäarde kinderen | |
[pagina 103]
| |
toonen. Geen der kinderen voldeed aan de bede des vaders, ook niet toen zij in een bevel veranderde. De vader barstte eindelijk uit: o gij ondankbaren, die niet de geringste pijn voor uw vader wilt lijden, ik zoude ter uwer wille mijne ziel eeuwig door de helsche vlammen doen branden? Neen: ik zal het gestolen goed aan den eigenaar doen teruggeven. Een trouwe vriend hielp hem in de volvoering van dit lofwaardig besluit. Stervend: Gaf hij den Schepper dank, en na een kort besluit,
Keert hij zich naar den wand en blies het leven uit.
De man zal dus naar Cats meening zeker den Hemel zijn ingegaan. Waarschijnlijk dacht onze Staring aan het verhaal van Cats, toen hij de volgende anecdote berijmde: Jaap lag en stierf; de zoon meer naauwgezet
Dan zijn papa, stond ernstig neven 't bed:
‘Denk, vader! aan de preek, die ik met u nog hoorde,
Denk aan den vuurpoel, waar de rijke man in smoorde!
“Wat zegt gij?”’ - ‘'t Nieuw perceel, daar aan de steenen brug
Gewonnen met den eed, geeft ge onzen neef terug?’
‘“Gij hebt gelijk, Jan! 't Kwam mij ook al in gedachten:
Zulk zweren heeft geen loon te wachten!
Maar zulk een land! het puikje van de klei
En voor ons melkvee, juist de naast gelegen wei.
Dat kroontje van den boel. Wat 'k in mijn rustarm leven,
Voor u heb zaamgewroet, goedschiks weêr af te geven, ..
Gij voelt het zelf, dat gaat niet, lieve Jan!
Hou! wat gij hebt - 'k zal lijden wat ik kan.”’
Wanneer men de beschrijving dezer twee stervenssponden leest, dan weet men naauwelijks welke te kiezen, die van den kroostlievenden schelm van Staring of van den zelfzuchtigen vrome van Cats. Hieruit volgt dat datgene wat Cats ons heeft willen voorschilderen als een ideaal dit geenzins is. Dat zulk een zelfzuchtige vrees voor de hel geen zedelijkheid is, zal ieder beseffen. Dit eeuwig wijzen op de straffen der hel mag desteminder in Cats verontschuldigd worden, daar Spiegel reeds zestig jaren vroeger in zijn hartsspiegel de leer had verkondigd: Ja! ware er straf noch hel, noch eeuwigheid te wachten,
Uw zucht tot eigen heil, leere u dat recht betrachten.
De deugd was dus volgens Spiegel onafhankelijk van de vreeze voor de hel en het uitzigt op den Hemel. Trouwens vertrouwd als Cats | |
[pagina 104]
| |
was met de wijsheid der heidensche oudheid, had hij dat van haar kunnen leeren; immers die oudheid wist ons reeds te verhalen van eene vrouw, die wandelde door de straten van Alexandrië, terwijl zij in de eene hand een pot met vuur en in de andere hand een emmer water hield. Toen zij dit dagen achtereen herhaalde en men naar de reden van dit zonderling gedrag vraagde, antwoordde zij: met dit vuur wilde ik den hemel ontbranden, en met dat water de vlammen der hel uitblusschen, opdat geen mensch het kwade meer naliet uit vreeze voor de helsche vlammen, en geen deugd meer beoefende ter wille van de hemelsche belooning. Maar geen zedeleeraar ter wereld heeft ooit een leer gepredikt, die in allen deele aan het ideaal voldeed; dat goede behoeft bij de menschen niet uit ééne bron voort te komen. De grieksche wijsgeer, die in het goede een anderen vorm der schoonheid zag; de romeinsche stoïcijn die het goede alleen deed omdat het goed was; de christen, die uit liefde voor zijn hemelschen Vader het goede verrigtte, en de humanist onzer dagen, die deugdzaam is omdat hij gelooft daardoor de menschheid het best te dienen, allen komen langs verschillende wegen op het zelfde punt. Ook in Cats zienswijze ligt eenige waarheid, die men niet over het hoofd mag zien. De wetenschap, dat de deugd op den duur geluk en de zonde onheil aanbrengt, mag een aandrang tot het goede zijn; alleen werd zij door den dichter op een te eenzijdige wijze opgevat en in te hard klinkende theologische termen uitgedrukt.
Sommige schrijvers waren populair bij hun leven maar werden vergeten na hun dood, anderen waren in minachting zoo lang zij leefden, terwijl zij na hun dood standbeelden werden waardig gekeurd. Cats was populair, bij tijdgenoot en nageslacht. Als bewijs zijner populariteit bij de tijdgenooten wil ik ten slotte hier mededeelen, enkele brokstukken uit een merkwaardigen latijnschen brief, dien de bekende Amsterdamsche Hoogleeraar Casper van Baarle op den 20sten Januarij 1834 aan Cats schreef. Deze brief begint aldus: ‘hoeveel werk ik van uwe verzen maak weet ieder, die mij van nabij kent. Ik woon in eene stad welke roem draagt op verscheidene hoogdravende treurspeldichters, maar wier stijl niet in den smaak van het publiek valt. Zij houden er meer van hun gehoor te verbazen en in verrukking te brengen, dan het van nutte te zijn. Zij treden op de wolken en zij zien met eenige minachting neder op de nederige vogeltjes, die langs de oppervlakte van het water zweven.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Tegen hen voer ik uw voorbeeld dikwijls aan. Gij toch weet op eene voegzame wijze het aangename met het nuttige te vereenigen en hebt zooveel duidelijkheid in uw voordragt en stijl, dat ieder die u leest u aanstonds moet begrijpen; gij kiest voor uwe gedichten zulke onderwerpen die den lezer vrolijker stemmen en beter maken. Op de wijze van Socrates laat gij de wijsbegeerte uit den hemel en de sterren dalen om haar in de huizen en huisgezinnen binnen te leiden, en op geen anderen trant heeft, naar ik meen, Hercules Gallicus gesproken, van wien wordt gezegd dat hij door zijne welbespraaktheid het volk als in kluisteren daar henen weet te leiden, waar hij goed vond. Volgens Aristoteles moet duidelijkheid van stijl als de eerste deugd van ieder schrijver beschouwd worden, gij schrijft zoo dat men u altijd kan begrijpen. Uwe schriften zijn ons van nutte, overal en altijd, onder het volk, op de rechtzaal, op het kantoor, in de bruidskamer, aan tafel; voor ieder leeftijd wijst gij op iets wat hoogachting, goed- of af keuring waardig is. Als men u in eenig huis voorleest, dan komen mannen, vrouwen, meisjes en kinderen te zamen. Uwe schriften gelden voor preeken en worden als het kostbaarste meubelstuk geschat. Om niet van anderen te spreken wil ik alleen op mijn eigen huis wijzen, waarin mijne vrouw, mijne verstandige en lieve vrouw, des avonds zich zoo zeer in uwe verzen verdiept, dat zij telkens het bed en haar echtgenoot vergeet.’ Deze aanhalingen zullen voldoende zijn. De brief is uit verscheidene oogpunten zeer merkwaardig. Men kan er uit zien dat van Baarle ondanks het verschil in godsdienstige richting, zeer bevriend bleef met Cats. Van Baarle was ter wille van zijn Remonstrantsch geloof ontzet van zijne betrekking als Hoogleeraar te Leiden, Cats had de Vaders te Dordrecht een lofdicht toegezongen. Het verschil van godsdienstige richting, dat eene onoverkoombare klove tusschen Cats en Vondel was geworden, was zulks dus niet tusschen Cats en van Baarle. Ofschoon van Baarle innig bevriend was met Hooft en altijd tegenover Vondel een beschermende houding aannam, blijkt toch uit dezen brief, dat hij maar ten halve met hunne hoogdravende verzen was ingenomen, ja, wat meer is, hij schijnt ze zoo wat, half onder de cathegorie van fraaie bombast te rangschikken. Het lijdt toch geen twijfel, dat hij onder de Amsterdamsche treurspeldichters in de eerste plaats Hooft en Vondel zal verstaan hebben. Was zij ons niet van elders reeds genoeg bekend, de impopulariteit der treurspelen van Hooft en Vondel zoude haast voldoende hieruit blijken. Hunne verzen werden reeds toen door de groote hoop niet begrepen. Vele letterkundigen onzer dagen willen het moeijelijk verstaanbare van hun proza, zoowel als van hunne poësie geschoven hebben | |
[pagina 106]
| |
op de gebrekkige taalkennis van de hedendaagsche lezers, voor welke de taal onzer vaderen uit de 17e eeuw eene vreemde is geworden. Hiermede doet men echter den lezers onrecht. Vondel en Hooft schreven veelal Hollandsch-latijn en dit maakte hen, en bij tijdgenooten en bij nakomelingen soms onverstaanbaar. De schrijvers die zulks niet deden, hetzij uit vrijen wil, als Cats, hetzij uit onvermogen, als Jan Vos, zijn dan ook nog zeer goed en gemakkelijk te begrijpen. Uit van Baarle's brief kan men zien dat deze duidelijkheid van stijl Cats niet alleen bij het volk, maar ook bij de geleerden en ontwikkelden in aanzien bracht. Deze duidelijkheid van stijl geeft hem de hoogste aanspraken op de dankbaarheid van het nageslacht. Zonder Cats zoude onze letterkunde het eigentlijk gezegde volk ten eenmaal vreemd zijn gebleven. Cats was voor Nederland wat Gellert in de volgende eeuw voor Duitschland moest zijn. Beiden hebben de volkstaal tot eene schrijf- en boekentaal gemaakt. In de door Gellert geschapen boekentaal vonden later Klopstock, Göthe, Wieland en Schiller een middel om ook verhevene en poëtische denkbeelden onder het volk te brengen. Ware Cats meer gevolgd reeds in de 17e eeuw, de groote klove tusschen volkstaal en boekentaal zoude zijn gedempt en het is juist deze klove, die als een bloedende wonde in het lichaam onzer letterkunde eeuwenlang heeft gegaapt. Het was juist deze wonde die allen krachtigen groei en bloei belemmerde. De hedendaagsche bedillers van Cats mochten dat soms wel wat bedenken; eer zij den steen op hem wierpen, mochten zij wel eens vragen, wat er van ons volk zoude zijn geworden, indien het niet naast de onverteerbare kost der verlatiniseerde dichters de burgerlijke roggepap van Cats schriften had te eten gekregen? | |
Naschrift.Van Heeckeren heeft mij bovenstaand opstel bij gedeelten toegezonden, het laatste stuk bij zijn brief van 24 April 1876. Ik maakte er, naar aanwijzingen in latere brieven van den Schrijver, zoo goed mogelijk éen geheel van. T.N. van der Stok. |
|