Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Ook wat ‘verscheidenheden.’In een zeer lezenswaardig opstel, getiteld ‘Een merkwaardig drietal’, verschenen in Afl. III, 1894, van dit Tijdschrift, teekent de Hr. Meinsma bij een citaat, ten bewijze, dat zoowel ‘deghene die ander mans vrouwen beslapen’ als ‘oock de mannen van soodanighe vrouwen koeckoecken genaemt werden’ in eene noot aan: ‘Hier blijkt, dat wat de beteekenis betreft, zoowel de Heer Kollewijn als de Heer Eymael gelijk heeft.’ Ik achtte het niet de moeite waard den Hr. M. erop te wijzen, dat hij niet nauwkeurig gelezen had, daar de Hr. Kollewijn aan koekoek alleen de beteekenis van gehoornde echtgenoot, niet die van echtbreker toekende, ik daarentegen juist deze dubbele beteekenis door voorbeelden in het licht stelde. De zaak was van weinig of geen belang, en, daar ik reeds menigmaal het troostwoord: ‘errare humanum est’ op mij zelven heb moeten toepassen, oordeelde ik, dat ik den Hr. Meinsma, in een overigens recht verdienstelijk stuk, er het beneficie ook niet van mocht onthouden. In de daaropvolgende Aflevering doet de Hr. M. mij echter de eer eener rechtstreeksche kritiek aan, op eene wijze, dat ik hem het antwoord kan noch wil schuldig blijven. Ik verzoek den ‘goetjonstighen Leser’ het daarin voorkomende artikel ‘Verscheidenheden’ even ter hand te nemen; dit ontslaat mij van de verplichting telkens te moeten citeeren. In mijne Uitgave van Huygens' Hofwijck had ik, vs. 1143 (niet 1023, zooals de Hr. M. abusievelijk zegt) het woord ‘stoven’ verkeerd verklaard. De Hr. M. verwijst mij naar een artikel in den Taalgids, II, bl. 121 (jaarg. 1860), waarin de Hr. van Kalken de aandacht vestigt op de weinig bekende bet. van stoof = tronk of worteleind van boomen en vindt het ‘opvallend, dat ik geen voordeel heb geplukt van deze mededeeling.’ Ik, die Hofwijck uitgaf te Maastricht, zonder de hulpmiddelen, welke eene academie-stad aanbiedt, vind dat nu zoo bijzonder ‘opvallend’ niet, en in ieder geval niet meer, dan dat de Hr. M. ‘geen voordeel heeft geplukt’ van de aantt. van den Hr. Beckering Vinckers J.Bzn. (Noord en Zuid, XII, 3), waarin die fout reeds 7 jaren geleden opgemerkt en behoorlijk verbeterd is. De zaak wordt niet minder ‘opvallend’ door het feit, dat deze zelfde plaats door Dr. Stoett in den vorigen jaargang van Taal en Letteren (afl. III, bl. 142) wordt besproken, waarbij de bet. van stoof, tronk of worteleind, wordt aangehaald en zoowel naar Taalgids II, als naar Noord en Zuid XII, 3, verwezen wordt. | |
[pagina 374]
| |
‘Deze wetenschap’ zon den Hr. M. ook ‘uitstekend te pas zijn gekomen’, daar hij dan waarschijnlijk zijne geheele aanteekening als totaal overbodig in de pen had gehouden. En had hij zich de moeite getroost om mijne verklaring der plaats in questie ten einde toe te lezen - een stellig niet overdreven eisch! - dan had hij zich ook de onaangename emotie kunnen besparen van op eens te merken, dat ‘zijn verstand stilstond’ bij de ontdekking van het inderdaad piramidale feit, dat ik ‘voetbanken onthoofden’ wil. Ik kan hem met de hand op het hart verklaren, dat ik aan die arme, houten zieltjes nooit het hooge recht ofte scherpe justitie heb willen uitoefenen; evenzeer, dat ik er nooit een cent winst van maakte; ook, dat zij evenmin mijne hongerige maag hebben ‘gevoed’ als ik ze ‘verdaan’ heb, en dat ik er nooit ofte nimmer ‘twijgen’ aan heb zien ‘ontdoen’, al heb ik ook (o wonder!) de woordspeling van behouwen en behouden begrepen. In mijne op deze plaats betrekking hebbende noot staat letterlijk: ‘wat winst is door verlies. Dit wordt verklaard door het volgende. Door de elzen om te houwen, doet men weer nieuwe takken ontspruiten.’ Ik was van meening, dat Huygens met de woorden: ‘onsterffelicker penn dan dese magh se loven’ van de ‘stoven’ afscheid nam en nu, tot een nieuwe voortreffelijkheid van het elzen hakhout overgaande, zijn telkens weer opschieten, wanneer de houw heeft plaats gehad, wilde ophemelen. Waar blijft nu die schavotterij, enz., waarvoor het verstand van den Hr. M. opeens stilstond?
Daar de Hr. M. nu eenmaal Hofwijck te pakken heeft, ‘meent (hij) nog op een verkeerd uitgelegde plaats te moeten wijzen’ in afwachting van andere, ‘welke hij ook verkeerd uitgelegd acht, maar waarvoor hij nog nadere bewijzen zoekt.’ Vs. 1252 vlgg. zijn volgens hem foutief door mij verklaard. De Hr. M. heeft misschien gelijk; jammer intusschen, dat een ander hem alweer voor is geweest en ‘opvallend’ dat hij het weer niet heeft gemerkt. In dezelfde aflevering van Noord en Zuid, waarvan ik boven sprak, is door den Heer C. Bake opgemerkt, dat quaed z.i. onderwerp is en hier onspoed beteekent. Deze beteekenis wordt inderdaad gestaafd door fr. mal of maux, kwalen, rampspoed, en Kiliaen: quaed, malum, res mala, infortunium. Dat geeft werkelijk een goeden zin, maar de verklaring van den Hr. M. welke quaed ook als onderwerp beschouwt, maar evenals ik, gelijk stelt met kwaad = misdrijven, kan onmogelijk juist zijn. Zijne toelichting is dan ook allerkomiekst. ‘Als ons kwaad, onze misdrijven zooveel grooter zijn dan die der Engelschen’, vraagt hij, ‘waarom moeten wij dan toch den Hemel danken?’ - Wel, voor de genadige straf, voor 't zachte spiegelen aan anderen, mijn waarde Heer! Mijne opvatting der plaats is deze: Wij, evenals de Engelschen, hebben lang genoeg gedolt (80 jaren van oorlog en broeder- | |
[pagina 375]
| |
twistGa naar voetnoot1), kunnen toch wel op gelijke lijn gesteld worden met de misdrijven der Engelsche revolutie, niet waar?); nu straft ons de Heer niet zoo streng, maar laat ons door de kastijding v.h. Engelsche volk als in een spiegel zien, waaraan wij ons blootgesteld hebben, wij, wier misdrijven bijna, of liever stellig, die der Engelschen overtreffen. Ik wed, dat mijn beste Professor Stufken, die mij indertijd in de geheimen der logica onderwees, deze redeneering nog zoo ‘onlogisch’ niet zou gevonden hebben. Maar ik waag het te betwijfelen, of hij de uwe wel voor zoo ‘logisch’ zou gehouden hebben, als Gij zelf. Hij zou U denkelijk opmerken: ‘Maar, Mijnheer, wanneer Gij quaed als onderwerp beschouwt en er tevens de beteekenis van misdrijven aan hecht, ziet Gij dan niet, dat Gij Huygens met den Phariseër doet danken, wijl hij niet is als die zondaar (in casu de Engelschen)? En vindt Gij het ‘logisch’, dat een zoo gemoedelijk vroom Christen, als onze Constantijn, tot den Heer zou zeggen: ‘die Engelschen zijn stellig grooter zondaars dan wij?’ De verklaring van den Hr. M. moet ik beslist afwijzen; met die van den Hr. Bake kan ik mij vereenigen, ook omdat daardoor de woordschikking niet ‘logischer’, maar minder ongemeen wordt. Of dit echter bij dezen Dichter veel gewicht in de schaal legt, is weer eene andere kwestie.
Nu de Hr. M. eenmaal ‘en veine’ was, heeft hij ook van de gelegenheid gebruik gemaakt, om over andere Uitgaven van Huygens, waaraan ik mij mede bezondigd heb, zijne meening te zeggen. In vs. 176 vlgg. van Costelick Mal moet ik weer eene veer laten. Dezen keer gelukkig in gezelschap van Prof. Verdam: dat troost al vast een weinig! Ik had daar van de 3 eerste verzen een zeer gelukkige verklaring gegeven, zegt de Hr. M., door op de zijdewormcultuur in de Po-vlakte te wijzen, maar (o stommiteit!) niet opgemerkt, dat daardoor de verklaring der twee volgende, door Prof. Verdam, ‘om zoo te zeggen in het water viel’. Immers deze niet aan die zijdewurmpjes, maar ‘aan vlasakkers denkende’ verklaart dat dit slaat op den rijken man in het Evangelie, die volgens Luc. 16 ‘gecleet was met purper en seer fyn lynwaet, levende alle dage vrolick ende prachtigh’. Gelukkig, dat de Hr. M. er is, om die arme ‘in het water gevallen’ verklaring op te visschen en de arme drenkelinge behouden op het droge te brengen! En dat gaat heel gemakkelijk; luister slechts: ‘Er is hier geen sprake van vlas, ook niet van lijnwaad, maar van zijde, dus niet van den rijken man uit het evangelie, maar van eene andere, die in zijde gekleed ging’, deereteert de Hr. M. - ‘Maar dat purper’, hoor ik Prof. Verdam | |
[pagina 376]
| |
deemoedig vragen, ‘zou dat geen zijde kunnen zijn? Purper is toch eigenlijk eene kleur en daarmede verfden de Pheniciers alle soorten van stoffen.’ ‘Kom, man, Gij, doet moeite dat eene voor een man goed te praten (het gecursiveerde staat er letterlijk). ‘Waarheen zweefden Huygens' gedachten nu 't verlaten van de Povlakte? 't Volgende vers antwoordt: Engeland. Waarschijnlijk is dus in vs. 179-181 niemand anders bedoeld dan Maria Stuart, wier ellendig uiteinde (1587) in 1622, toen H. het Costelick Mal schreef, nog niet geheel vergeten was. Daarmee is eene geheel op zijne plaats’. - ‘Waarschijnlijk’, antwoordt Prof. Verdam, fijntjes glimlachend, ‘maar Huygens zou zeggen: ‘waàrachtig kan het zijn, waaràchtig is het niet.’ Kijk eens hier, lieve Vriend, wat staat er in de Otia van 1625, (waarvan het ‘opvallend’ is, dat Gij die niet even hebt ingekeken) in margine aangeteekend door Huygens zelf? ‘Quodsi culpa non esset, nequaquam sermo Dei tam vigilanter exprimeret, quod dives qui torquebatur apud Inferos Bysso et purpura indutus fuisset. Greg. En om het volkomen duidelijk te maken, plaatst hij voor eene nog eene g en daarbij als noot: Luc. XVI, 23! Wat blieft U?’ Prof. Verdam kan hiermede wel volstaan, doch ik wensch den Hr. M. nog te vragen, of Maria Stuart de eenige was, die in zijde gekleed ging en na een leven vol genot een ellendigen dood moest ondergaan? En of een zijden kleed eerst ‘verfoeyich’ is, sinds de ongelukkige koningin van Schotland het droeg, of dat het dit geweest is, sedert het de liverei der zonde, dat van den slechten rijke was? - ‘Maar dat eene dan, daarmede kan toch slechts eene “vrouw” bedoeld zijn. Verbuig maar: manl. een, vrouwl. eene, onzijd. een!’ Zeer vreemd inderdaad! Mag ik den Hr. M. eens verwijzen naar van Helten Mnl. Sprk. bl. 466 b: ‘In den nom. s. masc. en den nom. s. neutr. was een, gheen somwijlen van een suffix e voorzien, vooral in de jongere periode. Vgl. bij subst. gebruik: Hevet eene een wit voerhoeft, die es besceeden, enz.’ Zie Mnl. Wdb. II, 531a. Hij weet verder toch wel, dat Huygens' taal, sterk vlaamsch gekleurd, vele oudere vormen en eigenaardigheden vertoont? Dat hij op vele plaatsen eener = een gebruikt o.a. Cost. Mal, vs. 43? Is de Hr. M. nu voldaan, en zouden wij het maar niet met de juiste verklaring van Prof. Verdam, welke die van Huygens zelven is, houden?
Ook in Voorhout heeft de Hr. M. eene ontdekking gedaan. Met de verklaring van vs. 121 vlgg. door Prof. Verdam, is hij het niet eens. - ‘Vulcanus heeft in de Etna zijne smidse. Komt hij eruit, dan komt hij uit den krater.’ Ja, dat beslist de Hr. M. weer zoo, maar 't is de vraag, of God Hinkepoot niet den brui gaf, van wat genoemde Heer hem wil voorschrijven, en voor het verlaten van zijne werkplaats den weg nam, dien hij verkoos, b.v. eene van ‘die meerdere openingen aan de oppervlakte’, waarvan Strabo, | |
[pagina 377]
| |
in het citaat v.d. Heer M. zelven, spreekt, en hoedanige er vele op de hellingen van den berg te vinden zijn. ‘Liever door een deur, dan door den schoorsteen’, zal hij misschien gedacht hebben, ‘dan maak ik mijn jasje ook niet vuil’. Maar alle gekheid op een stokje, zou het niet zoo redelijk en zoo natuurlijk mogelijk zijn, zich de zaak aldus voor te stellen: Vulcaan, die plotseling door dien ‘tweeden Blixem-slach’ d.i. het ontploffen van het buskruit, opgeschrikt is, snelt naar een der uitgangen van den berg en werpt van uit de dennen, die volgens de aardrijkskundigen op den Etna werkelijk groeien, afgunstige en nijdige blikken op den nietigen monnik, die hem daar zoo leelijk in de kunst is komen kijken en, net zoo goed als hij, bliksems en donders fabriceert. Mij dunkt, ik zie het van kwaadheid glimmende gelaat al tusschen de dennentwijgen uitloeren. Dit kan ik mij ten minste gemakkelijker voorstellen, dan dat hij zijnen concurrent van uit de diepte zijner spelonken zou bezien (let s.v.p. op dit woord). Heeft de Hr. M. zich ook wel eens afgevraagd, waarom Prof. Verdam, die in het Middelnederlandsch nu niet precies een brekebeen is en dus ook wel mag verondersteld worden aan de mnl. beteekenis van het woord gedacht te hebben, lippis et tonsoribus nota, waarom deze, zeg ik, de verklaring van dennen = boomen, boven die van dennen = holen, verkozen heeft? Zou hij niet hebben kunnen redeneeren, als ik daarboven heb gedaan, en zoodoende tot eene alleszins voldoende verklaring gekomen, geen de minste reden hebben gezien om een bet. van het woord den er bij te halen, die gelijk de Hr. M. zelf zegt, ten onzent al spoedig vergeten schijnt? Wat mij betreft, ik kan hem verzekeren, dat die beteekenis elders bij Huygens niet voorkomt, en dat den, spelonk, in de 17e eeuw schaars aangetroffen wordt, kan blijken uit het feit, dat bij de Redactie van het Woordenboek, tot wie ik mij opzettelijk wendde, slechts twee plaatsen bekend zijn, waarin het als dusdanig voorkomt, nl. bij J. de Brune, Emblemata (1624) bl. 50: ‘Een moorders den’ en bl. 69: ‘En van dien dagh af, hebbe ick en de Leeuw in derzelve denne..... gheleeft’. Hierbij dient dan nog in aanmerking genomen, dat de taal van de Brune, als zijnde die van een Zeeuw, vrij sterk Vlaamsch gekleurd is. Dat is die van Huygens echter ook, en wanneer zonder aan dennen de bet. van spelonken te hechten, geen goede verklaring van de plaats in questie te geven was, dan, maar ook dan eerst, mocht men daartoe zijne toevlucht nemen. Wijl nu de Hr. M. bij deze gelegenheid zooveel over den heeft samengezocht en daarbij ook gewag maakt van den = zoutzolder, hoop ik hem pleizier te doen met de vermelding, dat het woord in Zuid-Limburg ook nog dorschvloer in eene schuur beteekent.
Eindelijk en voor het laatst kom ik nog eens op de proppen naar aanlei- | |
[pagina 378]
| |
ding van Cluyswerck vs. 338 en dezen keer weer in gezelschap van Prof. Verdam. Van mijne verklaring getuigt de hr. M., dat zij de ware is, maar hij acht het onbegrijpelijk, dat ik met Prof. Verdam de uitdrukking spijt Zwitser en spijt Gelder niet daghelder vind. Met verlof! Prof. V. achtte deze woorden ‘niet recht duidelijk’; ik gaf toe, dat de uitdrukking niet daghelder, maar toch wel verstaanbaar was, wanneer men slechts bedacht, dat de Zwitsersche huurlingen en Geldersche landjonkers voor het drinken wel bekend waren. Wat mij eenigszins nevelachtig voorkwam en ten deele nog voorkomt (daarom koos ik de uitdr. niet daghelder) is 1o. de verbinding van den persoonsnaam Zwitser met den landnaam GelderGa naar voetnoot1); 2o. de omstandigheid, dat hier niet eenvoudig van flink drinken gesproken wordt, als Zwitsers en Gelderschen deden, maar dat het geschiedt onder voorwendsel van ‘gezondheden in te stellen’; daarvoor waren genoemde landslui toch niet bekend: zij lusten hunne portie ook zonder dat; 3o. wist ik (evenmin als de Hr. M., die de uitdrukking toch wèl daghelder vindt) ook niet, waarom hier bij voorkeur van Gelderschen gewag gemaakt wordt, daar toch onze overige compatriotten voor het pooien evenzeer bekend stonden. Eene reden als, de noodzakelijkheid van met kelder te rijmen, mag toch slechts in het laatste ressort aangenomen worden. Intusschen het (mij niet) ‘bekende’ spreekwoord: ‘Het glas in de hand was het wapen van Gelderland’, door den Hr. M. geciteerd, geeft alweer eenig meer licht en daarvoor zeg ik hem mijnen oprechten dank.
Maar dat is ook de eenige aanspraak op erkentelijkheid, die hij zich bij mij verworven heeft. En nu vraag ik het den meest verklaarden tegenstander van anti-kritiek, of zulk geschrijf straffeloos mag geduld worden. Of het tot de goede manieren in de letterkunde mag worden gerekend: der Redactie van een Tijdschrift, welke toch niet alles napluizen kan, een stuk van vier bladzijden, kleine druk, in de handen te stoppen, waarvan alleen de laatste regel reden van bestaan heeft;Ga naar voetnoot2) de Lezers van dat Tijdschrift te onthalen op kost, die deels oudbakken, deels ongaar is; den gecritiseerde te dwingen een paar avonden zoek te brengen met weer op zijn pootjes te zetten, wat door de onhandigheid of onervarenheid van den criticus in de war is gegooid. De mij nog aangekondigde verbeteringen van Hofwijck zie ik dan ook niet met groot vertrouwen te gemoet. Intusschen geneere de Hr. M. zich niet ermede voor den dag te komen, en zijn zij slechts voor de helft juist, dan zal | |
[pagina 379]
| |
ik er mij niet alleen van ganscher harte in verblijden, maar daarvoor ook even openlijk uitkomen, als ik dit indertijd tegenover de H.H. Bake, Beckering Vinckers en den Hertog deed.
Amsterdam, 10 November 1894. H.J. Eymael. | |
Naschrift.Tot mijn genoegen zie ik, dat anderen mij voorgingen met de verklaring van het woord stoof. Ik vond daarnaar geen verwijzing in het register op de tijdschriften. Het schijnt trouwens, dat die wetenschap nog niet algemeen was doorgedrongen, en in dat geval kan 't zijn nut hebben, dat er nog eens op gewezen is. Wat het woord quaed aanbetreft, geloof ik nog niet, dat de Hr. E. gelijk heeft. Beslisse, wie 't kan! Als de Hr. E. in zijn derde stukje toegeeft, dat er van zijde gesproken wordt, en H. er daar ter plaatse toch zelf bij aanteekent, dat de rijke man in het Evang. bedoeld is, geef ik 't pleit gaarne gewonnen. Blijkens de mededeelingen van de Red. van het Wdb., leefde het woord den = spelonk in H.'s tijd nog. Door zijn verkeer in Engeland kon H. het beter kennen dan anderen; waarschijnlijk zullen er nog wel meerdere plaatsen gevonden kunnen worden, waar het voorkomt in dezelfde beteekenis. En de aardrijkskundigen, die beweren dat de Etna met dennen begroeid is, vergeet de Hr. E. te noemen. Dat mijne zienswijze dus zoo erg dwaas is, zie ik niet in. Spijt Zwitser en spijt Gelder schijnt er ook in des Heeren E.'s oogen iets helderder op geworden te zijn. Dat doet mij genoegen. Op de kleine hatelijkheidjes van den Hr. E. en zijn bombastisch naschrift, wensch ik niet diep in te gaan. Het is mogelijk, dat er niets te zeggen valt voor verklaringen, hoewel ze 1o. niet zóó dwaas zijn, dat ze terstond veroordeeld kunnen worden, en 2o. door de Red. van T. en L. de opname waardig gekeurd werden. Immers, de Hr. Eymael erkent, dat hij eenige avonden noodig had voor zijne pogingen, ze alle te ontzenuwen. Ik zocht naar waarheid. De Hr. E. schijnt echter zijn dogmata reeds geformuleerd te hebben en wenscht, dat men daaraan niet ‘straffeloos’ gaat tornen. Ik durf echter wel belijden, dat ik niet geheel en al van den oprechten Eymaelschen geloove ben, en hoop, nog eens weer te verschijnen voor zijn inquisitorialen zetel, al veronderstel ik, dat ook dan zijn vonnis luiden zal als het bekende gezegde van Juan de Vargas. K.O. Meinsma. |
|