Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Woordverklaringen.Hoorn = bergtop.C. van Nievelt in zijn boeiende vertelling Pontius schrijft ergens, waar wij ‘toppen van een berg’ zouden verwachten: ‘hoornen van een berg’; iets verder: ‘Fracmont, Mons Fractus, is de naam van dit gebergte, omdat het eene kroon draagt van scherp gespleten hoornen.’ Gebruikelijk Nederlandsch is het woord hoorn in dezen zin zeker niet en wij vermoeden, dat de meesleepende verteller onder den invloed van 't Zwitsersche ‘horn’ (denk aan Matterhorn, Schreckhorn en meer bergnamen) tot het gebruik van dit woord gekomen is. Dit vermoeden wordt haast zekerheid, wanneer wij den zin lezen, dien hij in zijn bewondering voor den Pilatus neerschrijft: ‘Wat hoornen zijn dat, die uit den romp zich opwaarts boren? Is die daar rechts niet het Tomlishorn?’ Naar aanleiding hiervan het volgende over hoorn, dat, zooals het Mnl. Wdb. (3, 599) ons leert in Nederduitsche talen, dus ook in 't Nederlandsch, alleen in de beteekenis kant, hoek bekend is. Houden wij aan deze uitspraak vast, dan zijn namen als Hoorn, Uithoorn te verklaren, eveneens de heraldische term horens van een kapiteel, want van de beteekenis ‘hoek’ (vgl. hornscheef = scheefhoekig bij Hooft, Ned. Histor. (ed. 1703, bl. 302) kunnen wij gereedelijk tot de ons hier noodige begrippen komen. Doch hoe verklaren wij: a) de ‘horens’ der maan, b) de ‘horens’ van een aanbeeld, c) het bijbelsche: de ‘hoornen’ des altaars (Exod. 27) en d) de volgende regels uit Van Paffenrode's Jr. Willem van Arkel (ed. 1670, bl. 4): Ons keyserlyke burgt die met vergulde horens
De locht scheen punt te bien uyt tweemaal achtien torens,
Om zyne prachtigheydt recht keyserlyk genoemt? enz.
Wij kunnen hier, althans bij c) en d), niet anders dan aan een grondbeteekenis punt, spits denken. Bij a) is te denken aan invloed van 't Latijn, waar cornua lunae een zeer gewone uitdrukking is. Alleen uit Ovidius' Metamorphosen kan men het tienmaal citeeren (I 11, II 117, 344, 453, III 682, VII 179, 530, IX 689, X 296, 479). Vondel vertaalt het Latijn hier letterlijk, geen wonder dus, dat wij om ons bewijsplaatsen voor de uitdrukking ‘hoornen (der maan)’ in | |
[pagina 272]
| |
onze taal te geven, zijne Herscheppingen van Ovidius opslaan. Zoo lezen wij (ed. Van Vloten II, bl. 863): Het licht der mane, nooit herboren
Was nog niet opgegaan, noch kromde hare horen.
bl. 872: en d'afgaande maan, ter vlucht
haar horens kortende, verdween en neer ging dalen.
bl. 874: De maan, aan 't hoog gespan
Had vierwerf achtereen de horens krom gebogen.
bl. 875: De volle maan kwam op, die negenwerf de horen
Te zamen boog.
En zoo konden wij voortgaan. Bij b) kan de uitdrukking verklaard worden uit de gelijkenis die de punten van een aanbeeld hebben met de horens van een rund, een gelijkenis die den naam cornet voor een zekere muts deed ontstaan (Mnl. Wdb. 3, 598) en die Westerbaen, Lof der Zotheid (p. 122), deed spreken van een ‘Myter, met een hoorn aen elke zy’ (zie Huydecoper, Proeve, bl. 117), en die den ondeugenden Marnix er toe bracht om bisschoppen met hunne myters bij ossen te vergelijken. Bij c) en d) moeten wij aan een Nederduitsch horn = punt, spits denken of aan ontleening uit een andere taal. Het laatste is 't meest waarschijnlijke, daar ‘hoornen des altaars’ voor de uitstekende punten op de vier hoeken van 't altaar, aan den bijbel is ontleend en als zoodanig op woordelijke vertaling uit 't Hebreeuwsch berust en ‘horen’ = torenspits bij V. Paffenrode gereedelijk als een navolging daarvan kan worden verklaard. Thans hoorn = bergtop, dat slechts bij toeval geen aanspraak mag maken op de eer geijkt Nederlandsch te zijn, wat de ‘hoornen des altaars’, dank zij de bijbelvertaling, wel mogen doen. Bij toeval zeg ik, want ware in den Statenbijbel de plaats, Jesaja V, woordelijk vertaald opgenomen in den tekst en niet als aanteekening, dan had het best kunnen gebeuren, dat hoorn = bergtop tot de reeks van woorden moest gebracht worden die ‘aan den bijbel zijn ontleend.’ De bedoelde plaats luidt: ‘Mijn beminde heeft eenen wijngaard op eenen vetten heuvel.’ In de kantteekening staat de woordelijke, doch minder begrijpelijke vertaling: ‘Mijn beminde heeft eenen wijngaard op eenen hoorn eens zoons der olie’, die in de vertaling der Zeventigen, welke ook aan ‘hoorn’ vasthoudt, meer begrijpelijker is: ἐν ϰέρατι έν τόπῳ πίονι = op een hoorn in een vette plaats. Ook de Vulgaat heeft woordelijk: in cornu filii olei. Hierbij dient opgemerkt, dat bij 't Grieksche ϰέρας evenmin als bij 't Latijnsche cornu, beide in de beteekenis bergtop, van ontleening aan 't Hebreeuwsche kèrèn = hoorn en bergtop, zooals naar bovengemelde plaatsen zou kunnen worden vermoed, sprake is. Wij behoeven maar te denken aan τὰ ϰἐρατα, de lage bergrij die Megaris | |
[pagina 273]
| |
van Attica scheidde en aan de uitdrukking cornu Parnassi, welke bij Statius, Thebais V, 532 te vinden is. Buitendien, een overgang van de beteekenis hoorn tot bergtop in 't Indo-Germaansch wordt voldoende bewezen door 't Sanskriet, waar (zie het Petersburger Woordenboek VII, 288) çṛñga niet alleen = hoorn, maar ook bergtop. | |
Nog iets over den ‘rooden haan.’Dr. F.A. Stoett is zoo vriendelijk ons uit de schrijftaal eenige plaatsen mee te deelen,Ga naar voetnoot1) waar de op bl. 108 vlg. besproken uitdrukking gebruikt wordt, terwijl hij tevens als zijne meening het volgende te kennen geeft: ‘dat de uitdrukking eene herinnering bewaart aan den schoonrooden haan uit de Edda, zooals Dr. Nauta beweert, valt niet te betwijfelen.’ Hij verwijst hiervoor ook naar Borchardt, Die Sprichwörtlichen Redensarten im deutschen Volksmund, (Leipzig, 1888) bl. 192. Maar de woorden van Dr. N. op bl. 110, dat de uitdrukking ‘nu noch ooit veel zal zijn gebruikt’, meent Dr. Stoett te mogen betwijfelen en zijne zeer door ons op prijs gestelde citaten moeten dien twijfel rechtvaardigen. Doch reeds het eerste, uit Hooft, ontlokt hem de woorden: ‘de toevoeging, dat's de brandt, bewijst, dat toenmaals de uitdrukking nog niet algemeen werd verstaan.Ga naar voetnoot2) Dit “toenmaals” beteekent natuurlijk 't midden der 17e eeuw, den tijd, waaruit nog 5 andere zijner citaten dateeren. Er resten dan nog vijf,Ga naar voetnoot3) alle uit Oltmans en Van Lennep, doch aan deze mogen wij m.i. slechts weinig waarde hechten met 't oog op de levende spreektaal, daar genoemde schrijvers in hun historische romans met archaïstische kleur, | |
[pagina 274]
| |
Hooft en Vondel wel hebben kunnen nageschreven. Hoe dankbaar wij dus ook zijn voor Dr. Stoett's citaten, met 't oog op de staving zijner bewering tegenover de onze, hadden wij in de eerste plaats gaarne gewild, dat het getal zijner bewijsplaatsen veel grooter was en in de tweede plaats, dat ze uit meer verschillende tijden dagteekenden. Om volkomen eerlijk te zijn mogen wij niet verzwijgen, dat Dr. Stoett ons wijst op Bilderdijk, die in zijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden op kam beweert, dat onze zegswijze oudtijds een ‘zeer gemeene spreekwijze’ was. Jammer echter, dat ook deze zijne bewering niet nader bewijst. Hier volgen de plaatsen, waarmee Dr. Stoett ons verplichtte: Hooft, Ned. Hist., bl. 505: ‘Zoo zij dien en Vinkenburgh niet in vrijheid stelden, men zouw den rooden haen (dat's de brandt) haast aan alle kanten zien opgaen.’ Vondel, IX 399: ‘Indien de roode haen ontsteeckt een helsche mijn,
Hoe loeyt de buick der aerd! hoe krimpt de lucht van pijn.Ga naar voetnoot1)
Bij denzelfden schrijver voorts: Zeemagazijn 147: Rolt tonnen buskruit voort, of zadelt roode paerden,
Ontsteeckt den rooden haen, die moort kraeit al den dagh.
Zegezang over den Zeestrijt der doorluchtighste Heeren Staeten, door den weledelen en gestrengen Heer Michaël Ruyter (1666), vs. 19: Laet Londen 't volck met logens paeien:
Het hoort ons roode haenen kraeien.Ga naar voetnoot2)
Westerbaen (editie 1672), I, bl. 218: Doe Griecken meester was van de Trojaensche wallen,
En joegh den rooden haen door alle daecken heen.
N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en bestier (1671), bl. 487a: Den roden haen in 't kruit steken = Het kruit in de brant steecken. Oltmans, De Schaapherder I, bl. 180: ‘De Zwarte Bende is afgetrokken en heeft den rooden haan in Dwarsdijk gestoken.’ Dl. II, bl. 162: ‘Ofschoon de som, die zij ons zullen brengen, omdat wij den | |
[pagina 275]
| |
rooden haan niet in hunne huizen gestoken hebben nog al van belang is.’ Dl. IV, bl. 35: ‘Priester mijne ruiters hebben nog geen bevel ontvangen ons den rooden haan in 't heilige dak te steken of 't altaar van die nuttelooze pracht te berooven.’ Van Lennep, De roos van Dekama, bl. 203: ‘Het is niet Stavoren, dat in brand staat,’ zeide hij, ‘Stavoren ligt meer westelijk: en mij dunkt ik zie den kerktoren, die den gloed terugkaatst. Het is Norwert, waar men den rooden haan heeft uitgestoken.’ Bl. 339: ‘Vrede met Holland! met Holland! dat op ons vlamt om onze akkers te verwoesten, onze weiden te blakeren, onze landen braak te leggen, den rooden haan in onze huizen te steken en onze landgenooten in slavernij te brengen.’ Aan 't slot van zijn schrijven merkt Dr. Stoett op: ‘Wanneer eindelijk Dr. N. ten slotte beweert, dat de uitdrukking algemeen germaansch isGa naar voetnoot1), dan heeft hij volkomen gelijk, en ik zou bij zijne bewijzen nog willen voegen Eckart, Niederdeutsche Sprichwörter, bl. 182: 'N rô(d)n Haon up 't Dack sett'n (Feuer anlegen); wanneer hij evenwel op gezag van Stallaert er mede vergelijkt het fr. faire voler ou aller le coq rouge par dessus la maison, dan moet ik er hem op wijzen, dat hij niet goed heeft gelezen. Stallaert vergelijkt deze fr. woorden niet met de nederlandsche, doch geeft voor zijne Waalsche vrienden alleen de letterlijke vertaling ‘Immers hij zet er voor litt., d.i. litteralement.’ | |
Koeien met gouden hoornen.Gelijk bekend, wordt om een rijke belofte uit te drukken een enkele maal de spreekwijze gebezigd: koeien met gouden hoornen beloven en bij Harrebomée I, 254, 334 staat ze, gelijk te verwachten is, ook vermeld. Het doel van dit stukje is niet - het zou gevaar loopen deerlijk schipbreuk te lijden - om den oorsprong der expressie na te vorschen, het wil alleen een antwoord geven op de vraag, die gedaan werd ‘waar in de literatuur sprake is van koeien met gouden hoornen’ en misschien door dat antwoord bij eene poging om de zegswijze te verklaren niet geheel van belang ontbloot zijn. Dit laatste grondt zich vooral daarop, dat behalve dat op de aan te wijzen plaats koeien met gouden hoornen genoemd worden, er tevens sprake is van eene keuze uit allerlei kostbare zaken, die als toppunt van vervulde wenschen worden genoemd en als zoodanig óok als voorwerp eener rijke belofte dienst zouden kunnen doen. | |
[pagina 276]
| |
De plaats, die door mij bedoeld wordt, is eene uit een der heldenliederen van de Edda, nam. de vierde strophe der Helgakvitha Hjorvarthssonar, d.i. het lied van Helgi, den zoon van Hjorvarthr.Ga naar voetnoot1) Een edelman (jarl) met name Atli, zal voor koning Hjorvarthr de schoone koningsdochter Sigrlinn werven. Voordat de boodschapper op weg is, ziet hij in een haag een vogel zitten, die Sigrlinn blijkt te kennen en hem belooft meer te zullen zeggen ‘indien de vorst aan mij wil offeren, wat ik uit eigen wil kies uit des konings hof.’ Atli antwoordt, dat hij maar te kiezen heeft, doch noemt eenige zaken, waarop zijn keuze niet mag vallen en daarop zegt de vogel in strophe 4: Een tempel kies ik, vele heiligdommen,
Goudgehoornde koeien, uit des vorsten woning.
Ook in de Thrymskvitha (strophe 23) = het lied van Thrymr, den reus, die den winter voorstelt, worden koeien met gouden horens onder de kostbare bezittingen genoemd. Dat o.a. ook in de Grieksche literatuur koeien met gouden hoornen genoemd worden, kan ieder lexicon bewijzen (men zoeke onder Χρυσόϰερας, Χρυσόϰερως), doch dat dit feit van minder belang is voor onze zegswijze dan de bovengenoemde uit de Oudnoorsche (dus Germaansche) literatuur, ligt in den aard der zaak. | |
S'is met de prins over de maes ekomen.Bovenstaande uitdrukking treft men aan bij Bredero, Klucht v.d. Koe, vs. 205: ‘'t Is al een out Soldaet, s'is met de Prins over de Maas ekomen.’
En bij Starter, Klucht van Jan Soetekauw, vs. 76: ‘S'is een oud Soldaet, kyeren, s'is met de Prins over de Maes ekomen.’
In beide gevallen wordt de spreekwijze gebezigd, waar sprake is van een vrouw, die niet ‘van gisteren is’ en evenals An uit den Spaanschen Brabander (vs. 731) zich op tal van dienstjaren kan beroemen als lid van ‘'t groote gilt.’ Vanwaar nu de zegswijze? Deze vraag is, daar ze ongetwijfeld op een feit in onze geschiedenis wijst, juist door dit punt van uitgang, dat ze zelf aan de hand doet, niet zoo moeilijk op te lossen als dat 't geval is bij vele andere uitdrukkingen, die zelve hoegenaamd geen vingerwijzing geven en | |
[pagina 277]
| |
waarover, tenzij het toeval een oplossing geeft, het ‘non liquet’ moet worden uitgesproken. Vooraf dient natuurlijk te worden opgemerkt, dat de spreekwijze oorspronkelijk gebezigd werd waar 't gold soldaten, die reeds onder Prins Willem gediend hadden en als zoodanig een groot aantal campagnejaren achter den rug hadden. Dat onze comici haar bezigen met betrekking op vrouwen, die op hare beurt vele campagnes hebben gemaakt, zij 't dan ook niet in den krijg te vuur en te zwaard, is van minder belang voor onze oplossing. Ter zake dan. ‘De Prins’ is Prins Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands, en het ‘komen over de Maas’ slaat op diens tocht over de door de Spanjaarden bewaakte Maas in October 1568, die plaats vond ‘tot verwondering van velen en meest van den Hertog (v. Alva)’Ga naar voetnoot1) en dezen, naar 't verhaal luidt, aan Barlaimont deed vragen: ‘Zijn de vijanden dan vogels, dat ze over de Maas gevlogen zijn?’ Geen wonder, dat dit beroemde feit uit 't begin van den vrijheidsoorlog bij ons volk in 't geheugen bleef, ook lange jaren nadat 't gebeurd was, geen wonder ook dat, gelijk de Heer Van Lummel in zijn Nieuw Geuzenlied-boek meent, er in 't volgende ‘Geusenliedeken’ op gezinspeeld wordt: De Vos subtyl van listen, (= Alva)
Altyt hy practiseert,
't Was wonder, dat zy 't niet gisten
Dat de gans so zwemmen leert (= 't geuzenvolk)
Hoe wijt dat syn de stromen
So weet de gans wel raet,
Om daer over te komen
Daer de Vos vore staet,
Daerom heeft hy 't nu so quaet.
| |
Bijdrage over Bredero.Als een niet onaardig bewijs van de groote populariteit, waarin Bredero en zijn Liederen zich in de 17e eeuw mochten verheugen, vermelden wij hier eene plaats uit de Amsterdamsche Linde-bladen van Mathaeus Gansneb Tengnagel. Wij bedoelen de verzen waarin de dichter een gastmaal beschrijft, dat blijkens de vele en veelsoortige gerechten die worden opgediend, niet behoeft onder te doen voor 't rijkelijkste diner in onzen tijd en dat de kieschkeurigste fijnproevers niet alleen maar ook de onverzadelijkste veeleters (in de 17e eeuw schijnt volgens 's dichters beschrijving zekere ‘Kockje’ als zoodanig naam te hebben gehad) te allen tijde zal kunnen voldoen. | |
[pagina 278]
| |
Maar wat, volgens den dichter, ook lang niet dient versmaad te worden, is de ‘speelman’, die na den eten de smullers op zijn liederen vergast. Het is namelijk ‘Scheele Herri op de Ton’, die dan zijn kunsten zal vertoonen: ‘Met zyn Arend Pieter Gysen
Met zyn Marten Aepjes mee
Met ick weet niet hoeveel wijzen
Van de rechte ouwe snee;
Die noch daaglycx vreuchde baren,
Tot vermaeck van Gerbrands geest,
Schoon hy tweemaal ellef jaren
Desen dach is dood geweest.’
Het was dus in Augustus 1640, toen Tengnagel aldus schreef en de twee genoemde liederen van Bredero, te vinden in diens Boertigh Liedtboeck (volledige werken, bij Binger, Amsterdam, III, bl. 219 en 223) onder meer gezongen werden. Dr. Jan ten Brink in zijn Gerbrand Adr. Brederoo (ed. 1859, bl. 123/4) wijst nog op een andere plaats uit de werken van den vuilen Tengnagel, die de namen zijner tijdgenooten vaak zoo ‘ydelick gebruyckte’, en wel uit De Geest van M.G. Tengnagel, In d'andere werelt by de verstorvene Poëten. Zij luidt: Niemand is 't dan Brederode,
Fenix inde Boertery
Die de Menschen, die de Goden
Streelde met de Poesy.
Warfum. G.A. Nauta. |
|